| |
| |
| |
III
Vroeg al was hij uitbesteed geworden bij een oom
Om het gobelinweven te leren
En zo mogelijk een mondje Frans,
Maar teleurgesteld in zijn droom
(De laatste niet die hem zou verteren)
Bleef hij zich levenslang baden
In de gouden of zilveren glans
Van wandtapijten en brokaten gewaden
Met het apocalyptisch visioen
(Bij voorkeur) van de Hemelse Stad
Der onuitsprekelijk zalige
Gloriegevleugelde engelenkopjes
Op een fond van zeeblauw of olijfgroen;
Of, op een nacht van velours soufflé,
Rond de zinnebeeldige uiterste tekenen
Het smaragd der getuigenis gevende Geesten
Met oneindig fijne ijle lichtdraden
Doorzichtig geborduurd en
Met de laatste luchtverloren, lichtgevende
| |
| |
Voordat hij (men zei: té voortijdig) huwde,
Had hij 's konings wapenrok gedragen
En, reglementair uit de dienst ontslagen,
Was hij aangetreden bij het bereden
Koninklijk wapen der marechaussée;
Doch ook dààr kreeg hij de wind niet mee
En zijn zin voor de wapendienst luwde;
En schreef vanaf een eiland in de Azoren
Helena-Hermina, ik heb je lief
En jou tot mijn bruid verkoren;
Als ik weerkeer over een jaar of twee
Breng ik voor jou, mijn hartedief:
Een mand vol kleine matrozen mee
En lap ik de zee aan mijn laarzen.
| |
| |
Zou het waar zijn, Helena-Hermina?
Zou er precies zoveel kinderachtigheid
Als in dat sparrenbosje (ergens
In dat bosje dat neuriet als een jonge moeder?
Met haar twee en dertig gave sterke tanden,
Glinsterend als kiezelsteentjes in het maanlicht,
Lacht Helena-Hermina haar zeeman toe
En zegt: Fidelio, want dat hoort hij graag;
| |
| |
Die immer het vel al verkocht had
Voor hij de beer had geschoten,
Had het huis met de windvaan gebouwd;
En toen hij zijn hart en zijn bruid had getrouwd
En zijn hoofd aan de sterren gestoten,
Kwam, mee namens God, mijnheer pastoor
Om het jonge gezin en het huis te zien
En zag, naast de gele roos aan haar oor,
Een tuba, een mangel, een naaimachien,
Een tafel, een lamp en bovendien
(Voor de gast) een stoel op drie poten;
Zij hebben samen gelachen, geschreid,
Om beurten de geit aan het lijntje geweid
En tot slot heeft de hemelse tresorier
Het huis en de mens en het ding en het dier
Binnen de majestueuze volkomenheid
Van een zinrijke zegen gesloten.
| |
| |
En toen zij gedronken hadden uit hetzelfde glas
En hun alles even gemeenzaam geworden was
Als de hand waaruit zij aten,
Stonden zij, plòtseling nog, bedeesd
Voor het geheim van hun huiverend tasten
En de dwang van een blinde ijzeren wet,
| |
| |
Zo was het in den beginne,
Zo was het een lange tijd:
De slagregens buiten, de meidoorn binnen
En hun bed onder bloesems gespreid;
Zìj lachte en melkte de geit.
Tot tussen de lakens van hun ledikant
Hing een geur van wilde viooltjes;
Een spiegel versierde hun kamerwand
En hun hemel was wolkloos en wijd;
Hxj was zo'n beetje een filosoof
Die lachen kon waar een ander schreit,
Met een vlekloos bijna onwerelds geloof
In de gunst van het lot en de stabiliteit
Van een (lichamelijk) goed gefundeerde
Zij lachte en melkte de geit.
| |
| |
Zij was geen vrouw om met een vogeltje op de vinger
Heel de dag aan haar deur te staan;
Van haar lippen vlogen geen vlinders,
Maar alles aan haar was geest en gloed
En alles aan haar was gedaan.
