| |
| |
| |
2
REX EN ROLAND, DE HONDEN VAN MEVROUW, LIGGEN aan één stuk door te janken in hun hokken. Zó dat tante Marie-Claire er nerveus van wordt. Honden hebben iets met doden vandoen. Maar daar is niemand die nog heeft uitgemaakt, wàt. Een instinct voor het lugubere wellicht; een gezicht ervan; een geur misschien. Waarom kondigen zij een doodsbed aan; waarom omgeven ze een dode met gejank? Er zijn nog vele dingen die de geleerden ons moeten verklaren, meent Paul van Riemerswael, de pastoor; al was het alleen maar omwille de zenuwen van mensen als Marie-Claire Dufour.
Dat de jongeheren Dufour met haar spotten, maakt de zaak niet beter. Beter was het als ze alle drie een beetje met de honden gingen lopen; ze zaten dan tevens niet zo hinderlijk overal met de neus bij of liepen of stonden niet zo lummelachtig in de weg waar ze niets te maken hadden!
Dat met de honden lopen echter gaat zo maar niet; daar komt mevrouw hun moeder niet van in! De kinderen zouden de straf afgerichte rasdieren met één slag kunnen bederven. Zij heeft er zich altijd tegen verzet dat de kinderen zich bij de honden zouden mengen of er zich mee bemoeien. Desondanks werden zij er nòg geregeld op betrapt dat ze de dieren stonden te sarren.... Enfin.
Terwijl tante Simone met het potlood achter het oor op het kantoor van mijnheer zit te regelen, verwijlen de verwanten in de grote suite met de serre op het park.
| |
| |
Naast de jongeheren Dufour, bevinden zich daar, ieder met zijn eigen gevoelswereld welke zij na een korte begroeting blijkbaar geen van beiden wens en te verlaten, de twee broers van mevrouw: de pastoor en de kunstschilder. Welke laatste zoeven uit Brussel is overgekomen. Daar ook vervoegen zich, na aan hun plichtplegingen voldaan te hebben, de meer intieme bezoekers en zitten een wijl met een woord van eerbiedige of vriendelijke belangstelling neer. Er wordt thee gedronken en koffie en op dit uur ook een glaasje geschonken voor de liefhebbers: oude pelskragen veelal van de balie, uit het notariaat of de magistratuur, die er warme voeten van krijgen en zich aan de zijde van Paul van Riemerswael geschaard hebben die van hun geestesmerk is en voor wie een lijk, zelfs dat van zijn zwager, slechts een lijk is. De pastoor heeft zijn pijp opgestoken en de schilder rookt sigaretten. En het gaat er levendig toe nu en dan, naar gelang de bezoekers: oude vrienden soms die elkaar na lange tijd wederzien en, bij de sterke verhalen welke zij over en weer opdissen, soms pardoes uit de toon vallen die zij bij het betreden van het sterfhuis hadden aangeslagen. Gelukkig echter ligt de suite een beetje afzijdig van de vleugel waar Marie-Claire Dufour de bevelen van Simone fluisterend aan de bedienden doorgeeft en met de vinger op de lippen Marie-Hélène van antwoord dient als het schriele stemmetje van 't kind wel eens wat hoog opgaat tegen haar poppen; hoger dan de wijding, die er rond een doodsbaar dient te heersen, kan dulden, de droefheid verdragen.
