De bloeiende wijnstok(1924)–Jacques Schreurs– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 40] [p. 40] De zonde. 't Was in de verre lente-tijd der aarde als God nog wandelde in zijnen gaarde en tegen avond; - uit zon en blauw milde geboren, drupte de lauwe dauw als melk op bloemen en op blaêren; er hing een reuk of rijpe vruchten waren aan elke tak, die, in de schemering, zwaar naar de aarde neder-hing. Van vele vogelen zong 't groot koraal één rustige vogel stil, een nachtegaal. God poosde - de witte adem van zijn mond rookte als een wolk van bloesems rond Hem - onder een fijne elegantier; een glanzend-geel en gespikkeld dier lei zich te slapen aan zijn voet: een tijger. Verder stond een droom-geworden reiger tusschen de wimpelrieten bij eenen plas; een leeuw rees aan de rand van 't struikgewas als zag hij een ver vreemd teeken; zacht spraken de onnoozele beken. En God begon te roepen: ‘Adam!’ voor de eerste maal maar Adam zweeg, en - eindeloos herhaal - liepen de duizend echo's roepend naar de bergen. En Adam zweeg aldoor en dook nog God te tergen zijn naakt lichaam onder een ruige struik jasmijn, - verweg: ergens bij 't hofbeluik. [pagina 41] [p. 41] Prachtig stonden de wester heuvel-kammen vol wimpelende zon en vlaggende avond-vlammen, - groot en dreigend, zonder eenig gerucht. Een schaar van vogelen, een zwanenvlucht, zweefde erover en zonk in lange slieren neêr naar de blonde paradijs-rivieren.... En God schreed voorbij de geschonden levensboom - een huiver ging door zijn twijgen, een booze droom - de groote oogen vol donkere gedachten. De beken zwegen, de bronnen; ademloos wachtte in doffe, sombere verwachtingspijn toen alle wezen wat zou komend zijn: God rook de gruwbare reuk der zonde. Kleine lammeren lagen en stonden in 't hooge gras, blaatten, als zij God zagen met hun oogen van weinig dagen; Een blanke ree rankte met hoog gewei tusschen de bloemen van eene wei; een hond staarde in 't volle maanwezen dat achter een top traag òp kwam gerezen. En God riep luider: ‘Adam!’ andermaal.... Geen antwoord; toen sloeg, schichtige straal, de wildheid in het bloed der wilde dieren, die sprongen op hun wreedheid uit te vieren, en ‘Adam!’ gallemden de bergen overal, Het werd één wild gehuil, een woest geschal, één bloedige buiteling alom van beesten; de zwakken vloden voor de sterksten en de meesten zochten een schuilplaats in de holle aarde; schoonheid verdorde, alle aard ontaardde, alom een scheur, een breuk of een kwetsuur, wanschapenheid en on-natuur. [pagina 42] [p. 42] En Eva zag haar schaamt', Adam menschen-weeld verloren en zijn zuiver zielebeeld vergruisd, de bloode vrouw het hare en wrong zich smartelijk in den avond van heur haren. En God kwam nader tot Hij met zijn mond boven de struik en boven Adam stond en zeide: ‘Adam! Adam!’ en die waagde bevende: ‘ik ben naakt’ - en klaagde: ‘Eva gaf mij van den verboden Boom - ’ en zij: ‘het was de slang, de booze droom, die mij verblindde en met list verleidde - - ’ En Adam schreide toen en Eva schreide En droeve pelgrims vloden, Land-verloren, zij ver, ver, ver God stem niet meer te hooren, In 't donkere begin van doem en dood. Vorige Volgende