Helena-Hermina gaat door haar huis en zingt;
Heen en weer in de kleine spiegel die blinkt,
Gaat Helena-Hermina de vrouw die verwacht
En alles is licht en alles is zacht
Van Helena-Hermina haar rijpende dracht
En haar zachte doorzichtige handen.
| |
| |
's Nachts aan hun slaapkamervenster
Stonden zij uit te zien naar de maan,
Waar mensen op zouden bestaan (schreef men)
Die misschien óók aan hun venster stonden;
De wind die ging, een hond die jankte
En het maanlicht dat te ritselen hing
Tussen de metaalachtige blaêren
Der klimplant die het venster omrankte;
Hij sprak in de schelp van haar oor
En terwijl haar voeten stilaan bevrozen
Tot de maan was onder gegaan.
| |
| |
En in die dagen was het dat hij dit gebed sprak
En het telkens, zij het met andere woorden,
Genadige Heer, het kind gaat geboren worden:
Ik ben niet waardig dat het komt onder mijn dak;
En tot veel in staat wat U niet kan bekoren;
Maar, om de vrouw die ik liefheb, Heer,
En die Gij liefhebt: doe háár geen zeer;
Doch indien er, naar uw duister latijn,
Op aarde geen enkel geluk mag zijn
Dat niet uit leed wordt geboren -
Kom mij dan, zo bid ik, met vuisten beuken,
Maar geef dan ook (want dat had zij graag)
Dat haar kind, als het komt, mag lijken
Op het Jesuskindje van Praag
Dat bij ons onder de stolp staat in de keuken.
| |
| |
En het gebed dat zìj deed was ongeveer dit:
Genadige Heer Jesus, die ik bid
Dat alles met mij naar uw heilige Wil geschiede:
En mijn ziel door een vuur gaat,
De man die ik liefheb en die Gij liefhebt
Er om Godswil! helemaal buiten -
En maak, wijd om ons vieren, uw wereld wit.
| |
| |
En de man die zijn aandoenlijke trouw
Met grillige arabesken verluchtte
Rond een steeds bezige bedrijvige vrouw,
Grijpt verrukt in zijn baard
Als hij ijsbloemen op zijn venster ontwaart
En breekt op naar het ijs -
En begint zijn lichte meeslepende reis
Met, diepinsnijdend, de sierlijke haal
Van de H, het gevleugelde initiaal,
Van Helena-Hermina, zijn vrouw;
Want hij kent nog altijd geen andere wijs
Dan de wijs van de brief die hij schreef -
En die andere meer zwierige wijs nog: ik zweef.
| |
| |
Zij houdt niet van tierelantijnen,
Maar uit liefde tot haar verstokte held
En als reeds haar schoot overmatig zwelt
En haar blikken nog lichtend schijnen
Naar de man die uit zijn tuba druist
Aanhoudend zijn machtig refrein,
Breekt zij gelijk een porcelein
En zit in haar scherven gekruisd.
| |
| |
En de lucht, die heel de dag
Als vol loodstof boven het huis had gehangen,
Werd tegen de avond plotseling
En stond een wijl als een verbijsterde lach
In de kleine spiegel gevangen
Boven een wieg van kaneel:
Uit wilgentwijgen gevlochten,
Gevoerd met zijde en kant
En berekend op zware tochten -
Een brede herbergzame mand.
| |
| |
Vertéderend blauw en vertérend ruimtelijk
Kon de hemel zijn boven het huis
En wonderlijk luid de lucht
Van millioenen onwezenlijk-kleine,
Kleine trommen en kleine trompetten;
Als Helena-Hermina haar huis verlaat
En er bloemen aan haar voetsporen ontspringen
Jong en zuiver als een zomerwolk
En als de maan in volle nachtbrand
| |
| |
Riep een rad van haar kinderwagen
Tussen de meidoornhagen -
| |
| |
Water, zon en rozen: dat is heel de zomer
Die tegelijkertijd een oog open houdt
Over het nestje vol geelgebekt leven
In de mispelboom aan zijn voet
En de mand met de kleine matrozen
Zes maal weerspiegeld ligt
Met haar ronde moederlijke neus,
Haar kinderlijke weke lippen
En haar wenkbrauwen als addertjes
Ieder bij een plasje water.
| |
| |
Zoals de zee in het wiegje van een schelp
En heel de melancholie van een lentenacht
In de keel van de nachtegaal,
Zo is heel de sterrenhemel in een hart
Dat smetteloos liefheeft,
Die haar geluk draagt als een glimlach
En er als een lastdier onder gebukt gaat.