Uitgezonderd deze kleine, die, onbewust nog van de geheimen van dood en leven, af en toe tot haar moeder doordringt, eerbiedigen allen, figuurlijk gesproken, de grendels waarmee mevrouw Dufour de deur achter zich heeft afgesloten en waarvan pastoor van Riemerswael zich armenzwaaiend heeft afgemaakt met een toespeling op de onberekenbaatheid der vrouwen. Men laat haar
| |
| |
derhalve in haar wezen en nadert haar niet dan strikt geboden en dan - zoals men de lijkbaar van haar man nadert: op de tenen! Dat zij er zich wèl bij voelt, laat zij natuurlijk niet merken; alhoewel men haar onrecht aan zou doen indien men hier niet onmiddellijk aan toevoegde dat de comedie die zij speelt - de haast demonische comedie - haar tevens niet innerlijk alarmeerde. Het gevoel echter zich veilig te weten wint het op het alarm en dus deelt zij - wellustig zou men het kunnen noemen - in de majesteit van de dood - en zo niet van de dood tout court, dan toch van de dode die haar man was: verstrakt onder zijn laken en van boven tot beneden door twee rustig brandende waskaarsen wijdingsvol beschenen. Want wat wil zij en - om weer in haar eigen gedachtengang te treden - hoe kan zij in de gegeven omstandigheden anders? Lag het alleen aan haar, dat het deel van een goed mens: een sponde zonder dorens, slechts zelden het hare was? En als zij meent dat haar rouw haar enkele rechten verleent, waarom zou zij van die rechten dan geen gebruik maken? Een schuldig gebruik, zegt gij? Goed, maar hoever reikt de schuld van een mensen in hoeverre zouden, voor een redelijk oordeel, de omstandigheden mede aansprakelijk gesteld moeten worden voor zijn afdwalingen en fouten? Het geluk heeft haar niet nagelopen; het huwelijksgeluk zeker niet. En toen het komen zou, had het geen voeten. Maar nogmaals: zij beklaagt zich niet, zij poogt slechts een zekere verontschuldiging te formuleren, al lukt haar dat slecht - en zij aanvaardt. Heeft ieder leven niet zijn eigen fataliteit! En verlaat een mens, de zeldzame uitzonderingen daargelaten, deze wereld eigenlijk zo veel beter of slechter dan hij haar betrad? Zij is redelijk genoeg om niet alle gebeurtenissen, die haar bestaan versomberd hebben, af te schuiven op feiten en verwikkelingen van vóór haar ontwaken. Zij heeft een vrije wil - wie zou daar meer van overtuigd zijn dan die er zulk
| |
| |
een schrikkelijk gebruik van heeft gemaakt! Maar toch....
Een gelukskind noemde zo goed als iedereen haar in haar jeugd terwijl heel de tragiek van haar verder leven haar reeds in het bloed zat; zelfs de nonnen op kostschool deden mee aan die overdrijving die haar nog dwarser en opstandiger maakte dan ze reeds was, om de doodeenvoudige reden dat ze toen al het geluk zo weinig te proeven kreeg en het, al mocht ze het ooit proeven, zo zelden smaakte. Daar kwam nog bij dat zij niets opgedrongen wenste te krijgen, zelfs het geluk niet - de enige werkelijkheid nochtans waarvoor het waard is te leven.
Evenzeer als haar olijfkleurige gelaatstint en haar veel geprezen oosterse ogen, had zij uit de schoot van haar moeder medegebracht haar onbuigbare trots waardoor ze haar zwakheden verachtte en haar onvergeeflijke roekeloosheid - diezelfde waarmee zij zich, toen zij meende dat twee wegen nog slechts voor haat open stonden: òf in de rivier te springen òf de griffier Dufour te huwen -hals over kop in het avontuur gestort heeft waarvan zij ten volle besefte dat het, maar op een andere wijze, met zelfmoord gelijk stond. En vanwaar, had zij, zeer vroeg reeds, dat voor haar jaren angstwekkend gemak om het wapen der ironie en zelfs dat van het sarcasme te hanteren? En toch bleef, ondanks haar eigen duivelachtige bevliegingen, haar moeder tot aan haar dood toe een engel van een vrouw!
