| |
| |
| |
Aan de
nagedachtenis
van
Henry Jonas
de schilder
en van
Fons Boosten
de bouwmeester
opgedragen
| |
| |
| |
Eerste deel
De Comediante
| |
| |
Ik ben in de wet van Uw genade
gevallen als op een naakt zwaard...
| |
| |
| |
1
EEN BENEPEN, DROEFGEESTIGE WERELD, WAARUIT, als twee rijen doodsbidders, de bomen van de laan het landhuis plechtstatig schijnen te naderen. Hun kronen, als regenschermen geheven, druipen van de mist en het duurt even voor men aan de besluiteloosheid van de rouwgedaanten gewend is die, als de grauwte zich plotseling tot halfduister verdikt, weer schijnbaar rechtsomkeer hebben gemaakt. Wanneer de mist zich, met zijn bedwelmende doodsgeur van rottende parkgewassen, tot op de trappen van het landhuis heeft dichtgetrokken en de waterachtige glanzen in zijn vele hoge vensters vertroebelen om van lieverlede gehed en al te versomberen, worden op zeker ogenblik zijn zware deuren wagenwijd opengezet en rijden daar al de eerste auto's van de lange reeks van wagens met vrienden, kennissen en verwanten aan: in het zwart gestoken gestalten, dames en heren, die, door de bedienden met een buiging verwelkomd, voorafgegaan worden naar de tot chapelle ardente ingerichte salon, voor een laatste groet of kort gebed bij het lijk van mijnheer dat daar, met al de distinctieven van de Maltezer ridder, tussen bloemen en planten weelderig ligt opgebaard.
De barre hitte der laatste zomerweken en de plotselinge afkoeling, waarmee daarna het najaar had ingezet, waren de nierzieke man noodlottig geworden.
Mijnheer, die anders al geel ziet, ziet nu groen, hadden de dienstboden gefluisterd en het was nog spoediger met
| |
| |
hem afgelopen geweest dan dokter Chantrain, die het ziekteproces met geen middelen had kunnen keren, voorspeld had.
In alle haast toen had men de zusters van mijnheer moeten verwittigen, die nog juist op tijd gearriveerd waren om mee de kaars uit te blazen. En even was er, nadat alles afgelopen was, tussen de zusters van mijnheer en mevrouw een klein geschil gerezen over de vraag of er voor mijnheer, die een vroom man was, wel voldoende zorg besteed geworden was aan zijn voorbereiding op de dood en aan het tijdig toedienen der laatste Sacramenten.
In de late avonduren waren twee nonnen van het Godshuis, waar mijnheer regent van was, gekomen om hem af te leggen. De kinderen hadden met dit alles nauwelijks iets te maken gehad. Daar zij in de vooravond reeds afscheid van hun vader genomen hadden, die toen al uren buiten kennis had gelegen, had men hen rustig laten slapen. Vanmorgen zijn ze, na ontbeten te hebben, alle vier door tante Simone schoorvoetend bij het lijk van hun vader geleid, waarvan zij nu stellig beweren een vluchtige glimlach op zijn gelaat te hebben gezien, in de flikkerende felheid der kaarsen echter ijlings verloren.
Ofschoon zij er doodmoe en afgetobd uitziet heeft mevrouw te kennen gegeven al de tijd, dat haar man boven aarde staat, bij hem te willen waken. Een gril, beweren de nuchtere geesten met tante Simone; terwijl de anderen, de sentimentelen, met tante Marie-Claire, er zich door laten vertederen. Eten noch drinken komt over haar lippen. Kon zij maar eens huilen, dat zou haar verlichten, hoort zij Marie-Claire jammeren achter haar rug, terwijl Simone laatdunkend de lippen samenknijpt en het aan de beide zusters is overgelaten de condoleances in ontvangst te nemen, de huiselijke zaken te regelen en naar eigen goeddunken de burgerlijke en kerkelijke rompslomp te regelen die er met een afsterven gepaard pleegt te gaan.
