De krekel op de harp. De priester-dichter Jacques Schreurs
(1993)–Theo Schouw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 94]
| |
Hoofdstuk IV
| |
Koningsbosch, 8 november 1939Ga naar eind2.:‘Ik werk momenteel aan een soort roman: wanneer zij klaar zal zijn weet ik niet, doch een der eerste exemplaren is voor jou: je zult er aardige dingen in ontdekken want ondanks alles schrijft men ook in een geschiedenis van anderen een heel stuk eigen leven. Ik moet soms erg moeite doen om het niet geheel en al te doen. (...) Ik heb | |
[pagina 95]
| |
hier alledag mijn werk: H. Mis, Lof, catechismus aan novicen, pensionaires enz. en conferentie voor de nonnen. Daartussendoor schrijf ik en luister naar de wind en de regen die niet aflaten dit oord der aarde te doen verdrinken in melancholie en geruisch’.Ga naar eind3. | |
Stein, 12 januari 1940Ga naar eind4.:‘De dagen gaan de een na de ander om met copie te maken aan m'n eerste roman. Daar zit ik nu al weken mee opgescheept en ben nog pas halverwege. Ik wist niet dat dit zoo'n helsch werk was. Verzen is heel iets anders, daarmee heb je een bladzij snel vol, maar een boek van zo'n 300 bladzijden is harde labeur. Daarbij komt nog dat je er om beurten enthousiast over bent en een andere keer weer hopeloos.’Ga naar eind5. | |
De bruid die hij niet verwachtteHet resultaat was: De bruid die hij niet verwachtte.Ga naar eind6. Het is de ‘autobiografie’ van de, ten tijde van Pascal levende, zwerver Jean-Luc Pouvreau. Deze is in zijn leven door alle denkbare ellende getroffen. Al zwervend hoopt hij tenslotte genezing te vinden. Hij schrijft ‘zijn leven’ in de nacht dat hij bij vrienden onderdak vindt en laat het document als geschenk achter. Het relaas mag dan in het 17de-eeuwse Frankrijk spelen, men vindt er voornamelijk atmosfeer en anecdotes uit de Limburgse jeugdjaren van Schreurs. Sommige taferelen vindt men later uitgewerkt terug in Het Glazen Paardje (1946).Ga naar eind7. Schreurs biedt in zijn ‘Bruid’ een overdaad aan impressies, aan (meest droevige) herinneringen, bespiegelingen over angst, lijden, dood, mystiek, priesterroeping, zin van het bestaan, liefde, God. ‘Dit boek heeft te veel geest en te weinig lichaam. Het lijdt aan bloedarmoede, het mist den polsslag van het werkelijke, niet te abstraheren leven’, schrijft Louis de Bourbon bij verschijnen.Ga naar eind8. Schreurs probeert zijn tekort aan roman-techniek te compenseren met ‘poëzie’. ‘Ik heb de ziekte der wegen waarvan ik slechts loopend verzachting vind’, heet het. En: ‘Wanneer de regels van dit schrijven soms door elkander loopen, bedenkt dan, dat mijn herinneringen het nog erger doen. Want in het jeugdland dat ik nu intuur, staat alles als in een mist van tranen of onder troebel water en de wegen liggen er als na dagen van regen: eindeloos, bedroefd en eenzaam’. Hij lijkt zich nadrukkelijk te wapenen tegen de kritiek in de volgende passage: | |
[pagina 96]
| |
‘Ik maak geen litteratuur - ik ben daar ver vandaan - want als ik die najoeg, zou alles in dit al te trieste relaas opzettelijker en misschien met meer overtuiging en vaart geschreven zijn, terwijl het me nu gedwongen en met weerzin uit de pen vloeit. Wat u in dit verhaal nog het meest zal hinderen is een bijna algeheele verwaarloozing van het detail. Ik heb mijn leven in een droom herzien en heb geen moeite gedaan het anders te zien of weer te geven. Alle dingen erin staan derhalve min of meer verdroomd; verdronken in een mist; in een water van droefheid; soms onder tranen. Zoo is het met de natuur, het land, de stad, het huis, de kamer, de hond en het portret. De tijd zelfs heeft een zeer onbepaald wezen evenals het jaar, het seizoen en de dag. Het meeste en het ergste soms wat men kan zeggen van de dingen die in dit verhaal voorkomen is, dat zij zijn. Er staan minder jaartallen in dan in het hoofd van een dommen jongen. Velen van de menschen dier er in optreden dragen zelfs geen namen; erger nog: het meerendeel van hen heeft niet eens een gelaat; gij zult ze dus weldra vergeten zijn!’.Ga naar eind9. Het 17e-eeuwse Parijs van Blaise Pascal krijgt plotseling wel erg veel van het vooroorlogse Tilburg van dr. Moller. Jean-Luc loopt college in Parijs, ontmoet er Pascal en maakt gedichten: ‘Daarbij wil Jean-Luc u nederig bekennen, dat hij zeer lang een hooge dunk behouden heeft van zichzelf en dat hij in dezen toestand veel slechte verzen schreef die daaraan volkomen beantwoordden. Het waren verwaande, boven den toon gegrepen, pathetische rijmen, tegelijk boven en beneden zijn stand geschreven welke, wonderlijk genoeg, de bewondering wekten van een in zijn goede dagen even opgeblazen als gevreesden litterairen tuchtmeester die op zeker oogenblik de domme kans greep zich zóó onsterfelijk te compromitteeren dat hij, met achterlating van heel | |
