tegenoverliggende huis een straat. Eindelijk zag hij een deur openstaan, waarnaast een emmer met waswater dampte. Hij liep erheen en trok aan de bel. Vanaf een glimmende trap beduidde een vrouwtje dat hij boven moest komen. Toen hij een portaal had bereikt stond hij weer alleen. Er was maar één deur. Hij luisterde even, maar hoorde niets. Hij klopte aan en de deur werd geopend. Het vrouwtje was ongeveer zeventig jaar, maar zag er gezond en levendig uit. Ze keek hem scherp aan vanachter haar brilleglazen, maar niets wees erop dat ze verbaasd was over zijn komst. Ze deed een paar stappen terug om hem binnen te laten en vroeg wat hij wilde.
Hij bekeek met een snelle blik de kamer: een zeventiende-eeuwse woning, negentiende-eeuws ingericht. Snotneuzen, kleine luchters, lampetkannen, protserige schoorsteenstukken, koperen doosjes, wandtapijten en de daarbij passende muffige atmosfeer.
‘Er is een meeuw in een schoorsteen gevlogen. Ik kan hem via uw dak bereiken. Zou ik misschien...?’
‘Dan heeft ie een schone dood gezocht,’ zei het vrouwtje.
‘Misschien leeft hij nog. Mag ik misschien langs uw goot...?’ ‘Naar welk dak?’
‘Het platte dak naast het uwe.’
‘Maar die meeuw zal toch wel dood zijn, meneer!’
‘Het is een breed trekgat.’
‘Dan zal hij naar beneden gevallen zijn, meneer.’
‘Ik zou toch graag even kijken.’
‘Ik begrijp u wel, maar ik laat u liever niet op dak. De dakgoot is zwak en waarom zoudt u uw leven wagen voor een dode vogel?’
‘Toch zou ik...’
‘Liever niet, meneer. Ik heb allemaal rommel op zolder en u kunt er niet door.’