| |
| |
Zij doen het gedistingeerd en bescheiden en met; vooral bij Simone, de voldoening eindelijk de vrije hand eens te hebben in het huis van de enige broer, waarin zij de gang van zaken nimmer apprecieerde, maar waar zij zich, om de toch al heersende spanningen niet te verergeren, tot dusver schroomvallig buiten gehouden had. Voor zover zij niet samen druk in de weer zijn, wisselen zij elkaar bij de lijkbaar af: uit piëteit voor haar broer, zeer zeker, maar ook om een oog op haar schoonzuster te houden wier fanatisme zij, op welke gronden dan ook, eerbiedigen, doch waarvan de versteendheid voor alles wat er buiten haar om gaat - voor haar kinderen zelfs - haar gelijkelijk verontrust.
Regina zou méér aan zichzelf moeten denken, droomt Marie-Claire hardop; Valère is in zijn rust en het kan de wil van Valère niet zijn dat zijn vrouw zich om hem verwaarloost. Intussen knijpt Simone andermaal haar bloedloze lippen in wijs zwijgen dicht; want zelfs voor haar zuster durft zij het, om zekere redenen die haar zelf niet helemaal duidelijk zijn, niet uit te spreken dat zij, alles bij elkaar genomen, de rouwpleging van Regien meer heidens dan christelijk vindt. Tenslotte heeft ook Marie-Claire het opgegeven haar schoonzuster te beraden, die nimmer van de raad der dames Dufour gediend was en die het, nu haar man dood is, zo mogelijk nog minder zal zijn.
Als Regientje van Riemerswael immers reeds had zij in hoge mate die sterk geprononceerde gearriveerdheid de mensen van haar stad eigen en zo niet de openlijke verachting dan toch het bedekte, vrij kinderachtige misprijzen van dezen voor wat van buiten kwam, van de boer dus, of voor wat er de schijn van had: de goede raad ingesloten, de ervaring der ouderen, de wijsheden van het land eveneens en de in een eeuwenoude traditie beproefde en kostbaar gebleken familieverworvenheden niet minder. De gezusters Dufour hebben, met hoeveel
| |
| |
weigere gevoelens ook, het enige avontuur, waaraan hun broeder Valère zich bezondigde toen hij een huwelijk met Regien van Riemerswael aanging, moeten billijken; echter niet zonder voorspellingen. Zij hadden zich, toen het huwelijk eenmaal een feit geworden was - een feit trouwens waar heel de stad van had opgezien - zoals pas gaf aan dames van haar stand, op een afstand gehouden en van verre, alhoewel niet minder scherp, op de gang van zaken in het nieuwe gezin toegezien. Maar hoe heel anders waren, aanvankelijk tenminste, de uitkomsten gebleken dan zij verwacht hadden en hoe spoedig al hadden zij, met haar eerlijkheid van Dufours, moeten erkennen - niet ééns, maar duizendmaal - dat haar voorspellingen voorbarig waren geweest. En zij hadden het inzicht van haar broer moeten prijzen; het beleid ook waarmee Valère, altijd geduldig en evenwichtig, blijkbaar zijn vrouw naar zijn hand had weten te zetten.
Wanneer de Dufours op bezoek kwamen op het landhuis, dat hun broer wel tegen haar wil had aangekocht, maar geheel naar haar smaak had laten inrichten, was zij vriendelijk en voorkomend; maar de Dufours van hun kant zorgden er dan ook voor geen misbruik te maken en de bezoeken niet langer te rekken dan nodig was. En zo bleef zeer lang, door het inachtnemen van de nodige reserves, een wederzijdse goede verstandhouding bewaard die slechts zelden, en dan nog maar incidenteel, werd verbroken. Zij bleven hun schoonzuster, op voldoende afstand echter, natuurlijk verwijten dat, waar haar man nooit een ander dan een wetboek of kerkboek in handen nam, zij onnoemelijk veel las; dat, waar Valère zich alleen maar aan wetten en botanica interesseerde, zij nagenoeg alle films, concerten en tentoonstellingen, zowel van schilderijen en kunstvoorwerpen als van honden en paarden, afliep en dat zij de tijd, die zij daarmee nog niet dood kreeg, besteedde aan vorstelijk
| |
| |
te ontvangen en partijen te organiseren welke, als de gasten getapte lieden waren, soms tot luxueuze banketten uitgroeiden. Want dat zij het geld met volle handen de deur uitwierp, was even zeker als dat ze zozeer in het heden opging, dat zij geen ogen over kon hebben voor de toekomst, waarop de Dufours altijd ingeprent was geworden de blikken gericht te houden.