[pagina 97]
| |
zijn macaberen inboedel aan bevriende afgodjes en gescalpeerde schrijvers, zijn vlucht nam in de politiek. Over zijn persoonlijk wedervaren met dezen god-de-vader der letterkundige kritiek zal Jean-Luc niet verder verhalen’.Ga naar eind10. Toen ‘De Bruid’ verscheen, lag adressant Moller reeds begraven op het kerkhof aan de Bredaseweg te Tilburg. Wellicht was zijn geest ‘de vreemde bezoeker’ die de schrijvende Jean-Luc vraagt: ‘Gij wilt de wereld tot nut zijn, zegt gij. Waarom schrijft gij dan verzen en bakt gij geen brood? Een goed brood is meer waard dan een slecht boek’?Ga naar eind11. Een slecht boek? In ieder geval mooie fragmenten: ‘Op een middag toen een onweer broedde en het water driftig schuimde met witte koppen, stond ik te turen naar het bedrijf der visschers die kalm aan den wal zaten. In droomen verzonken zag ik eensklaps dat een man breed voor mij stond die mij diep in de oogen keek. Gij hebt honger, zei hij ernstig, en gaf mij een grooten visch. Ofschoon ik niet wist wat ik ermee doen zou, nam ik hem aan alleen maar omdat er een mensch was die mij begrijpen wilde. Mijn verlegenheid ziende, nam hij me bij den arm en samen stapten we een taphuis binnen waar hij mij goedmoedig den visch weer uit de handen nam en om spijs voor ons beiden riep. Beschaamd en weerloos trachtte ik tegen hem te lachen, doch ik moet hem als een simpele zijn voorgekomen daar hij alleen maar aanmoedigend naar mij knikte en met de andere gasten sprak over dingen die in mijn verslagenheid volkomen langs mij heengingen. Hebt gij ooit een hond bedroefd zien zitten kijken die op zijn voedsel wacht? Waartoe ben je gekomen, zei me een diep verwijt; nu zie ik dat je een lafaard bent! De tranen sprongen me uit de oogen. | |
[pagina 98]
| |
In de verte hommelde het onweer. | |
[pagina 99]
| |
‘Schreurs heeft voor dit prozawerk een onderwerp gekozen, dat hem niet noopte om zijn aangeboren dichterschap geweld aan te doen,’ schreef Wouter Paap, niet zonder gevoel voor understatements.Ga naar eind13. | |
Kroniek eener parochieGrote populariteit verwierf Jacques Schreurs met zijn trilogie Kroniek eener Parochie. Het eerste deel - De kraai op den kruisbalk - kreeg mooie recensies. De Kroniek laat de lezer delen in het leven van een jong priester, op een wijze zoals in de Nederlandse literatuur nog niet eerder was gebeurd. Tot dan waren priesters bijfiguren, en daarbij vaak karikaturen. Ongetwijfeld liet Schreurs zich inspireren door Journal d'un curé de campagne van Georges Bernanos (het verscheen in 1936 en was spoedig in de Nederlandse vertaling van de priester-dichter Jacques Benoit beschikbaar), al zijn er geen bronnen die er expliciet op wijzen. De Kroniek is overigens oppervlakkiger en anecdotischer dan het Journal, de geestelijke strijd in het Limburgse mijndorp minder existentieel dan in het Franse Ambricourt. De kroniek maakt de lezer deelgenoot van het priesterleven van alledag in een Limburgse parochie, gunt een blik in pastorieën, met het onhandig mannengedoe en gebrek aan goede smaak (‘de smakelooze overlading waaronder de kamerwanden der meeste geestelijken zuchten’Ga naar eind14.), met z'n drank (want ‘de natuur laat zich niet voor het lapje houden en zoekt zich toch op een of andere wijze te compenseren’Ga naar eind15.), met soms tirannen van huishoudsters, met al z'n soms wel zeer triviale besognes. Het is een leven dat snel oud maakt. De ingrediënten: huisbezoek, les geven, preken maken, ruzies beslechten, biechthoren, stervenden begeleiden, dopen, trouwen, de dagelijkse mis, lof, brevieren, vergaderen, opkomen voor de zwakken zonder de sterken te kwetsen, liberalisme, socialisme, integralisme, leven in een intellectueel ondermaats klimaat met z'n vriendelijk en kwaadaardig geroddel, eenzaamheid, verlangen naar warmte, een vriend, een vrouw, met twijfels aan het eigen functioneren, aan het bestaan van God. Erik Odekerke wordt, zo van het groot-seminarie, geplaatst in een wereld met werkelijkheden waarvoor zijn fantasie tot dan te klein was. ‘Voorloopig zien ze hem voorbijgaan, ernstiger dan men gemeenlijk van een jongeman van zijn leeftijd verwachten kan. Want hij is nog bitter jong. Voor sommigen misschien nog ál te jong voor de groezelige geheimen, die ze hem zouden willen toevertrouwen. Hij is priester; hij is gewijd. Hij is als een engel onder hen verschenen; | |
