| |
| |
| |
De stem van de Hovenier
Al stiller werd en stil de echo uwer schreden,
Al droever werd en droef het hart uws vriend, o Heer,
Toen G' afgereisd van hier voor vreemder, blanker steden,
In groener tuinen gingt en zocht het vischrijk meer.
Sinds wij uw beeld vervage' in 't groen-halfduister zagen,
Sinds achter U viel 't vol gordijn der sterren dicht,
Sinds w'elke dag opnieuw naar blijder boodschap vragen,
Trok tweemaal reeds de maan een cirkel om haar licht.
Wij vragen op de weg de koopman en de drijver:
Of 't woord zijn loop heeft ginds, wat groots Gij wel verricht?
Doch nimmer waart Gij-zelf het antwoord op dien ijver,
Geen avond waart Gij-zelf 't ontroerend-schoon bericht.
't Is lang geleên, dat Juda's lachende valleien
Verliefd beluisterden de klank van uw schalmei,
Als, Goede Herder, Gij, in saamgedromde reien,
Het heilbegeer'ge volk ter wedde weidde en wei;
| |
| |
Dat luistrend zich de bergen langzaam overbogen
Tot (westwaarts heeft de zon allengs haar reis volbracht)
De groote hemel waakt met duizend, lichte oogen
En Gij de scharen zegent en dan zegt: ‘'t is nacht.’
Doch telkens spreidt d' olijf de mantel van haar lommer
En beidt vergeefs uw komst de goede specerij,
Ten dorpel van de nacht besluipt mij d' oude kommer
En donk'rend schuift de schaûw der bergen naderbij...
Ik weet uw last, uw lust, uw troost en uw tormenten;
Des Kwaden grimmigheid die tegen U grimmeert,
Die veile tongen spitst tot geile instrumenten
En U, zoo spin haar prooi, met list bespeculeert...!
Als ginds in d'avondzon de verre bergen vuur zijn
En oog en aanschijn lacht dat wonder tegemoet, -
Gedenkt de vriend de vriend en wacht: dit zal het uur zijn,
Dat mij zijn liefde zegent en: dit is zijn groet.
| |
| |
Wie eens zijn zondaarshoofd te rust lei aan uw borst en
In uwer oogen bron zichzelf en God hervond,
Blijft hongren met zijn stem en met zijn oogen dorsten
En hunkrend loopt hij rond: een holle niemandshond.
Wie zich uw schaduw eens tot land en woon gedroomd heeft,
Wie eens uw stilte in haar beschutte schalmen sloot,
Wie zijn weerspannig hart met uwe wil getoomd heeft
Loopt band- en landeloos, en eet zijn smart als brood!
Wekt met een wilde kreet een vogel laten akker,
En klagend, vragend vliegt die over en verzwindt...
't Is m' of uw droeve stem mijn oogen plots riep wakker,
Maar 'k hoor: hij is het niet dien Lazarus bemint...
Needrig belijder van uw hoogste Wijsheid, Manna
Des Levens, zuivre Bron van goedheid: Drank en Spijs,
Stem die ons wekt, Licht dat ons roepen doet: Hosanna!
O, aller vreugden Tuin, al-zaalgend Paradijs;
| |
| |
Grootmoedig Derver van uw zonnerijke prachten,
Omzwervend Medelijder met ons hongrig lot,
Heldre Verschijning voor de vensters der gedachten,
Kostbare Vondst, voor wie zichzelf verliest in God;
O, Zon der zonnen en door menschelijkheid omtogen,
Vreemd-schoone Menschenzoon door Liefde alleen verklaard,
Aller Verblijdenis en Middenvonk der oogen,
Hart aller hemelen en Hemel op deez' aard....
Die onze ledigheid met eeuwigheid gevuld hebt,
Gij, die de echo zijt van ieder hart dat klaagt,
Gij, die gelasterd wordt en Gij, die smet noch schuld hebt,
Die U als aalmoes geeft, wie U een aalmoes vraagt.
Als ginds Gij gaat en dwaalt langs stille heete wegen
Of langs de bergen draagt uw hooge gouden schijn,
Eu niemand neigt zijn hoofd naar uwen avondzegen...
En niemand vraagt: ‘wie mag te nacht zijn gastheer zijn?’
| |
| |
Als met uw zegen zwaar gij staat als droef-verlegen,
Geen kinderhoofd gij vindt tot rustplaats voor uw hand
En stram schrijdt gij de nacht vol stille sterren tegen,
En ziet de hemel, Heer, de bergen en het land:
Als daar geen deur staat op de hooge hemel open,
Geen venster uitziet op de lichte eeuwigheid,
(Gij hoort de zielen, Heer, zich veilen en verkoopen...
Gij hoort haar lachen, Heer, en sterven... en gij schreit,)
En rond U staan de sterren en de berge'en zwijgen,
En daar is niets en niemand dan ùw stem alleen,
Als langzaam dan uw hoofd zich zal ter aarde neigen
Als gij zult rusten, Heer, uw voorhoofd op een steen,
Dàn heer, als G' ons met U hoort spreke' in onze droomen...
Wij meenen: het wordt licht en roepen: ‘Dageraad!’ -
Wij zien U in de straat en op de marktplaats komen
En menig dorre mond kust vroom uw wit gewaad...
| |
| |
En menig dorstig hart drinkt zich aan U een wonder,
Het groote, langs den weg, het andre uit een boom,
Gij ziet de tollenaar en zegt: kom gauw naar onder...
Dàn... als wij àl dit schoon aanschouwen in de droom, -
Heer, denk dan aan dit land, geheiligd door uw Vasten,
Waar Gij geleden hebt, gebeden en geboet,
Land van uw lusten, Heer, en land van meerdere lasten....