En terwijl de gezusters zich zorgend en dienend ten nutte maken, volhardt mevrouw Dufour bij de lijkbaar van haar man. Met een houding echter die, zeker voor een speurend oog, niet de geringste gebrokenheid verraadt: met geen snik en geen traan; met enkel een slappe hand af en toe de bezoeker, blijkbaar afwezig, toegestoken of een kort ja of neen op een vraag waarmee men niet langs haar henen kan.
Zij heeft zich met een sombere wijding omhangen; zich teruggetrokken in een zwijgen door een ieder gerespecteerd. Dat heel haar doen en laten één leugen is, zal niemand merken. Daarom verschanst zij zich, als achter een schutscherm, achter de lijkbaar van haar man. Wat betekent immers een leugen meer of minder in de schakel van leugens en huichelarijen die haar leven uitmaakt! Een afschuwelijk leven tenslotte, een verdoemd afschuwelijk bestaan, dat, zo hoopt zij, met dit afsterven een einde mag nemen.
Zij ziet er nog goed uit met haar vijfenveertig jaren en met nog geen enkel grijs haar; zij steekt voordelig af bij een Marie-Claire bijvoorbeeld die, totaal verlept, aan de overzijde van de lijkbaar met de rozenkrans in de schoot zit; om van Simone, die nooit gebloeid heeft, niet eens te spreken. Haar vormen zijn vol doch niet overdreven en de lok haar, die als een veeg roet op haar voorhoofd ligt, rust daar als op een spiegel matbleek en zonder rimpel. Haar ogen hebben nog niets van hun glans verloren, vail de deugnieterij van Regientje van Riemerswael zelfs niet en haar wangen, opgedrongen
| |
| |
weliswaar en rood en heet, hebben nog niets van dat zakkerige van die ener matrone.
En plotseling heeft zij, alsof een innerlijke noodzaak, zoiets als dorst of honger, haar daartoe dwingt, een stroom van wisselend herdenken te verwerken. En als om over zichzelf eindelijk eens op de ene of andere wijze in het reine te komen, duikt zij al dieper en dieper achter het schutscherm weg van een lugubere leugen die zij tussen zichzelf en de buitenwereld, dat is alles buiten haar, heeft opgesteld.
Herinneringen overstelpen haar en als zij eindelijk de van alle kanten opdringende drommen van telkens verspringende gedachten netjes in rijen heeft gezet zoals haar ordenende wil het wenst, overziet mevrouw Dufour, over het dodenmasker van haar man heen - over dat masker dat zij, hoelang all geel en beenderig onder zijn huid heeft zien groeien totdat het er doorheen brak en in een eeuwige rust verstrakte - haar leven. En zakelijk-nuchter en als in een kil licht turend, komt zij samenvattend tot de nogal ontstellende slotsom: dat eerstens haar huwelijk met de griffier Dufour - al moet zij er onmiddellijk aan toevoegen dat zij met ‘dien ander’ ook niet gelukkig geweest zou zijn - een onvergeeflijk avontuur gebleken is, dat dan ook op een fatale mislukking is uitgelopen; dat zij tweedens haar kinderen, vier in getal, die zij hem ter wereld heeft moeten brengen, stuk voor stuk, op zijn zachtst gezegd, geen goed hart toedraagt, om niet van haten te spreken - de kleine, onder oorlogsomstandigheden ter wereld gekomen Marie-Hélène misschien uitgezonderd - en dat ten derde, indien zij al ooit enig dogma tisch geloof heeft bezeten, zij alle religiositeit, in kerkelijke zin zeker, reeds vroeg moet zijn kwijtgeraakt. Niet zó dat zij anderen, haar man en schoonzusters bijvoorbeeld, nooit om hun godsdienstigheid benijd heeft! Zij was zelfs een diergenen voor wie de ongodsdienstigheid niet zelden de diepste wonde van
| |
| |