[pagina 100]
| |
zij vinden het goed; hoe reiner, hoe beter; hoe tengerder hoe liever. Zij zien huns gelijke niet graag in een toga; zij vertrouwen hem niet en durven hem nochtans niet te wantrouwen. Zij verafschuwen het zichzelf geparodieerd te zien. Hij heeft fijne manieren, een minzame glimlach, een nederbuigende goedheid. Hij zal gezegend zijn. Hij heeft stille, witte handen en is een beetje bleek, een beetje om medelijden mee te hebben; om goed voor te zijn. Daarom, als het zwijn geslacht is, zal de bazin zeggen: Dat is voor mijnheer kapelaan, en het beste terzijde leggen dat later in den korf wordt gedaan en door Leentje naar de kapelanie gebracht met de complimenten van moeder. Geen dank, eerwaarde, want wij zijn al blij genoeg het te mógen doen.’Ga naar eind16. Jonge priesters leiden een riskant bestaan. Erik gaat al zijn parochianen af en ontdekt dat mensen priesters betrekken ‘in al hun belangen (...) behalve in die waarvoor hij eigenlijk komt’. De huishoudster waarschuwt: ‘U houdt dat niet vol. Bidden is goed en studeeren ook maar leven is beter. U zijt nog zoo bitter jong’. Hij put moed uit de boeken ‘waaruit een ruime menschelijkheid met al haar hartstochten mij aanspreekt: naar Augustinus en de kerkmoeder Theresia. God is ruim en wij mogen hem niet verminderen’. Erik Odekerke belandt via de jonge parochiane Miete van der Schoor in het roddelcircuit. Zij heeft een beroep op hem gedaan om haar vader van een faillissement en uit de wurgende greep van woekeraar/notaris, alias de Spin te redden. Hij gaat, maar slaagt niet, want wilde zich niet laten chanteren: ‘Het is mis. Miete. Ik heb het voor je verbruid, bedorven. Doch je zult begrijpen dat het in de gegeven omstandigheden niet anders kón. Dat er van een compromis geen sprake zijn kón. Jij had het zelf moeten doen; jouw stem zou zachter geweest zijn; je aandrang menschelijker en misschien door je tranen betooverd zou hij toeschietelijker geweest zijn dan voor mij; voor het zware geschut van mijn woord. Men ziet in de geschiedenis niet zelden dat de zwak- | |
[pagina 101]
| |
heid de macht overwon, de maagd den tiran. De onschuld heeft vaker den beul ontzenuwd. In uiterste instantie zou jij misschien tot een knieval voor hem gekomen zijn, gekwelde Miete. Maar van je eer zou je den schijn zelf niet prijs gegeven hebben. Je zou gesmeekt en gebeden hebben, maar nimmer met hem gemarchandeerd! En dan begint de laster: ‘Over vele dingen, die rond ons geschieden, wordt men slechts langzaam wijs doch eenmaal uit den droom geholpen, kunnen kleine gebeurtenissen en toevalligheden soms den vorm aannemen van samenzweringen tegen de rust van ons gemoed en raakt men meer en meer op zijn hoede. | |
[pagina 102]
| |
oog eener kleine roddelende gemeenschap, welke zich verlustigt in de denkbeeldige geheimen waarvoor die deur zich opent of waarachter zij zich sluit. Er is iets te zeggen voor die cerberussen van dienstmaagden die, wanneer er gebeld wordt, met een gezicht als drie dagen donderen de deur op een kier houden en zonder de boodschap af te wachten zeggen: Wij hooren vandaag geen biecht. (...) Er iets te zeggen voor zulke hellehonden, zeg ik, alhoewel niet alles. Zij sluiten de warmte van den goeden Herder buiten en halen den priester binnen van de parabel, die aanvangt met de woorden; Een man ging van Jeruzalem naar Jericho en viel in handen van roovers. Zoo zal de priester, de zielzorger, wát mijn pastoor dan ook zeggen moge, liever de gevaren der liefde trotseeren dan die der hardvochtigheid en liever van zijn huis een klaagmuur maken dan zich achter een waakhond te verschuilen’.Ga naar eind17. De