| |
| |
| |
De Jonge Heiland
(fragment)
Voor Hem die ons allen geheel vervult,
in Wie wij één lichaam zijn en één leven,
van Wie wij vallen door eigen schuld,
tot Wie wij allen worden opgeheven -
- heb ik dit lied geschreven.
Hij was een mensch en Gods eenige Zoon,
der heilige Drievuldigheid tweede persoon,
van goddelijke en menschelijke nature
in een schoone, overaardsche figure
als men nooit zag tevoren.
Uit een zuivere Maagd werd hij geboren
- ongeweten en ongeteld -
tusschen de stomme dieren van het veld.
Twee stille menschen zaten aan Zijn zijde;
om beurten lachten zij en schreiden
en wisten dan wel zelve niet waarom.
Om hen lag de witte wereld stom
en wijd in een vreemde, ongeweten vrede:
broeders, 't is lang geleden!
| |
| |
En Hij moest vluchten naar een ver land:
Zijn kleine moeder droeg Hem op hare hand,
met zulk een zuiver, innerlijk behagen
als wel geen priester 't Sacrament zal dragen.
Maar heel zijn diep verborgen leven
ligt in een enkel simpel woord beschreven:
‘Hij groeide in leeftijd en gratie’, en bijgeval
‘Hij was hun onderdanig’ dat is al.
Maar op een morgen voelde hij zijn groot hart branden
Hij legde het werk uit zijn werkmanshanden
en ging met een lente van liefde in zijn bloed
Zooals wanneer boven groot stadsgeruisch
plots een toren begint hoog en kuisch
te luiden, zoodat allen opzien naar boven
en weer in iets heel schoons geloven,
zoo was zijn eerste groet - bewogen.
De eeuwigheid bloeide in zijne oogen
en druppelde als 'n lieve, gouden klank
utt zijnen mond - als een levensdrank.
In zijn hart waren alle schoone woorden,
in zijn woorden alle diepe accoorden
en Hij werd jong en Hij werd oud
en stierf op een arm hard kruishout;
na drie dagen is Hij uit 't graf verrezen
in een geheel licht en stralend wezen;
zij die het zagen hebben 't verteld,
't Is als een lied uit hun mond geweld.
| |
| |
Nu ga ik van een ver, schoon leefseizoen
de òverschoone, lieve vertelling doen.
In den beginne was God alleen
de Vader, het Woord en de Geest - Drie-Eén
alles wat is komt uit Hen voort.
En in de wereld zond God zijn Woord,
Het werd in de wondere beloken
schoot eener zuivere Jonkvrouw gesproken;
dit is als iets heel eenvoudigs geschied:
menschen noch Engelen begrijpen dit.
| |
| |
| |
De Annunitatie.
Het was voor haar zoo doodgewoon gekomen
- als morgenwind in roerlooze boomen -
in de groote vrome stilte van een uur,
dat zij, gebogen over een oud scriptuur
zat - gulden schakel tusschen komend en verleden
nieuw paradijs en lichtende intrede -
onder een luifel of een rank portiek,
gelijk Angelico fijn en angeliek,
dat in een klooster van Fierenze beeldde:
àl louterheid en prille morgenweelde.
Zooals, bij het uitgaan van eene kerk,
wijding van wierook en van goddelijk werk
hangt lang nog doomende in de kleeren, -
zóó rook Maria naar den Geest des Heeren
en naar dat òverfijn, welriekend bad
nadat zij van Hem ontvangen had -
Toen Zijn schaduw van haar was opgeheven
is zij nog wat stil schreien gebleven
en deed daarna weer met lied en lach
haar werk in huis, gelijk iedere dag.
| |
| |
Maar dicht bij haar hart begon God te levent
heel haar wezen kon soms inwendig beven,
want sinds den dag van hare verkondiging
leefde Maria in ééne verwondering,
in éénen droom van ongesproken geluk;
die brak geen medeweten van menschen stuk,
nòch willen weten met groot-oogig vragen:
voor wie zij wel een kindeke mocht dragen?
Ai, zij wist klaar voor wie zij 't wonder droeg,
toen zij, een blinkende morgen vroeg,
lichte sandalen deed aan hare voeten,
de oude nicht in Karim te gaan groeten. -
| |
| |
| |
De Visitatie.