De wortels onzer fouten zitten diep en onze zonden zijn wreed; ze achterhalen ons overal en soms tot onze laatste ademtocht toe. Een God om zich aan vast te klampen, zoals de vromen in de beslissende uren van hun leven hebben, had zij niet. Het schortte haar zowel aan het licht als aan de warmte van het geloof; en aan de warmte nog het meest. God was de grote afwezige in haar bestaan en waarop dan ook zo goed als niet gerekend werd. Wat wij niet altijd voor ogen hebben, verdwijnt
| |
| |
uit onze geest. Zo verdwijnt de wereld nooit uit onze geest. God wel. Hij had geen betekenis voor haar op die momenten dat ook alle scheppingen van haar behoeften, alle afgoden derhalve die zij aanbeden had, haar in de steek lieten. Soms echter geschiedde het - en dan op momenten dat zij er het minste op gerekend had en er geheel niet op voorbereid was - dat zij iets voelde als een aanraking van boven; als de aanwezigheid van een andere wereld, een ademtocht lang slechts, die haar met een onuitsprekelijke huiver vervulde, doch die haar telkens neerslachtiger achterliet dan zij was. Tot de weinige voorvallen in haar leven, waar zij nimmer van loskwam en waarvan de raadselachtige omstandigheden haar tot op deze dag bleven intrigeren, rekent zij haar ontmoeting eens met een priester, Martinus van Vlijtingen geheten, die in de stad voor een heilige doorging. Het was een lange, hoekige man met hoge schouders waarop een boerse kop met borstelig ros haar, maar waarvan de ogen, dacht men, wonderlijk naar binnen keken wanneer hij, in zijn te korte soutane, die hem altijd wat los om het lijf hing, en kennelijk bezield door een doel dat blijkbaar geen uitstel kon lijden, voorbijwapperde door de straat. Zo tenminste stelt mevrouw Dufour hem zich na jaren weer voor als de herinnering haar het beeld voor de geest tovert van de priester die daar plotseling in de volle straat voor haar stilstaat, haar teder een beenderige hand op het hoofd legt en zegt: Mon enfant, tu as la témérité des coeurs purs, des coeurs incorrigiblement purs. Met een gevoel alsof zij gekroond was geworden had zij de priester nagestaard en veel later pas had zij zich over het raadselachtige van zijn uitspraak zorgen gemaakt. Zij was toen bijna zeventien en even verrukt over de blonde lokken van Carla Maarland als over de zwartheid van de hare; maar of haar ooit iets diepers in de ziel gegrepen heeft dan dat als uit een hoger bewustzijn gesproken priesterwoord, herinnert
mevrouw Dufour zich niet.
| |
| |
Zij is er hem dankbaar voor gebleven tot op deze dag en indien niet zozeer om het ongewone en vleiende van zijn uitspraak, welke zij zich maar al te zeer bewust is volkomen door haar leven te hebben gelogenstraft, dan toch om het gelukkigmakende gevoel dat ermee gepaard ging: een gevoel alsof het Onzienbare haar dringend had aangeraakt, beslag op haar gelegd had of haar had willen weerhouden wellicht. Wie zou het uitmaken! Sedert lang heeft zij Martinus van Vlijtingen uit het oog verloren en er zal, in haar of ergens buiten haar, wel een donkere reden geweest zijn, dat zij telkens en telkens aan de verzoeking hem in hare bitterste noodwendigheden te gaan consulteren, heeft verzaakt. Desondanks echter is de bescheiden, sjofele figuur van de weeshuisrector, die van tijd tot tijd de deur van haar vaderhuis aandeed als pleitbezorger van armen en verdrukten, haar levendig voor de geest blijven staan - als de bode van een hoger leven.
Van de overige geestelijken, pastoors, kapelaans en paters die in bonte verscheidenheid hun gastvrij huis in en uitgingen, zijn haar slechts een paar namen en schimmen bijgebleven. Blijvende vreugde noch blijvend verdriet lieten zij bij haar na. Behalve de weerzin dan welke die ene bij haar wekte, de jachtvriend van haar vader, een kapelaan die, zodra hij de voet over de drempel gezet had, de lucht deed weergalmen van zijn gedruis en het woord niet meer uit zijn mond lei voor de voordeur, 's avonds laat soms, weer achter hem in het slot viel.