zondagse preek verloopt dramatisch: ‘Het volk staat recht als hij voorbijgaat: de oogen neer, de handen gevouwen. Hij draagt het woord, hij gaat het verkondigen, het brood des levens breken! Doch hij is gebrandmerkt; het laat hem niet los; het klemt zich aan zijn keel. Hij staat op den preekstoel en siddert. Zijn stem klinkt zwak en ongewoon als hij het epistel leest en daarna het evangelie van den dag; maar onder hem is het stiller dan ooit. De menschen hoesten niet, de jongens rammelen niet met hun rozenkransen en de kleine gezichten der meisjes zien vreemd naar hem op vanonder hun hoeden vol bloemen. De voorste banken hebben zich naar hem toegekeerd en als een leger in slagorde staat een volle kerk rond hem geschaard te luisteren nu naar de namen van diegenen, die op de doodenlijst staan. En vroegere geslachten trekken aan hun geest voorbij, zondige zwakke menschen als zij; | |
[pagina 103]
| |
namen en herinneringen die opgeroepen worden om weer even te komen leven en namen, die niets meer dan namen zijn. En voor hen wordt gebeden, voor hen allen die ons in een beter leven zijn voorgegaan: een donker ruischend gebed. Op eenigen afstand rusten hun gebeenten; rusten zij van hun begeerten. Alles, alles komt tot rust! Eenmaal! De kapelaan maakt het kruisteeken en spreekt langzaam en met nadruk zijn tekst; maar een anderen dan dien hij gekozen heeft en waarop hij zijn preek heeft gebouwd. Hij is hem als water uit den mond geloopen, zijn verstand heeft er part noch deel aan. Als hij klaar is, bezint hij zich pas op wat hij gesproken heeft: Gij zult mij rein wasschen, o Heer, en uitblinken zal ik boven de sneeuw. Het ging zijn macht te boven. Wat gaat hij doen? Den goeden tekst hernemen of een gevaarlijke improvisatie houden? Zijn pastoor zit met de armen gekruist te wachten. Hij aarzelt in zijn keuze; de menschen worden onrustig. Dan ziet hij in zijn hulpeloosheid plotseling twee groote oogen, die met zoo'n onbeschrijflijke droefheid naar hem opzien dat hij allen zin verliest. Hij weet niets meer en toch stamelt hij; hij klemt zich vast aan den preekstoel en het zweet druppelt zijn voorhoofd af. Hij snakt naar adem. De beelden kantelen van de pijlers; de heiligen slaan rad in de ruimte, die bruist. Alles wentelt, alles verzinkt, vergaat. Hij vergaat. Een mensch in een lang, wit kleed wordt van den preekstoel gedragen als een bussel tarwe. Nicolaas Bonte is erop afgestapt en draagt hem in de armen. Hij alleen. Weg! zegt hij grimmig tot wie hem helpen willen, en draagt hem naar buiten. Daar legt hij hem neer in het gras. | |
[pagina 104]
| |
mager hij geworden is? Nochtans zijn wij het niet die hem verhongeren laten. Hij komt hier niets te kort. Neen, hij komt niets te kort! Hij heeft bloed gespuwd, beweren weer anderen, want rood op wit, wij zagen het op zijn kleed. De literaire critici van toen maten graag nog met de ‘roomse maat’. Zò eindigde A.J.D. van Oosten zijn bespreking in De Nieuwe Eeuw, 1942: ‘Een der best geteekende figuren lijkt ons die van den dorpsgek Bertus: goed volgehouden in zijn zielige dramatiek door heel het boek heen. Uit zijn beschrijving blijkt, hoe zulk een medelijden met het ongelukkige den priester in Schreurs goed ligt. Hier treft hij in de grofheid van het dagelijksche leven vele malen beter den toon, dan in de beschrijving van den kapelaan en het moet ons van 't hart, dat indien de titel ‘kraai op den kruisbalk’ op iemand van toepassing is, het dan wel deze gek is, die haar verdient te dragen. Waarom, als laatste vraag, weet Schreurs geen schoonere oplossing voor dezen misdeelde, dan juist den zelfmoord? Hier ligt een tekortkoming, die herziening behoeft in den eersten nieuwen druk den beste!’Ga naar eind19. Bij het verschijnen van het tweede deel van de Kroniek (De mens en zijn schaduw) prees J. Leyten in Elsevier's Weekblad: ‘Hij leert het steeds beter. Het treft ons dat deze verfijnde en soms bijna brekelijk tedere dichter zich als roman-schrijver een gewiekste en felle realist toont. De pastoors, de winkeliers, de arbeiders van zo'n mijnwerkersdorp staan allen zo scherp getekend en stevig op hun voeten voor ons, dat daarnaast Coolen's gestalten ons bijna als verdroomd aandoen. En toch is Coolen een groot romanschrijver. En hoe merkwaardig hebben de tijden zich gewijzigd! Nu schrijven de leken het boekje van de zoete Roomse blijdschap en begeeft zich de geestelijke in een realisme, dat, als er geen msc op de omslag stond, zeker uit de St. Vincentius- en ziekenhuisbibliotheken met schrik geweerd zou worden’.Ga naar eind20. | |
