| |
| |
| |
3
ALS ZIJ OPZIET - EEN BLOEMPOT IS VAN ZIJN STAANder gevallen en een Aronskelk ligt geknakt aan haar voeten - ziet zij de twee vlammen der kaarsen wankelen en hun schijnsel verward met de geest van de morgen die weifelend waart rond de dingen van alle dag, tussen rouwsluiers en bloemen droefgeestig verloren.
Een mug zoemt klein en onheilspellend tussen haar en haar dode man in de schemerende ruimte. Zij zucht. Zij heeft dus geslapen; zij ervaart een lamheid in haar schouders; haar middel is als doormidden gebroken. Haar voeten en benen zijn koud; zij voelt zich bevroren tot in haar merg. Als zij opstaat zal zij in twee stukken breken. In ieder geval zal zij zich, wil zij zich niet aan een longontsteking blootstellen, van een warme jas en een plaid moeten voorzien.
De vloek is van haar lippen verdwenen; haar geest heeft hem verslapen. In de gang slaat de Friese klok; zij telt twaalf slagen. In de verte beginnen, de een na de andere, de klokken det stad en als zij alle zijn uitgebeierd, tampt vanaf de torens der hoofdparochiale kerk, waar mijnheet begraven zal worden, Granmère, de doodsklok, nog een tijdlang na.
Dat is voor mijnheer, zeggen de dienstboden in het voorbijgaan tegen elkander en maken een kruis.
Ieder op zijn beurt, filosofeert Cornelis die mijnheer zijn vader ook al gediend heeft. Herejesus! waar blijft de tijd dat hij de oude griffiet nog koetsierde naar en van de
| |
| |
stad en met de vacanties de jongeheer en de twee jongedames, altijd in stijl en voornaam, van de trein moest halen als zij van de Franse kostschool kwamen in Berlicourt! Een lang leven heeft Cornelis de jonge griffier die, zomer en winter, altijd zweette, nimmer gegeven. De lever en de nieren hebben de familie geruïneerd. Er is niets zo erg als wanneer die aangetast en bedorven zijn. Dan sterft de wereld uit.... De familie Dufour sterft uit. Van de beide dames wil hij niet eens spreken, maar van de kinderen van mijnheer, van de jongeheren Dufour, die dezelfde weg opgaan als hun vader, met hun doodkisten al achter zich aan.... Daar moet Cornelis altijd aan denken als hij de doodsklok hoort. Daarom houdt hij het met een sober leven en een opgeruimd gelaat bij een welbestede dag....
De zusters van mijnheer en de broers van mevrouw zijn in conclave samengeweest op het kantoor van mijnheer om de lopende zaken te regelen en een paar beslissingen te nemen waarover men afzonderlijk de verantwoordelijkheid niet aandurfde. Ook is het probleem der kinderen aangeroerd geworden: hun spreekwoordelijke domheid, hun falen in alle klassen en vakken, hun gebrek aan wilskracht en met zorg heeft men zich afgevraagd wat er van hun verdere opvoeding terecht moest komen nu zij voortaan de wijze hand van hun vader zouden missen, onder het oog alleen maar van een moeder die opging in de dressuur van haar honden, in het paardrijden en in de autosport, maar die laks was in de vingerwijzingen jegens haar kinderen en die zelf ook van den beginne af aan reeds veel te veel door haar man, toegevend tot in het absurde als het zijn vrouw betrof, was ontzien. Op dit punt, hebben de zusters nog eens benadrukt, was de griffier zwak geweest, veel te zwak zelfs. Vooral toen de ernst en het evenwicht in handel en wandel, die haar in haar positie als griffierse geboden waren en waarop gehoopt was, uitbleven, had hij zijn maatregelen moeten
| |
| |
treffen en - om eens een landelijke uitdrukking te bezigen - de koe niet zó door het koren moeten laten gaan. Toen de broers evenwel, vanuit het onharmonische van het huwelijk tussen de griffier en hun zuster argumenterend, een voorzichtige poging tot verdediging dezer laatste trachtten op te zetten, waren Simone en Marie-Claire Dufour eensgezind in hun harnas gerezen en hadden daar even, zonder dat de verschillen tot een conflict waren uitgegroeid - waar de Dufours stellig te veel stijl en de van Riemerswaels teveel humor voor bezaten - twee wel niet aan elkaar vijandige, maar toch betrekkelijk vreemde, kleine, werelden tegenover elkander gestaan: die van de in vaste familiewetten en door ouderdom gewijde tradities geconsolideerde, min of meer bekrompen landadel en de in vele dingen des levens meer oppervlakkige, onverschillige maar ruimer ademende, zwieriger levende stadsmensen en gecultiveerde burgers.