Zoals Martinus van Vlijtingen de saaie heilige, zo vertegenwoordigde deze priester de lollige piet onder zijn soortgenoten en er waren heel wat huizen die hun deuren wagenwijd voor hem openstelden, niet alleen vanwege zijn grollen maar ook en vooral om de bedenkelijke moraal die er heerste tot dekmantel te dienen. Het ergste wat mevrouw Dufour nu nog van deze geestelijke
| |
| |
denken kan is dat zij bang voor hem was, bang met een intuïtieve, onberedeneerde angst die, meer dan in het onweerachtige van zijn optreden, zijn oorzaak misschien vond in een, met zijn priesterlijk karakter minder strokende, overdadige levensdrift welke zich onweerstaanbaar en op alle mogelijke wijzen een uitweg zocht te banen. Daarbij bezat hij een aan zijn grove lijfelijkheid en natuurlijk jagersinstinct volkomen aangepaste afbraak- en vernietigingsmentaliteit waardoor hij, alhoewel zelf in een glazen huisje wonend, door de meesten zijner collega's ontzien of zelfs geducht werd. Werd er niet luidop gedacht dat zelfs de bisschop ontzag had voor zijn scherpe tong? Achter de hand en waar hij dachtdie tong wat losser te mogen vieren, was hij met zijn kritiek op zijn collega's en bij voorkeur op het bisdom niet mals en, geen groen van rijp onderscheidend, in het vuur van zijn donderpsalmen niet zelden een ergernis voor jong en oud.
Met bizondere weerzin denkt mevrouw Dufour terug aan die vele avonden vol ongemak waarna zij tot diep in de nacht nog in strijd lag, soms met zichzelf en soms met haar broers, over meningen die, klakkeloos verkondigd, daarom voor jonge mensen althans, des te gevaarlijker waren daar de spreker de grens tussen scherts en ernst slechts zelden duidelijk trok; meningen echter altijd waarvan Regientje van Riemerswael toen reeds besefte dat geen enkel kerkgezag ze met rustig hart zou onderschrijven. Dat men met de moraal, met haar ingewikkelde casuistiek, in een oerwoud terecht was gekomen waar een ieder, die er zich niet radicaal doorheen wist te houwen, gedoemd was krankzinnig te worden en dat er hoogstens twee of drie doodzonden in een jaar en dan nog maar in Rome en Berlijn geschiedden, waren onder andere opvattingen waarmede hij de lachers gemakkelijk op zijn hand kreeg, de roekelozen overtroefde en de zwakke broeders duidelijk een hart onder de riem stak. Anderen, die nog vanwege hun jeugd geen stem in het kapittel
| |
| |
hadden, lagen er nachten lang om wakker en de hemel alleen weet met welke verwarde harten. Veel later pas, toen Regientje van Riemerswael al mevrouw Dufour heette, vernam zij dat die al te mededeelzame priester nochtans een gevoelig mens was en daarom misschien, zoals alle gevoelige mensen, een teleurgestelde. Maar toen waren de onheilen die hij, voor het merendeel onbewust weliswaar, in velen had aangericht niet meer te verhelpen geweest.
Het was op de dag van haar eerste heilige communie dat deze geestelijke als huisvriend mede aanzat aan de feestelijke familiedis en dat Regientje van Riemerswael zich in haar stemming van ongemeen bevoorrecht kind, die door allerhande gefemel en druktemakerij rond haar buitensporig in haar was aangewakkerd geworden, zo grof door zijn luidruchtigheid geprofaneerd voelde dat zij in een onbedaarlijke huilbui uitbrak en zij, nadat de aanzittende gasten zich vragend en zinnend rijkelijk met het geval hadden ingelaten, van tafel verwijderd moest worden om haar hart in de armen van een oude gedienstige te gaan uitsnikken. Een andere keer dat bedoelde huisvriend, wiens aanwezigheid alleen haar sedertdien al onpasselijk maakte, weer eens een avond in de familiekring doorbracht maakte hij het nog erger. Of hij op eigen gelegenheid of na ruggespraak met haar vader handelde, werd nimmer uitgemaakt; doch waar hij de gewoonte had aangenomen om haar broer Charles, die door haar vader voor de fabriek bestemd was omdat Paul, de oudste, voor priester studeerde, te pas en te onpas en met de grofste middelen op zijn zogenaamde artistieke aspiraties aan te vallen, had het er die avond onmiddellijk reeds alle schijn van dat hij was komen opdagen om nu eens recht met de klompen door de bloemen te lopen en met stokken naar de nachtegalen te slaan.