| |
| |
Dìt bleef voor wie haar kenden,
Haar kinderen, hàre legende
En het lieflijkste aan haar
Dat zij haar ringvinger miste;
Wanneer haar kinderen gisten
Streek zij met een lang gebaar
Hen één voor één door het haar
Als om hun gedacht te verwarren;
Zij lieten zich even sarren
En drongen opnieuw weer aan:
Hoe komt daar die vinger vandaan? -
En Helena-Hermina glimlachte
Bedroefd in haar gedachten
Om wat zij niet kon noemen,
Alleen maar kon verbloemen -
En ook dit weer drukte zwaar.
| |
| |
Zijn onschuld was waarlijk zeer groot
Maar miste de prille oorspronkelijkheid
Die een drogbeeld zou hebben doen zegepralen
In een wereld van vóór zijn tijd;
Want van onder haar sombere kolbak keek
Een Wet (die tenslotte mannelijk bleek)
Hem scherp en gebiedend aan,
Met de gummiknuppel geheven
En het werd een lange verbitterde strijd
Door een dromer gevoerd en een knuppel geleid;
En Helena-Hermina schreit.
| |
| |
Helena-Hermina zit bij de wieg van haar kind.
Wie nu de lippen reikt aan de wind
Heeft een smaak van tranen;
De avond heeft rode ogen van het wenen
De wolken, met klachten geladen,
Hangen elkaar aan de schouder als vrouwen
In bloed en melk en kindergeschrei...
Wie nu nog moed heeft om te leven
Loopt op tenen rond het huis
Om het leed niet te wekken
Dat juist in slaap viel op een klontje suiker.
En rondom is de duisternis als een koe die graast.
| |
| |
Uren zit hij op zijn handen te turen;
Alsof hij hen raad wil vragen
Duwt ze vol afschuw van zich af
Of klemt ze plotseling samen
In een smeekgebaar, zuchtend;
Want uit hun leegheid wordt hij niet wijs.
En streelt de lok van zijn voorhoofd
Die hem als een veeg roet
En: Fidelio! fluistert zij hem toe -
Want de kinderen mogen het niet horen;
Maar de liefde ìs kinderachtig.
| |
| |
Hetzij hij groot voor haar neerzit als een vorst
Of machteloos als een kind in zijn weemoed
Om de onvervuldheid van zijn dromen
Waarvoor ook zij geen solaes meer weet,
Met zijn zielloze gebaren van al dezen
Die geen doel meer bezitten en een enkel gerief
Als zijn hoofd donker hangt als de aarde
Met ogen onrustig als rattennesten,
Met zijn binnensmonds gemorrel
Van losse tanden en onverstaanbare klanken;
Dat het een tragisch einde zijn zal,
| |
| |
En waar bleven de zeven kleine matrozen?
Vraagt de dichter zich telkens af
Als hij wat nader het huis betracht;
Maar wie geeft daar op zijn vragen acht?
En ook uit de verbloeide zonnerozen
Met hun slappe gele blaren
Onder het venster wordt hij niet wijs;
Alles blijft stil en alles werd grijs,
Zegt hij zacht en vervolgt zijn reis.
| |
| |
En toen het zeer koud was geworden
En er geen hout was voor hun haard,
Zag zij opeens hoe oud hij was geworden,
Hoe kinderlijk achter zijn baard;
Zij nam haar lamp en ging naar haar schuur
En brak van de takken die dorden
En maakte van takken en blaêren een vuur -
En onder de schamele tinnen borden
Sliep hij tevreden in bij het vuur;
En dit was (bijna) het einde.
| |
| |
Want toen op een wintermorgen
De hemelen zich streepten met vuur,
Kwam hij, met verwarde baard en haren,
Kouwelijk met de armen slaande
(Half hemd, half mens) zijn deur uit
Te gaan baden in de rivier -
Terwijl de hemel plechtig beierde in zijn hoofd
En een gesnater van duizenden watervogels
Enkele waterbellen achterlatend
Waarin zijn adem ontsnapte -
Tussen de bliksemende spiegels der ijsschotsen
| |
| |
Op de negende Februari was het,
Dat ik het huis terugzag;
Op die dag óók sneeuw lag
Ook niet of er op die dag,
Als zeven dronken matrozen
Zeven schommelende zonnerozen
Met gele zeemleren handen
Te gebaren stonden onder het slaapkamervenster;
En óók niet of er aan hun kopschudden
Cum permissu superiorum.
|
|