Nadat het keukenmeisje was komen kloppen, heeft tante Simone zich naar de keuken begeven; hebben de heren van Riemerswael de likeurkast van de griffier aangesproken voor een apéritief en heeft Marie-Claire, na nogmaals en mede namens haar broers, een zachte doch vergeefse dwang uitgeoefend te hebben op mevrouw, om tenminste een klein luchtje te gaan scheppen in het park, zich aan de overzijde van de lijkbaar in een zetel neergelaten en zit er - en het valt mevrouw Dufour op dat haar schoonzuster er bij kaarslicht nog schraler en versletener uitziet dan anders - weer met de rozenkrans in de schoot.
Neen, de dame aan de overzijde heeft voor mevrouw de weduwe Dufour niets om jaloers op te zijn.... behalve dan misschien in zulke uren, dat de dood of een dode je tot stikkens toe benauwt, haar bijna lichamelijk geworden vroomheid, de rustige overgave van heel haar wezen aan het gebed.
Mevrouw Dufour bidt niet, kan niet bidden; iedere
| |
| |
overgave is haar vreemd. God! zij is niet ongelovig; alleen maar ongodsdienstig: een hemelsbreed verschil! Het bidden ligt haar niet; het heeft haar nooit gelegen: als kind niet, om de doodeenvoudige reden dat, als God al naar haar luisterde, waar zij niet zeker van was, zij Hem niets te vertellen had; op kostschool niet, waar de nonnen haar dan ook telkens verweten dat zij geen kerkboek gebruikte (omdat zij die kost niet kauwen kon), dat zij zat te dromen, (wat heel wat plezieriger was) en waar Carla Maarland haar telkens en telkens ten voorbeeld gesteld werd, wat dom van die nonnen was. Niets zo dom, redeneert mevrouw Dufour, als aan een kind een kind tot voorbeeld te stellen dat ook niet bad, dat braaf in de boekjes las of door haar vingers tuurde en dat bovendien een lieve maar domme gans was.
Die kostschool! Mevrouw Dufour heeft er nog nagenoeg dezelfde, nog al navrante gedachten over als die zij er als kind op nahield. Haar oordeel is er met de jaren niet milder op geworden en hangt nauw samen zowel met bedorven keuken- en keldergeuren als met wat zij de beklagenswaardigheid van alle jonge meisjes noemt. Iedereen vergeet, volgens haar, wat voor soort wezens zij eigenlijk zijn. Per slot een zwak en ongelukkig soort! Heeft u al eens ooit een jongen ontmoet die graag een meisje zou zijn en heeft u al eens ooit een meisje ontmoet dat niet graag een jongen zou zijn? Zij hebben medelijden met zichzelve, en terecht: zij zijn een zwak en ongelukkig soort! En zoals met alle zwakke dingen die men niet geheel beschermen kan noch ook verkommeren laten, weten de mensen, de meeste ouders - en dan zeker die uit de betere standen - niet wat met hen aan te vangen en worden zij naar pensionaten gestuurd. Verkeerd geboren en vóór haar jaren gepensionneerd als zij zijn, heeft men in onze kringen meestal wel geld voor haar doch geen tijd.
