| |
| |
| |
II
Maar het huis dat ik zag is niet het huis
Dat ik altijd zie als ik die en die naam hoor noemen
Of een klok in de mist hoor luiden:
Vol bloemen en geneeskrachtige kruiden
Met, daarboven de bomen, het azuren landschap
Der luchten met vluchten vogelen
Afwaarts glijdend naar de rivier,
Staat, als op een oud lumineus schilderij
Van een dier vermaarde Maaslandse meesters,
Met de windmolen windverloren vlakbij
En in de verte de romp van een toren:
| |
| |
Bakermat van herinneringen!
Beelden verspringen, visioenen verdringen zich
Als ik in de geest dat huis aanschouw...
Oud geworden al, maken hand in hand
En tussen hen in is niets dan een avond
(En de avond die nog vuur inhoudt)
En ik zie brouwers en burgemeesters,
En meteen in mijn binnenste bloed gewekt
Is zin voor aloud vertier
Van mannen met machtige buiken
En keldergekoelde stenen kruiken
Vol krachtig, zuur-zoet eigengebrouwen bier.
| |
| |
En anders weer schouw ik:
Met zwaarwichtige tred de poort verlatend
De tros der manhaftige mannen,
- Door mijn verbeelding met hertetakken gekroond
En van top tot teen in berenhuiden gewikkeld -
Bij het toeten der geluidvolle horens
Der dood en verderf snuivende brakken,
Het alarmverwekkende schietgetuig
Blinkend over de schouder,
Ernstig als oude heidenen afzakken naar de vlakte
En 's avonds onder de lamp: de buit
Van lijf naast lijf gestrekte
Pelsdragende zachte dieren
Met bloed in hun snorren...
En tussen het wijdbeens gewaag en gedruis
Der naar nevel en bossen geurende
Zit, ontroostbaar bedroefd,
Verzonken in een walgelijk visioen
En als lijfelijk betrokken
Bij de moord op de Onnozele Kinderen.
| |
| |
Dan, als uit de zilvergroene achtergrond
Treden tevoorschijn: de vrouwen, de matronen:
De moeders van veel dochters en zonen -
Heel de schilderachtige stoet van solemnele,
Of als duiven trippelende,
Of als kwartels kwartelende
Met, als het hart van de kring
Die zich hoffelijk om haar sluit,
De priesterlijke trekpot ‘Het zilveren zeepaard’
Tussen de porceleinen schelpen
Op sneeuwschuim van kant, behérend:
De mauve, de grijs in grijze,
In alle dingen van dood en leven wijze
‘Hare aanbiddelijke hoogheid’ de oudmoeder:
Verdronken maan van mijn Verleden.
| |
| |
Voorts in een voorgeborchte van koper en tin
Waar, in het tropisch klimaat der vuren,
De in rozijnen en wijnsaus gesudderde
En de gebraden hoenders en kalkoenen
Aromatiek en voortreffelijk
In een warreling van Verwachtingen en voorspellingen,
De magische, naar adem hijgende,
Liturgisch vingerlikkende getrouwen:
Twee uit één stuk gehouwen
Een beetje tè bont gepolychromeerde vrouwen,
| |
| |
Ook waar de rook en de vlammen
Uit de gebarsten potstoof huilend opsloegen naar de pannen -
In de vleermuisachtig verlichte heksenwinkel
Van bezemstelen, drakenkoppen,
Schuiftrompetten en klompen -
Altijd met bezoedelde of groenachtig uitgeslagen tronies,
De op de kaart verslingerde schoppenboeren
De automatisch speekselende gezellen,
Die de pijp alleen maar uit de mond namen
En waarvan een kind kon dromen
Dat zij 's nachts rondliepen om te wurgen
En de kinderen die in hun handen vielen
Te villen als bezemstelen:
Die, als ze in de kerstnacht naar de nachtmis togen,
Een kerstlied aanhieven tegen de vinnige kou,
Terwijl ze zwaar op de notenbalken trapten
Die anderen hen reeds hadden voorgetrokken
Marcus, Jozefus, Fidelis en Anselmus -
Overigens allemaal ìn-christelijke namen!
| |
| |
En er waren nachten rond dat huis
Van zulk een cosmische stilte duister geladen
Dat de waakhond onder de poort
In zijn instincten gestoord, verzuimde
De nachtloper te rapporteren -
Een soort kruising tussen vogel en roofdier
In vreemde, lange wapperende kleren -
Die iedere nacht op hetzelfde uur
Met de haast van een struisvogel
Kwam aansloffen naar de schuur;
En het was dàn dat de huisheer
Zich oprichtte in zijn bed en zei
Dat het zó en zó laat was tegen zijn vrouw,
Voor wie de nacht pas groot werd als zij
De poort van hun schuur had horen knarsen in haar scharnieren
Hoe angstwekkend ook op zichzelf,
Het laatste huisdier geborgen was.
| |
| |
Alle lotsbeschikkingen zijn van Boven,
En van tevoren puntelijk geregeld
Door water, vuur of vijandelijk element...
En dan nog fronsen de mannen hun brauwen,
Raken de ogen der deelnemende vrouwen
En hangt Wildschut, de waakhond,
Op een morgen zielig verhangen
Aan de arm van de gierpomp
| |
| |
Maar zegt ons, zegt ons, welk nut
Er is in het lijden van onschuldige dieren?
Klinkt het bezwerend aldoor
Uit de kring der jammerende vrouwen;
Mannen, stom als karbouwen,
Aan zijn witte achtervoet
En rondom stond het verval
En de zomerse hemel vol gloed
Boven de dampende landouwen.
| |
| |
Leeg en wijd in herfstige misten verdronken
Ligt het land aan de weemoed gewijd
En terwijl alle dagen de winden schreien,
Rond het nog altijd statige huis,
Het verbijsterend schokken
En zwarte paarden stapvoets getrokken
Uit het zwarte groen van de Tijd.
| |
| |
En dit was het einde van dat huis
En het begin van het ander
Met een windvaan op de schoorsteen:
Een krullenspel van ijzer
Want de trots was niet wijzer geworden
|
|