Het godsbewijs van dokter ChantrainNog eenmaal tekende Jacques Schreurs een priesterfiguur. In Het godsbewijs van dokter Chantrain (1951). Het boek, opgedragen aan de nagedachtenis van de schilder Henry Jonas en de bouwmeester Fons Boosten, bestaat uit de delen De comediante en Het document, die los van elkaar te lezen zijn.Ga naar eind21. In De comediante kijkt een vrouw, in de sterfkamer van haar man terug op haar leven. Ze had hem getrouwd, hoewel of liever omdat zij hem | |
[pagina 105]
| |
haatte. ‘Een begin van spijt en wroeging wordt in haar wakker: ook zijn leven werd tenslotte een afschuwelijke dolage! Viermaal had zij hem een kind gebaard; telkens had hij geweten met hoeveel weerzin en telkens opnieuw was hij er haar onzegbaar dankbaar voor geweest. De grote ramp van zijn leven was het feit geweest dat zij hem niet liefhad, niet lief zou krijgen.’ Het enig kostbare dat zij aan haar afschuwelijke leven heeft overgehouden is haar dochterje Marie-Hélène. En dat wordt nog dodelijk getroffen door een kroonluchter. ‘Mocht of moest men de wil Gods in dit alles erkennen?’ De ontboden dokter Chantrain brengt het dode kind bij de moeder. Zij aanvaardt. ‘En als een slaapwandelaar naar buiten, naar zijn wagen, lopend, mompelde dokter Chantrain in zichzelve: het enige Godsbewijs dat mij volkomen voldoet is telkens opnieuw weer de mens.’Ga naar eind22. Dr. Chantrain is ook de arts van de priester Martinus van Vlijtingen, hoofdfiguur van Het Document. Hij was nonnenrector en wezenvader, maar werd, 45 jaar oud, door zijn bisschop zonder opgaaf van reden buitenspel gezet en veroordeeld tot een bedieningsloos bestaan bij de Soeurs de la Charité. Het was een bewogen mens, die de onderkant van de samenleving kende dank zijn zijn ‘lidmaatschap van reclassering, kinderbescherming en armenzorg’. Hij wordt tot een niets doen veroordeeld. Zijn verweerschrift bereikt de bisschop niet, vrienden laten hem vallen en familieleden durven niet aan het bisschoppelijk gelijk te twijfelen. Zelf ziet hij in alles ‘Gods wil’. Ook hier richt schrijver Schreurs zich, bij wijze van intermezzo, rechtstreeks tot zijn lezer: ‘Men zegt mij en wil mij ervan overtuigen, dat deworsteling van een mens om de hoogste Liefde en om zijn vereniging met Haar, geen stof kan bieden voor een roman. Ik echter ben niet te genezen van de zekerheid, dat het wèl kan; óók indien ik er, met al de gegevens welke mij ten dienste staan, niet in slagen zal zulk eendiep-menselijk, in de zinnelijke zowel als in de bovenzinnelijke werkelijkheid geworteld, boek als een geslaagde roman behoort te zijn, te schrijven. | |
[pagina 106]
| |
van Martinus van Vlijtingen mij genomen heeft en ik - hoe vreemd het misschien voor sommigen moge klinken - aan haar gehoorzamen moet als aan een dringende wet’.Ga naar eind23. Martinus begint te twijfelen aan de waarde van het priesterschap. ‘Het is een grote bekoring voor een priester, die van de twijfel aan de waarachtigheid van zijn onzichtbaar, eeuwigdurend merkteken. Het is de grote, niet de enige, bekoring van Martinus van Vlijtingen. Het is, in meerdere of mindere mate, die van alle goede, waarachtige, nederige priesters. Het is zozeer de bekoring van alle goede, waarachtige, nederige priesters, dat men misschien zou mogen zeggen, dat een priester, die deze bekoring niet kent, redelijk mag twijfelen aan de waarachtigheid van zijn roeping. (...) Een tevreden en gelukkig man te zijn, dat was misschien ook voor hem weggelegd geweest. In een eenvoudig, ongecompliceerd bestaan van landman, handwerksman of burger, gehuwden met kinderen gezegend; een bestaan zonder franje en dweperij, geheel volgens zijn natuur en aard, zijn primaire behoeften tegemoetkomend en, vóór alles, Gode welgevallig?Ga naar eind24. Van Vlijtingen wordt in het dragen van zijn door God gezonden leed gestimuleerd door zijn biechtvader, de moraal-theoloog prof. Otrange. Bij zijn dood laat deze echter voor Van Vlijtingen het testimonium achter waaruit zijn absoluut ongeloof in God en Kerk blijkt. Hij bleef de gelovige priester spelen ‘om geen ergernis te geven’. Van Vlijtingen blijft desondanks zijn geloof en beloften trouw, tot in de dood, waarna arts Chantrain hem eert in een herdenkingstoespraak, die tevens een verdediging van het priesterschap is: ‘Indien gij, zo begon hij, in het midden der stad soms, in de drukte van het verkeer, een priester ontmoet waarin Christus stokoud is | |