Ja, ook Regientje van Riemerswael heeft haar kost- | |
| |
school gedaan. Zij was er nimmer voorbeeldig; zij heeft het ook nimmer gezocht te zijn. Zij verachtte het gefleem, zij haatte de mooidoenerij, de hypocrisie. Beklagenswaardig heeft zij er zich ook nooit gevoeld; daar was zij te trots voor. De meeste nonnen waren bang voor haar, want zij was cynisch en naarmate zij merkte dat de nonnen banger voor haar werden, werd zij cynischer. Haar soortgenoten vonden haar dapper, zagen tegen haar op; ze haalde voor haar de kastanjes uit het vuur en was ongevoelig voor lof en blaam. Zij lacht met alles, als een doodskop, had de maîtresse-générale, overigens een lief mens, eens van haar gezegd. Woordkarig van nature en teruggetrokken in zichzelf moet zij naar het uiterlijk iemand geschenen hebben die zich niet leiden liet door medelijden of vriendelijkheid doch wier enige emotie scheen te zijn die ener onverbiddelijke ironie. Met dat alles echter moet zij een voortdurende ergernis geweest zijn voor nonnen, leraren en kinderen en niet zelden het voorwerp van hooglopend gekibbel tussen genoemde maîtresse-générale en de rectrice van het Lyceum, die haar een hand boven het hoofd hielden, aan de ene en de nonnen en leraren, die zich aan haar bekocht voelden, aan de andere kant. Dikwijls moet zij op het punt gestaan hebben om weggezonden te worden. Dan werd haar vader of moeder naar de school ontboden om beterschap voor haar te beloven. Maar wat haalde het uit? Het spel ging door omdat zij nu eenmaal zó en niet anders geschapen was: als ene van een zwak en ongelukkig soort, maar die er geen vrede mee nam en die, bewust of onbewust, geen enkele gelegenheid kon laten voorbijgaan zonder te protesteren tegen het lot waarmee zij beladen was. ‘Elle n'est pas tendre, ma fille; tant mieux - elle souffrira moins’, herinnert mevrouw Dufour zich uit een onderhoud dat haar moeder in die tijd eens met de rectrice van
het Lyceum had. Maar ook dat was ten dele een vergissing. Geleden heeft zij meer dan genoeg! Steen- | |
| |
hard was ze, maar niet zo koud als zij er uitzag; uiterst gevoelig zelfs voor sommige waarden in natuur en leven. Maar haar verdriet vrat ze op; ze schaamde zich voor haar tranen en de keren, de vele keren, dat het leed, de weerzin, de woede, ja, de wanhoop haar meester werden, ontlastte haar gemoed zich meer in braakneigingen dan in klachten en tranen.
Een gelukskind, noemde men haar in haar jeugd; een duivelskind op het Lyceum. Maar welk ander hart leed dan ook zoveel geweld als het hare: een tuchtloos maar getuchtigd hart, een onbesnoeide wildernis van gedachten en gevoelens en hopeloos trots en catastrofaal....
Wonder boven wonder mag zij wel zeggen, dat zij nimmer van de school werd weggejaagd. Ondanks het feit dat de nonnen voldoende begrepen dat hun opvoeding en daarmee hun internaat zwaar in discrediet zou zijn geraakt als zij een der beste leerlingen uit disciplinaire overwegingen van de school hadden moeten verwijderen, moet zij tientalien malen op de wip hebben gezeten. Een der beste leerlingen en dé beste toneelspeelster, die in de klassieke en soms ook larmoyante drama's, welke er op gezette tijden voor een élite van genodigden werden opgevoerd, de hoofdrollen, die dan gewoonlijk heldinnenrollen waren, kreeg toegewezen en die ze dan voor het voetlicht bracht op een wijze zoals, naar algemeen oordeel, de kostschool vóór haar nimmer aanschouwd had en na haar nooit meer aanschouwen zou. Vanzelfsprekend lagen die stukken haar het beste waar zij zichzelf op een of andere wijze of onder de een of andere vorm in terugvond. De triomfen die zij op deze wijze vierde - want het waren soms hele ovaties die haar na afloop ten deel vielen - lieten haar koud; zó koud dat de nonnen het haar als een deugd aanrekenden geen ijdelheid te bezitten: de enige deugd dan ongeveer die haar toegekend werd; indien het ontbreken van een ondeugd iemand tenminste als deugd kan aangerekend worden. Overigens
| |
| |
schermden de nonnen, als er weer een toneelstuk op het programma genomen moest worden, voldoende met de ondeugdelijkheid van haar gedrag en vonden zij in het onvoorbeeldige ervan telkens motieven te over om haar voor de hoofdrol te weigeren. Dat de nonnen echter telkens weer bijdraaiden en haar uitverkiezing tijdig weer veilig gesteld werd, dankte Regientje van Riemerswael - en dankte is het rechte woord hier - aan de machtige maîtresse-générale zeer zeker, aan de faam naar buiten welke er door haar optreden van de inrichting uitging en aan misschien ook dat medogenloze kijken, haar hooghartige blik en haar spotzieke, soms vernietigende glimlach waar kinderen en leraars en ook nonnen voor bezweken.