Daar wist zij een groot geluk op handen:
vervulling van hoop en gemeden schande
van een onvruchtbaren, ingevallen schoot,
late vrucht van veel gebed devoot.
Dit was van Gabriël de blijde konde
tot haar gekomen in al vroeger stonde...
Zij was een meisje nog maar van leeftijd
en stature, bloemig, wit van kuischheid,
diep in God en in haar zelf verborgen.
In haar oogen gloorde lentemorgen,
zij liep uit haar kleine huis bij de beek
over de bergen naar een verre streek.
Haar bruidegom, die helder bericht had,
Wist dat Maria een heel hemelsche plicht had,
deed rustig zijn werk voor de komende dag
die nog ver in een ander seizoen lag.
Maar in de korte poozen tusschen werk en werk
bezocht hij, geestelijk, Gods kuische Kerk
en vereerde er diep zijn verholen presentie
en algeheele goddelijke intentie.
Zóó deed Joseph terwijl Maria was
hare dagen in het huis Zacharias.
| |
| |
Lichtjes liep zij door de uren, de gouden,
en in het groote, volle middaglicht schouwde
zij van een steilen berg in een dal.
Daar lag een woning, wit, achter een wal
van piepjong lindegroen, een hage.
Maria lachte van innerlijk behagen
en hield, te luisteren naar die lage duivetil,
een poosje haar deinende adem stil...
Dan droeg zij haar lichte heerlijkheid naar onder.
Over een lustige beek leidde een vlonder
haar op 't fijne veldje voor het woonhuis,
vol boterbloemen, madelieven en gepluis -
de bloesems van kastanjes en granaten;
een lam lag buikje-dik in 't lentegras te blaten
en innig genoot Maria de fijne geur
des lentsche dingen, toen uit open deur
Elisabeth haar tegemoet kwam loopen.
Maria stond stil en haar armen open
sloeg zij om haar zéér gezegende nicht,
en die haar armen om Maria, dicht.
| |
| |
Van vreugde op sprong 't kind in haar binnen
en de oude en vrome vriendinne,
geheel verlegen in Maria's druk,
vraagde: ‘van waar komt mij dit geluk
dat de Moeder mijns Heeren tot mij kome?’
Dàn heeft zij Maria's kleine hand genomen,
dàn zijn zij samen hef huis toe gegaan,
dap bleven zij weer een poosje staan:
de jonge maagd over de oude vrouw gebogen;
deze zag God in Maria's oogen.
En na de eerste begroeting in haren hove
begonnen om beurten zij God te loven;
de een: ‘gezegend onder de vrouwen zijt -
en de vrucht van Uwen lijve altijd!’
de andere: Hoog zingt mijn ziel den Heere!’
Zoo gaven zij zuiver Gode eere
om de wondere dingep in haar schoot.
En de oude priester, haar deelgenoot
in heil en dank, stond van ver en alleene
zeer zachtjes in zijn witte baard te weenen.
| |
| |
| |
Ancilla Domini.
En Maria deed met lach en lied
het werk dat de zwangere Elisabeth liet;
zij keerde, kookte, en wiesch het linnen
en zat veel uren naarstig te spinnen,
zoo was haar leven één gebed en daad.
De eerste - een uur vóór dageraad -
was zij in den avond steeds de leste;
wanneer de zon in de bergen van 't westen
zonk en allen legden den arbeid neer
was nog die goede dienstmaagd in de weer.
Maar later, in de groote wijde vrede,
die rein en goed was voor haar moede leden,
sprak zij met God en loofde hem bestendig,
en wist hoe langzaam, langzaam, haar inwendig,
Gods woord een knop, de knop een bloemekroon
en de bloem een kind werd en het kindeke Gods Zoon.
Zoo heeft zij stil het schoon geheim gedragen
te Ain-Karim en nog vele dagen,
te Nazareth, tot zij, haar tijd al daar,
moest reizen gaan, ocharme...
en hoort nu: hoe en waar!
| |
| |
| |
De Reis.
Het jaar verbloeide en 't zou dra winter wezen;
de heerden keerden, wijnoogst was gelezen,
de weit in schuren, schoof bij schoof, geschikt.