Heer, denk dan aan dit land, bedruppeld door uw bloed,
Waar Gij gebeefd, gebloosd hebt en gehuiverd,
En als nooit iemand, Heer, gekrenkt zijt en gekruist,
Waar Gij gezegend hebt als nergens en gezuiverd, -
Waar Magdalena vroom uw zeven Englen huist.
Als de eigen broeders U met kwade namen noemen,
Gij ginds geen welkoms-water voor uw voeten vindt,
Als men U steenen werpt... denkt dàn aan onze bloemen,
Als gèèn uw schoen ontbindt, als u geen hart bemint.
| |
| |
Als Gij de dorre vlakte van dat land bereisd hebt
En voor de stadspoort staat, die bij uw komst zich sloot.
Als G'al die duizenden met wonder brood gespijsd hebt,
Als G'in de nacht verdwaalt in een verlaten boot, -
Wanneer Gij d'oogen opent naar de verre Schoonheid,
En allen zien U aan en zeggen: gij zijt blind...
Wanneer de stomme schreeuwt, dat waarlijk Gij Gods' Zoon zijt,
En niemand wordt daar stil en niemand wordt daar kind....
Denk aan uw wijngaard dan waar met verheugde blossen,
O, Goede Hovenier, vol sap, vol zon vol zoet,
Vol overvloed, de zaalge en zegenzware trossen,
Verblijdend en verblijd, den oogst zien tegemoet.
Denk aan het land, eens rijk aan distels en aan doornen,
O, Zaaier, waar de gulden grepen van uw graan,
In weelge wasdom gaan van hoog-gekuifde koornen,
Daar straks de zeis in valt haar volle galm te slaan,
| |
| |
Denk dan aan ons, o Heer, die om uw afzijn droeven,
Wier deuren open komen op uw komst - - en keer,
Gelijk de moede landman 's avonds naar zijn hoeve,
Gelijk de hovenier uit zijnen wijngaard - weer.
Wij denken steeds aan U, wij blijven om U vragen,
Wij zien zoo naar U uit, wanneer door straat en poort
Wij kind of man te rust in 't rijk der dooden dragen...
Wij smeeken om uw troost en roepen - -, of Gij 't hoort?
Als Gij gepredikt hebt op alle heete pleinen,
Bij elke landsche put en onder elke boom,
Wanneer het Wereldlicht de vlakte zal beschijnen,
De vogels in de lucht, de booten op de stroom, -
Als Gij hervonden hebt het lam dat was verloren
En in de nacht is weer een heerde afgedwaald,
Wanneer uw vijand, heimlijk, onkruid zaait in 't koren,
Als Satans schaduw groeit en Jezus' vreugde daalt, -
| |
| |
Als 't mosterdzaad ontkiemt en wordt weer ruw vertredep,
Als van een hooge kruin uw gouden Godsbazuin
Ginds achtmaal land en lucht beroept met zaligheden,
Als daar uw Kerk verrijst, en zij valt weer in puin, -
Als in gelijkenissen Gij het Rijk geleerd hebt,
Uw stem is dor en heesch, uwe trouwe hoofd is moe, -
Als Gij èn koele dronk èn slavenloon ontbeerd hebt....
Doe over alle leed dan eens uw oogen toe;
De nardus staat gereed, het water voor uw voeten,
Uw wangen wacht een kus, U wacht een bruiloftskleed,
Met zang en citherslag zal U de stad begroeten..,
O, Nacht, waar is zijn weg...? - de nardus staat gereed;
Sterren, waar is zijn licht... is slapend Hij of slavend,
Vond Hij een onderdak, een looverrijke tak...?
Wij denken steeds aan U, en telke nieuwe avond
Brandt, sein en wellekom, een gouden toorts op 't dak.
| |
| |
Veel toortsen zijn verteerd, veel dagen zijn verstreken
Sinds Gij zijt heengegaan, maar somtijds meenen wij,
Dat, buiten in de straat, wij Jezus hooren spreken...
En staan een wijle stil...: de wind ging maar voorbij...
Dan weer verneemt ons hart opeens de schoone woorden
Van uw zinrijk Latijn, dat men zoo slecht vertaalt:
Een handvol parels is 't, een greep in uw accoorden; -
D'ontroerde ziel die zich herinnert en herhaalt...!
Als Gij met tollenaars eo zondaars hebt vergaderd
En alle vlekken in die landstreek hebt begroet,
Als Gij geherderd hebt, gevoedsterd en gevaderd -
En priesters rotten saam en loeren op uw bloed;
Als Petrus plomp doet en d'Apostels twisten:
Wie aan uw rechterhand zal zeetlen in uw Rijk;
Als Judas wordt een dief en Thomas wordt geen Christen,
Als hard uw woord is, Heer, en ieder neemt de wijk;
| |
| |
Als men uw brood te ete' is vlijtig bovenmate,
De laatste op de weg, de eerste aan de kruik...
Als traagskens is de gang door steden en door straten
En loom is het verstand maar werkzaam is de buik; -
Die nacht, dat Gij de vrek hoort loven en verkoopen,
Als Petrus slaapt en één zijn beurs met bloedgeld spekt,
Die nacht blijft voor uw komst de poort van 't landhuis open,
Als Haat, bij slaande trom, de oude zonden wekt...
Breng ons dan, uit dat land, tot stil aandenken mede
Aan alles wat Gij leedt, aan alles wat Gij waart:
Uw wonde voeten, Heer, uw grijsbestoven kleed en
Het zilte zweet in uwen ongezalfden baard.
Niet langer meer betampt mijn slapen dan de vreeze:
Ontwaakt aan een ver erf een hond en die slaat aan...
Mijn hart springt op en... stil! - : het zal de meester wezen...
Een tred klinkt op en aan... ik kom U tegen gaan.
|
|