Heldinnen heeft zij gespeeld en vorstinnen en zelfs helden; want daar schrokken de nonnen, als het zo te pas kwam, niet voor terug om haar in een harnas te steken of in de huid van een tyran. De martelaren lagen haar niet en de martelaressen nog minder. Behalve dan die keer dat zij voor de H. Caecilia in moest vallen, omdat Carla Maarland, over haar zenuwen heen, op het laatste ogenblik verstek liet gaan. En zij deed het naar het oordeel van allen brill ant doch - en daarover waren nonnen, kinderen en genodigden het evenzeer eens - niet zo van binnen uit en met gans haar wezen als zij even tevoren de Judith gecreëerd had. En geen wonder! Want welk een verschil tussen de ene die koel als ijzer (bedenk: tu es la témérité des coeurs purs, des coeurs incorrigiblement purs!) de tyran onthoofdde en de andere die zich, zij het om een groot ideaal, onthoofden liet als een schaap....
Als Caecilia, moet mevrouw Dufour nu denken, had zij, staande tussen de coulissen en nieuwsgierig het selecte publiek overschouwend dat die avond de aula vulde, voor het eerst de jonge griffier Dufour gezien die met zijn beide zusters - echte oude tantes toen al reeds - als een der meest gewaardeerde en honorabele invités
| |
| |
zijn zetel op de voorste rij, russen de très réverénde mère en de stadsdeken, had aangewezen gekregen. En haar oordeel over hem was, bij de eerste oogopslag al, vernietigend geweest! Na afloop, na het uitbundig applaus waaronder zij telkens en telkens weer, door nonnen en kinderen geprest, met een tuil seringen op de ene en de palm der victorie op de andere arm, voor het voetlicht had moeten treden, was hij, daartoe aailgezocht of niet, de prima donna van de avond komen complimenteren en een hand komen drukken; een vochtige, een griezelige hand. En wat vindt een jong meisje, ook zonder dat zij nog in de glans van haar zegepraal staat, weerzinwekkender dan de kille kleffe hand van een man waarvan zij bovendien van te voren met één oogopslag reeds gemerkt heeft dat hij, om het maar eens zacht te zeggen, niet van haar genre is? Voor de tweede maal derhalve verloor de jonge griffier Dufour het die avond door zijn hand. Sedertdien was en bleef hij voor haar.... zijn hand - en die zij tenslotte, God betere het! ook nog huwde!
Nu ligt hij daar vóór haar koeler dan ooit en zijn hand zal hij haar nooit meer reiken. Maar welk een afstand (en afgrond) tussen die avond in het pensionaat en nu; welk een geschiedenis en welk een weg die nu mondt in dit.... in deze stilte, in deze verschrikkelijke rust, waarin zijn benen hem hebben begeven en waarin hij niet verder meer kan, haar man!.... Hij was een knappe geest, een uitmuntend jurist, een eerlijk mens, een vroom man. Maar hij was geen kerel.... Hij was niet eens een tyran!
Maar zie hoe alles verstrakt staat in de bijna aanbiddelijke rust waarin de dode gestremd is. De tijd sleept er zich moeizaam uit voort; haar voeten zitten erin bevroren. Haar voeten die verder moeten; maar waarheen? Naar een tweede jeugd? Niets staat geheel en al vast, maar wat er ook geschieden moge, de wereld zal niet gnuiven. Men zal haar niet aan de drank zien gaan, noch ook aan
| |
| |
de liefde. Zij is genoeg getrouwd geweest; zij is zelfs moeder van kinderen. Dat complex van bedillers, van dat-had-ik-wel-verwachters, die zak van vlees en beenderen zonder hersens, het publiek, zal de handen niet wrijven, noch applaudisseren. Zij zal het op niets tracteren, op geen enkel schandaal en op geen enkel ander avontuur meer dan op dat ener onverbiddelijke waarachtigheid, zo waant zij, van een onlesbare dorst naar gerechtigheid, die zij uit de woestenij van haar begeerten heeft thuisgebracht. Zij is ziek en zat van de overtuiging, waarvan zij tot brakens toe groot gaat, dat, als er geen leven zonder waarheid is, de enige waarheid van haar leven tot hiertoe de leugen is. Maar ook de leugen heeft zijn Calvariënberg; veel bitterder, veel duisterder, veel bloediger dan de waarheid, ofschoon niet zo hoog....
Een zacht snikken aan de overzijde van de lijkbaar wekt haar uit haar gemijmer en opziende staart zij in het verschrikkelijk onschuldig gelaat van de dode en voelt dan, waar haar leugen part noch deel meer aan heeft, opeens een traan langs haar wangen lopen.
|
|