haar leven was. Want er waren ogenblikken in haar bestaan, droeve en blijde, dat zij een schrijnende behoefte gevoelde aan de Onzichtbare, aan intimiteit zelfs met Hem en haar troost en verontschuldiging in die zeldzame uren was dan, gerechtvaardigd of niet, dat zij, indien zij God ervaren had zoals haar man Hem ervoer, Hem stellig meer bemind en met nog meer toewijding gediend zou hebben dan hij die als een voorbeeldig christen was doorgegaan en aan wiens zijde zij zich, zonder de geringste overtuiging of kracht van binnenuit, maatschappelijk en ook kerkelijk voldoende feilloos had staande gehouden; zonder derhalve die ergernis te verwekken die haar man in zijn positie geschaad zou hebben, de familie Dufour in haar eer gekrenkt en waardoor hun huwelijk nog ellendiger geworden zou zijn dan het al was. De hemel mag echter weten ten koste van hoeveel inspanning, vernedering en ook walging van zichzelf zij dit proefstuk geleverd had! Daar had, naast het huichelachtige en heiligschennende, zelfs, iets heldhaftigs gelegen in het feit dat zij, gepatenteerde comédienne uit noodzaak, het geloof gedragen had als een gewaad; als een pronkgewaad soms, zonder dat iemand, (of vergist zij zich daarin?) haar man misschien uitgezonderd, ooit de voosheid ontdekt had die er krampachtig in huisde. Wie zal de uren tellen welke zulk ene comediénne, die wel niet de naam had de Lieve Heer van zijn kruis te bidden maar die dan toch, uit kracht van een afschuwelijke levensleugen, voor onberispelijk doorging in het vervullen van haar godsdienstige verplichtingen, een groot stuk van haar leven heeft moeten besteden aan oefeningen waar ze heug noch meug aan had en hoe dikwijls kon zij in al die tijd, als haar man van zijn stoel oprees om te gaan communiceren, niet achterblijven om, inplaats van het menselijk opzicht met voeten te treden, wat in een andere zin heldhaftig geweest zou zijn, haar God - indien Hij dan werkelijk onder de broodgedaante tegenwoordig
| |
| |
was, zoals beweerd werd, doch waaraan zij niet kòn geloven - op het hart te trappen? Doch kon er ooit iets heldhaftigs gelegen zijn in de lafheid? En als ook deze illusie haar spoedig genoeg ontnomen is, waar vlucht mevrouw Dufour dan met de wurgende walging van het lafhartig bedrog dat zij pleegt, tenzij weer bij de grote Afwezige die zij onteert, die haar afstoot en aantrekt en die haar in het diepste van haar wezen eigenlijk nimmer met rust laat? Want de bewuste of onbewuste loochening van God ligt immer in het grensland van zijn erkenning en het zou wonderlijk zijn als de voortdurende werkzaamheid van de geheimzinnige Buur - zijn grote adem of zijn kloppen - niet op een of andere wijze werd vernomen; als het licht der Lamp, die hij alle dolenden voor de voeten had gesteld, zijn schijnsel niet uitwierp tot in de duisternissen.
Oh, mon Dieu, je ne sais rien, mais je sais que je souffre! - deze zielekreet, of het een of ander equivalent ervan, was sedert onheuglijke dagen het enige gebed dat spontaan uit haar hart was gekomen als de wateren der bitterheid haar overstelpten; als zij tot waanzin werd gedreven door haar onverbreekbare verbondenheid aan een man, waarvan zij geweten had dat zijn levensduur kort zou zijn en waarvan zij de graflucht met een aan wanhoop grenzende weerzin had verdragen. En vraag nu andermaal waar zij, die zich wel geven maar nooit overgeven kon, de kracht vandaan haalde om, in de omknelling van die man, soms tot het uiterste, niet alleen niet te stikken, maar om zelfs de zwachtels die haar zweren bedekten voor het oog der wereld verborgen te houden! Dit landhuis, deze somber-zwijgende getuige van haar krampen, leugens en geheimen: elke steen ervan is haar tienmaal op het hoofd gevallen, aan iedere deur ervan heeft zij zich honderdmaal gestoten en aan ieder meubel erin heeft zij zich duizendmaal bezeerd - dodelijk soms gewond aan de deur der kamer die zij 's nachts met de
| |
| |
man moest delen waar zij niet altijd met een of ander voorwendsel van àf was. Zelfs de voorwendsels raken tenslotte versleten en opgeteerd. En een ten dode vermoeid hart, hoe trots het overigens is, zinkt weg in een doodstil en doodkil laat - maar - begaan. Hoe dikwijls nu nog keert zich haar wezen als binnenste buiten bij de herinnering alleen al aan nachten waarvan de verstikkende broeilucht haar de meest ondubbelzinnige zekerheid bijbracht van het bestaan ener hel!