[pagina 107]
| |
geworden, ergert u dan niet aan die oude slof van een man die niet weet hoe een straat over te steken, noch heult met de heidenen door u vrolijk te maken over het schilderachtige armehalsachtige van de wereldvreemde kerkknecht in zijn verstukkerde soutane, onder de groteske meewarigheid van zijn versleten sombrero, die, door welke obsederende motieven gedreven weet ik niet, uit zijn stenen woestenij is opgebroken om misschien te gaan bidden bij de lijkbaar van een vriend. | |
[pagina 108]
| |
waarin, ondanks die wereld, zelfs de vogelverschrikker, het dwaallicht, de nar en het kruishout van God getuigen, toch doen zoudt besef dan nòg dat die oude man op dat ogenblik voor u bidt, misschien voor u lijdt. Doch ook zònder uw eerbied en mèt uw spot, uw ergernis en uw laster, blijft de Gemeenschap der Heiligen een ontstellend geheim, duurt de broederschap tussen heiligen en zondaars onverminderd voort en zal, vanwege een hoogst raadselachtige economie des heils, ononderbroken de een voor de ander betalen....’Ga naar eind25. De gedachte werd meer geprezen dan de uitwerking. Zo schreef Th. Govaart in De Nieuwe Eeuw: ‘Na de lezing van dit boek, dus nu eens bewust van de ‘inhoud’ uitgaande, mogen we m.i. geen ogenblik aarzelen deze aanvankelijk onschuldige priester-dichter onder de grootsten van onze tijd te rekenen’. Waarna hij voorts een vernietigend aesthetisch oordeel uitsprak over het boek.Ga naar eind26. Van Het Godsbewijs zijn nauwelijks exemplaren verkocht. De kwaliteit van het boek zal daarbij zeker een rol hebben gespeeld. Maar er was mèèr: De markt werd in de jaren vijftig overstelpt met romans van een nieuwe generatie auteurs; de katholieke lezer kreeg in toenemende mate belangstelling voor werk van juist niet-confessionele schrijvers. Bovendien was Schreurs overgestapt van zijn oude, vertrouwde uitgeverij Het Spectrum naar De Boekerij in Baarn, waar eerder zijn Mijn moeder Elisabeth verscheen (1947). Een niet al te verstandige stap, want Het Spectrum beheerste het marktsegment waar hij het van moest hebben. Waarschijnlijk heeft Schreurs de switch gemaakt omdat De Boekerij met het plan speelde een dundruk-editie uit te geven van zijn complete Kroniek eener parochie, waar het Spectrum zich niet aan wilde wagen. De Boekerij uiteindelijk ook niet. Attractief was ook de ongekend hoge royalty van 17,5 procent die De Boekerij de auteur bood. Schreurs heeft daar weinig profijt van gehad. In 1955 gingen driehonderd gebonden exemplaren in de ramsj. Zevenhonderd ‘in plano’ waren goed voor het oud papier. Het zakelijke aspect van het uitgeven werd bijna altijd vóór Schreurs geregeld. Contracten werden namens hem getekend door zijn oversten, naar wie ook alle inkomsten gingen. Geschillen werden eveneens namens hem behandeld door ‘zaakwaarnemers’. De wijze waarop dit gebeurde is soms stuitend. Wanneer uitgevers klachten hadden over Schreurs, geneerden ze zich niet deze bij zijn oversten te melden. | |
[pagina 109]
| |
Een voorbeeld: Toen Schreurs in 1950 in een zeldzame bui van woede en verontwaardiging een vijftienregelig briefje op poten had gezonden aan Anton Sweers van Ons Leekenspel in Bussum berichtte deze per kerende post Schreurs' superieuren te hebben ingelicht. ‘Mag ik U even doen opmerken dat, volgens het contract U feitelijk niets toekomt. Mag ik U verder doen opmerken dat wij geen uitvluchten zoeken en dat U het bent die de zaken en verhoudingen door Uw inpertinent schrijven vertroebelt. Mag ik U ook nog doen opmerken dat Uw insinuaties over uitgevers met pauselijke wimpels wel heel grof is. Naar aanleiding daarvan nodig ik U dan ook graag uit om eens een half jaar onze materiële zorgen op U te willen nemen. (...) Wij hebben gemeend Uw overste van Uw, zowel als van ons schrijven in kennis te moeten stellen’.Ga naar eind27. Over