Bij het binnentreden immers had zijn stem al tegen
| |
| |
Charles, die toevallig van boven was gekomen, de gang in geschald dat hij gekomen was om iemand de kop, die verkeerd stond, recht te zetten en nauwelijks aan tafel had hij zijn hiel reeds dreigend geheven om tot de laatste vonk toe het heilig vuur, waardoor de aspirant-kunstenaar verteerd werd, te doven.
Bij zulk een tegenstander vergeleken en met zijn vader klaarblijkelijk op de zijde van Goliath, was Charles een weerloze, met geen enkele tegentroef in de hand dan de zekerheid van zijn geloof in zichzelf en de onverzettelijke wil om schilder en geen fabrikant te worden; hoe eerzaam en profijtelijk hem dat beroep ook duizendmaal door zijn vader was voorgespiegeld.
Daarnaast lagen dan nog zijn zwijgzame natuur, zijn sterk gevoel voor het irrationele, zijn ondeugdelijkheid voor welke practische arbeid ook en niet het minste, mèt de stapel van allemaal even slechte rapporten van de H.B.S., de smaad voor de voeten van een nietsnut te zijn, een dweper en een dromer die zijn verstand verlummelde, zijn tijd verspilde met verf en penselen en die - en dat was wel het ergste van alles - zich met een kladschilder encanailleerde die de mensen voor raadsels zette en van wie niemand eigenlijk precies wist te vertellen, uit welke walvis hij van gewoon huis- en tuinschilder plotseling tot begenadigd kunstenaar was opgedoken en aan land gespoeld.
Vreemde geruchten liepen er - aldus de geduchte tuchtrechterlijke huisvriend - over de dingen die zich op de zolder, zeg atelier, van Jan Maenwael - want zo heette de artist - afspeelden; geruchten van scènes, voor wie men zich, ook als ze maar voor de helft waar waren, niet enkel de ogen uit het hoofd moest schamen maar waartegen te velde getrokken diende te worden daar ze de geest vergiftigden van een stad waar de haan van het libertinisme toch al luid genoeg victorie kraaide.
De hemel beware me dat het heilige me ooit alledaags
| |
| |
zou worden, heeft eens een waarachtig kunstenaar verklaard; maar wat te zeggen van de profanaties waarvan de zolder van Jan Maenwael geregeld getuige moet zijn!
Daar hangt een man met koorden vastgesjord aan een huis, een man tussen haakjes die representatief genoemd mag worden voor de smachtlapperij in deze stad; en terwijl de schilder een groot doek opzet dat de Kruisdood van Christus zal voorstellen, vult de zolder zich als op een gegeven teken met een élite van bohémiens, van de nodige flessen spiritualiën voorzien. In een stompzinnig zwijgen waarin alleen de kurken knallen en de schilder rustig voortwerkt, krijgen de flessen, onder de wijdgespalkte blikken van de gekruisigde, lingzaam een na een hun beslag. Totdat zijn smachtende lippen zich tenslotte openen in een daverende vloek en de bacchanten in de handen klappen omdat hij zijn ‘sitio’ zo voortreffelijk heeft gespeeld. Totaal overbodig zou het dan ook zijn naar de geest van een werk te vragen dat onder zulke omstandigheden aan het daglicht kwam!
En wenst gij nòg meer, mijne heren?
