| |
| |
| |
foto Mathieu Koch, Roermond
| |
| |
| |
I
Ergens op een weg tussen twee kleine steden
Op een steen in de gevel droeg het zijn jaartal: 1893.
Het was van mijn leeftijd;
Het zag er voor zijn leeftijd vervallen uit;
Die daar wonen, dacht ik, hebben het niet breed,
Hebben de zegen der armoede gekend
Misschien beter dan menig dichter,
Zijn door de diepten van het leven gegaan -
Weten zij het zelf wel hoe diep?
| |
| |
Duiven koesterden zich niet op zijn dak;
Alleen in de top van de sparreboom
Die het schuin overschaduwde
Had een ekster genesteld,
Verder heerste er rondom een stilte
Die nauwelijks ademhaalde,
Doch die niets had van een wijde vrede;
Daarvoor stond het huis tè gekweld,
Tè vermoeid in het landschap.
| |
| |
Ik weet niet wat het huis mij allemaal zei,
Maar ik kon er slechts met moeite voorbij;
Zijn bewoners waren stellig bedeesde mensen
Met simpele weinig romantische wensen.
Zoals alle werkelijk-armen,
Waarvan Christus gezegd heeft
Dat ze niet uitgeroeid mogen worden,
Stelden zij hun armoe niet te kijk
Als evangelisch of schattenrijk;
Ook waren zij zonder nieuwsgierigheid,
Want zelfs kinderen vertoonden zich niet
En het venstergordijn werd door geen hand
Om te turen naar de man die zichzelf herkend had.
| |
| |
Of knaagde een worm van afgunst dan toch
Aan de wortel van hun bestaan?
Of zogen zij sappen uit het bedrog
En kraaide in 't verborgen hun haan?
Uit het venster der slaapkamer
Lag beddegoed te luchten:
Een wit en blauw geblokt kussen
Met de slip van een deken ertussen
Die iemand geel uit de mond hangt.
| |
| |
Kinderen hebben geschreid in dat huis,
En terwijl de vader zijn zware slaap sliep
Is de moeder met trantelpas
Door de vertrekken gegaan
Om haar kinderen te sussen -
Een eindeloze afmattende weg...
Want alle zeerten hebben het huis bezocht
Als vijandige oude vrouwen
(En niemand wist waar zij vandaan kwamen)
Die de kinderen één voor één op de schoot namen
| |
| |
Tussen grauwe kaken gebrouwen
Adem van oude vijandige vrouwen
Heeft de moedermelk in hun mondjes bedorven
En tot tussen de nagels der vingertjes,
Zijn er vijf van de twaalf gestorven
In telkens een groot alarm.
Vechtende moeder, leeuwin,
| |
| |
In zulk een huis te wonen, vond ik,
In ieder geval had het de schijn niet mee.
Met zijn zwetende stenen,
Zijn doodgewone groengeverfde vensters,
Onderscheidde het zich in niets van die duizenden
Andere overal te sterven staande huizen,
Waarvan de geheimen ongeveer dezelfde zijn
Dan ook nauwelijks meer sluiten;
Het leven is er zo gewoon als een hand
En de kleine plezieren en grote verdrieten
Gaan er als huisdieren in en uit
Met hun eigen aard en vanzelfsprekende geluiden.
| |
| |
Het ergste bijna wat de bewoners van het huis
Moet slecht weer zijn, dacht ik,
Dat al hunne illusies bederft;
Maar als de zon rondom met de lieve bloemen speelt
Is alle leed weer geheeld
Die anders voor alles aansprakelijk is;
Want ondankbaar zijn deze mensen niet,
Zelfs niet voor hun ellenden;
Alle dingen immers geschieden
Zoals zij geschieden moeten
De wiegen schommelen immer eender
En schommelen immer voort,
Zoals ook de doodskisten immer eender
In en uit worden gedragen
En allemaal evenzeer naar terpentijn en pich-pine geuren.
| |
| |
Op de drempel van het huis
Had een oude hond zich te slapen gelegd
Met zijn begin bij zijn einde
Alsof hij de laatste hond op de wereld
En de wereld zonder zonden geworden was:
Zo verschrikkelijk rustig,
Alsof alle vrede op aarde
Zich verzameld had op die drempel
En gewikkeld in een rosharige schurftige pels,
Waarvoor ik mijn adem en mijn schreden
Bang dat de Rust zelf zou gaan blaffen.
| |
| |
Zelfs de hond blafte niet,
Maar diep en onophoudelijk
In een homerisch dispuut gewikkeld,
Dromend zijn recht bevocht
Op een korst brood of misschien een wijfje;
Ook toen ik hem verzoenend een hand op de kop lei
Ging zijn ondoorgrondelijk gemompel door.
| |
| |
Om een onuitsprekelijke reden
Voelde ik mij met dat huis verwant;
Heel zijn heden en verleden
Reikte mij ergens de hand -
Zou ik die hand niet grijpen?
Toen ik, in zijn luwte getrokken
Die verzaad was van aardvruchten, pluimvee en dieren,
Door het venster naar binnen tuurde,
Lag daar, naast een verroest mes, op tafel
- Een doodskop, op het eerste gezicht,
Waaraan een rat zat te knagen -
Een homp beschimmeld brood.
| |
| |
Bij het zien van dat stilleven
Waarom de hond allicht zijn wacht had opgegeven:
Want de verpletterende overmacht,
De ten leste niet meer te stuiten vloed
Van schuldeisers, deurwaarders en advokaten -
Heel het lugubere leger van onverlaten
Dat zich, met God-weet-welk wettelijk moordtuig gewapend,
Toch een weg gebaand zou hebben naar het huis
Door alleen maar een oude hond bewaakt,
Door geen menselijke wet meer beschermd
En, van zolder tot kelder, overmatig belast
| |
| |
Als de pompondahlias en de winterastertjes
Staat het huis weer dodelijk vermoeid
Van het dwarrelen der dorre blaêren
En het ruisen der rouwsluiers, waarmee
De zich samenpakkende spreeuwen het omslieren,
In de mateloze monotonie van het landschap;
Bij de voet der porceleinen lamp
En onder de kussen en liefkozingen der moeder,
Het dier gewekt wordt in de kleine mens
Die van God noch duivel weet
Op de duisternis tegen het venster,
Johannesburg en San Francisco.
|
|