de (soms respectabele) inkomsten uit zijn publikaties werd Schreurs niet of nauwelijks geïnformeerd. Hij moest het stellen zonder inzicht in de cijfers en lof voor zijn ijver. Dat maakte hem extra kwetsbaar in de eenzame strijd die schrijven is. Hij voelde zich bij herhaling ‘schuldig’ en ‘onzeker’. Presteerde hij, in vergelijking met zijn confraters, wel genoeg? Als de gelegenheid zich voordeed berichtte hij zijn superieuren, meestal in een post scriptum, over lezingen, vergaderingen en schrijfactiviteiten van de voorbije en komende maanden. Veel inzicht in zijn werkbelasting was er niet. Van een regelmatige verantwoording van te besteden en bestede tijd was geen sprake. Opdrachten voor ‘gelegenheidswerk’ kreeg hij zowel rechtstreeks als via zijn superieuren. Talrijk waren de verzoeken om biografieën van gewijde mannen en vrouwen, herdenkingsboeken of -artikelen bij jubilea van kloosters, gestichten, scholen, congregaties. Hij schreef er verschillende. Soms met smaak, meestal clichématig. | |
BiografieënDe eerste biografie waar hij zich aan waagde was die van Pastoor-Deken Tijssen van Sittard. ‘De man met de rozenkrans.’ Schreurs vulde al in 1935 een bijlage van Ons Geestelijk LevenGa naar eind28. met een levensschets van deze sobere priester in het Sittardse, die hij nabij had leren kennen. In 1957 volgde er, op verzoek van de bisschop van Roermond, mgr.dr. G. Lemmens een omvangrijke biografie.Ga naar eind29. Ze was bedoeld als bijdrage voor het zaligverklaringsproces.Ga naar eind30. Bij Tijssens overlijden in 1929 schreef Schreurs: ‘Zoo iets verholen schoons is het leven en sterven geworden van onzen heiligen deken, die nu reeds genoemd wordt als de Nederlandsche Pastoor van Ars. Zulke zielen blijven in al haar stille en | |
[pagina 110]
| |
verrukkelijken eenvoud pleiten voor O.L. Heer in deze al te luide, domme wereld, waar zaken en zaken-doen alles is geworden met het experimenteel resultaat: O! ‘Als een mènsch reeds zóó goed kan zijn, wat moet dan God goed zijn!’ is de simpele uiting van een menschje uit het volk. En de begrafenis van het stof van dezen waarachtigen mensch is iets geweldigs geworden: als de menschen met zooveel piëteit het stof aan de aarde terug-geven, wat moet dan de intocht zijn geweest van de ziel, die dat behuisde, in de eeuwige woning’.Ga naar eind31. Mgr. Lemmens noemde Schreurs' biografie ‘een vroom en springlevend boek geworden van een godgewijd en springlevend priesterleven’. Toch zal ook hem niet zijn ontgaan dat de schrijver aantoonbaar tobde met gebrek aan stof, gebeurtenissen, drama, documenten. De deken was voornamelijk goed. En daar vul je geen boek mee. Regelmatig vluchtte Schreurs in politiek-religieuze en culturele beschouwingen, met aandacht voor de ‘emancipatie’ van Limburg. ‘De emancipatie der katholieken voltrok zich “langs lijnen van geleidelijkheid” en het katholieke volksdeel was bezig zich in de voetsporen van zijn voortrekkers zonder grote schokken tot een volwaardig en met anderen gelijkberechtigd partner in het Nederlands staatsbestel te ontwikkelen. | |
[pagina 111]
| |
wereld zou nog tot in mei 1891 moeten wachten voor Leo XIII in zijn encycliek Rerum Novarum het mensonterend Liberalisme zouvonnissen en het in harde maar duidelijke taal zou opnemen voor de overgrote massa van mensen die praktisch weinig hoger dan als slaven werden aangeslagen. | |
[pagina 112]
| |
Veel meer schrijversgeluk beleefde hij aan het leven van Pastoor Guy Homery en zijn stichting de Dochters van de Goddelijke Voorzienigheid, moeders der armen.Ga naar eind33. Aanleiding was de honderdste sterfdag van de Bretonse pastoor (1781-1861). Schreurs is ervoor naar Bretagne geweest en heeft er gekèken. ‘Wat ons in de bewonderde landstreek in ieder geval onmiddellijk in het oog sprong was heel iets anders dan welvaart. De vermaarde badplaatsen, waar de kust mee bezaaid is, daargelaten, waren alle dorpen die wij passeerden van een nogal naargeestige eenzelvigheid. De uit grauwe brokken natuursteen opgetrokken huizen hadden, op hier en daar een vriendelijke uitzondering na, allen hetzelfde zwaarmoedige gezicht. Ondanks de rijkdom van bloemen waarmee de bewoners hen pogen op te fleuren, keken zij nederig en arm; van binnen waren ze kaal en donker. Bij