Van eenen keizer toen riep 't ruw edict
ter telling elk naar d' eigen stam en stede;
en Joseph, die van koning David kwam
zou gaan naar Betlehem en nam
Maria, die was Davids dochter, mede.
Zij deden vlug wat leeftocht bij elkaar,
het was een late regendag in 't jaar.
Profeet van ouds had eens voorspeld naar orde:
in Betlehem Judae zou geboren worden
de Christus - op omschreven tijd en wijs.
Diè tijd gekomen ging de Maagd op reis
in 't laatst seizoen voor zwangerschap ontijdig.
Maar Gods plan liep aan 's keizers evenwijdig
en wèl dan Haar, die wikt nòch weegt, maar doèt
- De paden waren vochtig onder de voet
drié gingen zij de helling, naar de heirbaan neder,
aan menige deur sprak gefluister teeder
of groette mep de reizigers en zweeg, -
Het huisje der Verkondiging bleef leeg.
| |
| |
Hooge bergen lijnden tegen vale dagen
dáárheen, dáárover! 't lastdier zou haar dragen
dàt tegemoet, dat in haar was en gansch
haar vulde met een overaardsche glans.
Gedoken in gepeinzen zat zij, milde,
en bad maar stillekens en lachte soms en rilde....
van fijn verblijden beefde zij aldoor.
Langs vreemde menschen, vreemde steden door,
trokken zij verder, armen, onbegroetten -
het slijk der wegen aan hun voeten.
Hèm was 't àl goed: hààr was de stilte lavend
Soms vonden zij wat vuur, een lamp bij avond
en zaten samen dan gebogen in haar schijn
te praten; doch haar oogen hadden pijn,
zag hij soms en had pijn - en was geduldig
zijn liefde, wist hij, was haar wat pijn schuldig,
en 't was zóo! Samen spraken zij en zwegen
en beiden zochten zij als eendre zegen
tot voor en over 't wankele woonwrak
weér traag en bleek een nieuwe morgen brak.
| |
| |
Wéér voort! hem was 't al goed en haar verlangen:
dàt tegemoet; bleek worden hare wangen
en bleek haar bange maar moedige mond.
Zij kreunt soms even, lacht dan weer terstond
en wil, den weg te korten, een liedje wel beproeven
op het getokkel van haar dierkens hoeven.
Drie dagen nog, twee dagen nog: zij telden
één dag nog en dáár lagen al de velden
waar David-knaap geweid zijn kudden had,
en dáár stond al de toren, dáár lag de stad.
| |
| |
| |
De Stad.
Maria was, het baren heel nabij,
vól vreemde ontroering, zachtjes weende zij;
waar zou het kindje wel worden geboren?...
Een wachter zong wat op eenen toren,
het eerste straatje was vol vreemd geruisch
van roepende menschen; uit ieder huis
viel lampeschijn in den avond open.
Daar klopte Joseph ergens nachtverblijf te kopen,
en nòg eens klopte hij ergens en hield aan:
het huis was vol, er werd niet open gedaan.
't Begon te sneeuwen en de sneeuw te vlokken;
straat op, straat af, als bedelmenschen trokken
zij door de stad van 't een naar 't ander end;
geen plaats voor hem, geen plaats voor haar! Wie kent
door aardschheid blind, in zóó groezelig duister
en onderscheidt de ware van de valsche luister?
En als het doof-de-lichten is geroepen rond
staat Jozef waar hij in de beginne stond,
de lauwe tranen druppen in zijn baard...,
Ai, moet ons Kindeken op straat gebaard!
| |
| |
Maria kan haar lichaam niet meer tillen;
zij gloeit van koorts, haar moede leden rillen:
gesloten harten en gesloten poorten,
vindt dàt ons Kindeke bij zijn geboorte?
Maar zij is sterk, zij heeft zich al hersteld! -
o, Gij die slechts uw herbergen voor geld
verkoopt, gij met uw stoffelijke droomen
bedenkt hier, dat wel eens God komen
kon in een laat uur en gaan aan U voorbij
in eenen bedelaar, of wie 't ook zij! -
En stuttend op den arm van haren herder,
ging zij, stad uit, de diepe nacht in, verder.