Van heldhaftigheid gesproken, ja!
Maar het is verre van haar zich op iets te beroemen of zich over wàt ook te beklagen. Zelfgekozen immers zijn al hare rampen; al de geheimen die haar wurgen heeft zij zelf gekoesterd. Het ongeluk zit in haar hart, trots als een vorst op zijn troon, stom als een non in gebed. Het grote leed schreeuwt niet, schreit in stilte en wie het ontdekken willen moeten het diep onder het oppervlak zoeken. Het water ritselt onder de grond.
En dan de vruchten van hun bed: - het woord bed benadrukt zij - drie jongens even dom en onbenullig en de kleine Marie-Hélène, een schat. Indien het een eer voor de moeder is als de kinderen op hun vader gelijken, wat een overstelpende eerbewijzen dan voor háár, die drie! Want alle drie gelijken ze op hun vader - echter zonder zijn intelligentie - met sprekend dezelfde gebogen neuzen, het slijmerige van hun amorfe lippen, de slechte tanden en dat vogelkopachtige der Dufours dat hen, naarmate zij ouder worden meer en meer tot vaalkleurige gieren maakt. Is zij een ontaarde moeder, omdat zij ze geen van allen luchten of zien kan? En toch heeft zij, als welke andere moeder ook, haar hoofd, haar handen, en haar voeten aan haar kinderen dienstbaar gemaakt - en, hoe kon het anders, ook somtijds haar hart. En dan verschilde zij zo heel veel niet van andere moeders, van de beste zelfs niet, en zelfs die innerlijke glimlach, die de moeders zo aantrekkelijk maakt, had zij dan met hen
| |
| |
gemeen. Maar tenslotte en in haar diepste wezen voelde zij zich immer een dode boom, getooid met het lover van een ander en de enige, zielige oorzaak van haar ontreddering als moeder zou dan deze geweest zijn dat zij ze stuk voor stuk niet begeerd heeft, dat ze haar opgedrongen werden - en in naam en uit kracht bovendien van een door een Sacrament geheiligd recht....
Mijn God, wat heb ik geleden! onderbreekt mevrouw Dufour plotseling haar retrospectieve bespiegelingen; en ziende naar het gelaat van de dode man die haar man was, wordt zij wonderlijk gegrepen door de gedachte dat die ogen, die zich voor immer gesloten hebben, haar nooit en nergens meer volgen zullen; dat die mond, voor eeuwig verstijfd, haar niets meer vragen zal en dat zij de man, die daar vóór haar van voetzool tot schedel in onmacht ligt uitgestrekt, voortaan alles zal kunnen weigeren, behalve een hem passende begrafenis en de huiveringwekkende herinnering nog, als zij opdoemt, aan hun beider vergissing. Zij ervaart dit met een scherpe, bijtende vreugde of kostelijk-stekende pijn, zij weet het niet; met een glimlach als van kaarslicht op haar gelaat, met een glimlach als een grijns die zij opvangt in haar zakdoek en als een soort heiligschennis snel wegmoffelt in haar schoot. En dan, als opgeheven uit haar zelf, staat zij plotseling recht en de lauwe schaduw der dodenkamer, tot stikkens toe volgedauwd met de geur van reeds verwelkende bloemen, ademend, voelt zij zich als een verloste.
|
|