Heeft de kluchtzanger Ratelband, een man van formidabele lichaamsbouw, de schilder niet poedelnaakt als model moeten staan voor een ander produkt dat Trajectum ad Mosam gedoopt werd en uit welke mist van strepen, vegen en kleuren men met de beste wil van de wereld niets anders kan opmaken dan dat de artist, die dat werkstuk aan de verbazing van mensen en engelen prijsgaf, òf een bedrieger òf een krankzinnige moet zijn? En waarom een poedelnaakt model, bij God! als de man die ervoor staan moest, geen mens wordt, de arm die wijst, geen arm, maar niets dan mist en mist in de mist, met wat waterachtige kleuren dooraderd? Men spreekt van een grootse conceptie, van een machtige greep naar de ziel der dingen, jawel! Maar wie spreken daarvan; wie zijn het die het daarover hebben? Is het, ‘geef me een tientje en ik maak je beroemd,’ van een geducht pamflettist
| |
| |
bij vele modernen nog altijd niet de sleutel tot het geheim van hun roem? En al wat mallotig, al wat jong is en vooral al wat een beetje talent meent te bezitten - en wie meent dat, als men nog niet droog achter de oren is, niet: heb ik zelf in mijn humaniora niet ijverig verzen gemaakt? - vliegt er met vlag en wimpel in! Doch wacht maar, de tijd zal je wel genezen, als je zelf niet spoedig je maatregelen neemt; of anders is daar nog het leven zelf om je vroeger of later tot de orde te roepen. Jammer echter dat de beste kansen dan meestal reeds gemist zijn en een beloftenrijke toekomst zo goed als verkeken....
Met al de intensiteit, die haar afkeer voor het optreden van de priester Regientje van Riemerswael inboezemde, herleeft mevrouw Dufour het gebeurde van die avond in haar familiekring en hertoetst zij de argumenten waarmee de tuchtrechterlijke Philistijn haar broer Charles te lijf was gegaan die, met zijn slecht verleden achter zich en met bovendien in zijn bloed van nog maar nauwelijks achttien jaren de aangeboren reverentie voor het priesterlijk karakter van zijn tegenstrever, doodsbleek en blijkbaar schaakmat gezet, had toegeluisterd. Toen de priester het echter, de vermorzeling van de knaap ziende, met hem op een accoordje had willen werpen en wat water bij zijn, wijn had willen doen, was Charles aarzelend uit de hoek gekomen met de vraag of hij, nadat de kapelaan de reputatie van een kunstenaar op geruchten had afgebroken, nu ook op zijn beurt eens zeggen mocht welke geruchten er over hem liepen. En toen een volmondig ja de deur voor Charles wijd had open gezet, was deze aldus van wal gestoken: Wat ik persoonlijk van u denk is van geen enkele waarde, maar wat de mensen algemeen van u zeggen misschien wel. Die zeggen - en kortheidshalve zal ik de geruchten aldus samenvatten en de meest bedenkelijke nog in het midden laten - dat u van preken niets maakt, dat u uw Misje maar slordig leest en dat u
| |
| |
uw biechtelingen op uw vijf vingers kunt tellen, omdat zèlfs de zondaars u niet lusten.. De stilte, die deze woorden tot gevolg hadden, was adembenemend geweest; de verlegenheid vooral der ouders grenzeloos. De priester was het zweet uitgebroken; haar moeder had gekreund en het hart van Regientje van Riemerswael had gejuicht....
Het was eerder al eens meer hard tegen hard tussen haar vader en Charles toegegaan en het gelijk had dan, volgens haar, immer aan haar vaders kant gestaan; nu stonden zij beiden, zij èn het recht, onverdeeld aan Charles' zijde die, voor dat een juichkreet haar lippen ontsnapte, met een slag in de nek van zijn vader onder de tafel rolde, terwijl zij, met heel haar wezen in opstand tegen het onrecht en de smaad, óók haar en de gerechtigheid aangedaan, brullend de salon uitstoof. Maar niet, dan nadat zij met al de vermetelheid van haar gekwetst hart brutaal gevloekt had. God verd.... had zij gegild. Het was de eerste vloek van haar leven geweest.
Regientje van Riemerswael was toen ongeveer veertien en mevrouw Dufour, in herinnering naar de verschrikkelijk-diepe rust, waarin het gelaat van haar man was weggezonken, turend, herhaalde, werktuigelijk enkele malen de vloek....
|
|