Aan de helling nu van een heuvel stond
een plaggen hut, waarin een zwerver vond
wel vaker dekking tusschen tamme dieren
voor éene nachtstond; wind blies door de kieren
de vrije warrelende sneeuw naar bin',
Die hut zag Joseph en hij ging er in,
doorlichtte haar ruimte met de lantaren,
schikte wat stroo - dáár zou Maria baren.
| |
| |
| |
De Geboorte.
En toen alles rustte en de verwondering
Gods over de witte vrede der aarde hing,
de nacht alreê op 't midden van haar bane,
in 't midden van de groote, onverstane
stilte der dingen: open, strak en blauw
de lucht, opeens vòl sterren en melklauw -
werd God uit de Maagd Maria geboren,
zooals een bloem te nacht in 't koren,
het is geschied, het valt geheel niet op...
zoo valt een rijpe vrucht uit haren dop.
En lachende heeft zij 't kindeke aanbeden,
gekust de warme leden van haar leden
en Joseph heeft de kleine knaap gekust
de wangen met een o! zoo innerlijke lust.
Zijn oogen lachten groot en verwezen
ernaar: het was zoo geheel háár wezen;
twee bloemen: een bloemknop en eene kelk,
dacht hij. De moeder geeft het kindje melk,
nu leggen het haar kleine bleeke handen
in doekjes... armoede is geen schande!
| |
| |
En licht en lichter werd de stilte buiten,
de hut rondom: lange zilveren fluiten
bliezen door de kieren; voor de opening
kwam een schaap staan, blaatte even en ging;
Maria bleef in kuische aandacht gebogen
boven Gods stille onnoozele oogen;
maar de warme hemel kwam vol muziek
van een hoog en glorieus kantiek
en op de velden stonden de herders allen: -
een groot heil was hen tebeurt gevallen!
| |
| |
| |
De Herders.
De glorie des Heeren was over hun vleesch
en holle gelaten, geweken van vrees
nu zongen zij met jubelende monden
de weelde, goddelijk, die in hen òpbronde;
die maakte wel hun blanke harten krank.
Van overal nu nader kwam geklank,
melodieus en mild; een klare lente
van vogelen, muziek en instrumenten;
de wachter op de toren die de wereld zag
blies in zijn grooten horen al: 't is dag.
En 't was, - maar niet een dag als andere dagen -
de dag van God, waarin zijn oogen zagen,
vol milde weelde van welriekend licht,
doch kenbaar slechts voor 't innerlijk gezicht
der harten blank, waaraan zich God verklaarde:
de schoonste en de kortste dag der aarde.
En luidden verre klokken door dien dag
haar prille klanken en haar kinderlach.
Bloemige Engelen liepen over alle paden
af en aan, de wereld was ééne genade!
| |
| |
Arme schaapherders hebben 't kind gevonden
en lachten met hun oogen en hun monden
om 't woordloos wonder van die milde knaap,
de oogen open al uit zijn eerste slaap;
zij lachten maar, en baden met gebaren,
of voor zóó schoon in hen geen woorden waren
en pareldikke tranen uit hun diepe
oogenbloemen, blinkend langs hun kaken liepen.
Ai' is wel 't allerbest gebed en lied
een mensch zijn ziel en gansche wezen niet?
Zij waren arm, maar elk had opgegraven
zijn schat, voor moeder en voor Kind een gave
van kaas, melk, voedzaam brood en wol
en later nog: de trouwe handen vol
van vruchten: appels, vijgen en olijven
voor heel de duur, die zij zouden verblijven
onder de herders in het lage huis...
Maar ginder reeds maakt de jonge dag geruisch
van horens, roepend vee en stroomend water....
het wordt al licht en lichter, het wordt later;
de flauwe winterzon komt op en zinkt,
het Kindje lacht reeds wanneer het drinkt.
| |
| |
Het vredig vee loopt grazend langs de helling;
de herders doen elkander de vertelling
van Gods geboorte; de een den ander toont
het huisje aan de helling waar de stilte woont.
't Is al een oud verhaal, nimmer begonnen
en nooit voltooid, uit lief en leed gesponnen,
uit liefde allereerst. Het kindje groeit,
de hemel ademt waar de stilte bloeit....
|
|