gebrek aan brandstof stookt men er de open haarden met de takkenbossen van de ieder jaar trouw weer geschoren eiken en andere bomen. Honderden jaren geleden schijnt dat al niet anders te zijn geweest.Ga naar eind34. De opvliegende, bizarre, van een verschijning niet afkerige priester Homery, met een uiterlijk ‘van een minimale natuurlijke bekoorlijkheid’ had genoeg in huis om een verhaal te dragen. Homery's lelijkheid beschermde hem niet tegen nachtelijke visites van de duivel. ‘Ongelukkig genoeg kon ik niet tot rust komen, want de duivel, naijverig op mijn onderneming, kwelde mij de ganse nacht. Op het ogenblik dat ik ging inslapen, verscheen hij mij onder verscheiden gedaanten, kreten slakend die angstwekkend waren. Nu eens was het in de gedaante van een leeuw of van een aap, dan weer in die van een slang of van andere dieren dat hij zich vertoonde’. | |
[pagina 113]
| |
De duivel had het vooral op de priesterlijke deugd van kuisheid gemunt, ‘die delicate Godsgave die hij zo hoog aanslaat en waarover hij met een haast scrupuleuze bezorgdheid waakt’. De kwellingen duren totdat Maria hem verschijnt: ‘Soms kwam het in mij op dat de nachtelijke voorstellingen en nachtmerries die mij kwelden, wellicht het gevolg waren van de onrust van het bloed in mijn aderen. Op zekere nacht evenwel dat die misselijke beelden mij gedurende de slaap belaagden en ik mij grotelijks inspande wakker te worden, richtte ik mij tot de vuile geest en zei hem: Terug, satan! - jij, ellendeling, profiteert van mijn slaap om mij te plagen omdat je weet dat ik op dit ogenblik van mijn vrijheid geen gebruik kan maken! Die droom was geen gewone droom, want in zulk een droom gelooft men niet dat men slaapt. Ik wist dus dat ik sliep en kon maar niet wakker worden. Meer nog, de duivel hield mij in zulk een verdoving dat ik mij niet bewegen kon wat ik ook deed. Toen ik merkte dat al mijn inspanningen vergeefs waren, wendde ik mij met innigheid tot de Allerheiligste Maagd en zei tot haar: Heilige Maagd, o Maria, o mijn verheven Koninginne, kom mij van deze helse vijand verlossen! En onmiddellijk verscheen de Allerheiligste Maagd mij in een grote helderheid’. Later wordt hij nog wel eens lichamelijk afgetuigd door ‘de duivel’.Ga naar eind35. Schreurs schept er genoegen in Homery te schilderen. Hij schrijft met een blik van herkenning. ‘Hoewel le Bon-Père wat met zijn linkervoet sleept, is hij nog goed ter been. Men ziet hem zijn tachtig jaren niet aan. Toch veroudert hij gaandeweg. Maar wie dagelijks met hem omgaan, merken het niet; menen dat hij het eeuwige leven heeft. Vanaf zijn demissie als pastoor, is hij gaandeweg gezetter geworden; heeft hij zelfs een | |
[pagina 114]
| |
beetje een buikje gekregen. Zijn eerder nog al benig en altijd wasbleek gezicht is voller geworden, bijna rond; en rozen breken uit zijn wangen. Maar wie zich ook illusies over hem mogen maken, hij zelf niet. De dood van zijn heilige vriend, de pastoor van Ars, in augustus 1859, heeft hem hevig aangegrepen. Die van zijn neef, de Jezuïet Pater Renault, een paar maanden later, misschien nog erger. In de parochiekerk van Créhen, waar die uitmuntende religieus en missionaris bij de gratie Gods verschillende keren bij triduüm en veertigurengebed het Woord Gods verkondigde, heeft abbé Homery een zielemis voor hem laten opdragen en zelf de lijkrede gehouden. Homery liet bij zijn dood in 1861 een congregatie na met 130 leden, verspreid over 27 vestigingen. In 1960 waren er afdelingen in Frankrijk, België, Congo en Nederland (140 huizen met 950 nonnen). In Nederland beheerde de congregatie het ziekenhuis ‘De goddelijke voorzienigheid’ te Sittard en bezat ze kloosters in Herten, Holtum, Beesel, Born, Vlodrop, Limbricht en Den Haag. Op het landgoed Aerwinkel bevond zich het noviciaat. Schreurs vertoefde daar nogal eens.
Het gelegenheidswerk van Schreurs is vooral interessant om ‘het beeld van toen’ dat hij er in tekent. Ook zijn relaas over de Dochters van Moeder Magdalena Daemen een eeuw lang in BrunssumGa naar eind36. heeft die verdienste. Het is gewijd aan de Franciscanessen (van Heythuysen), zusters van de in 1835 door Magdalena gestichte congregatie. Het illustreert hoe zich in de negentiende eeuw de zorg voor gezondheid, onderwijs en apostolaat ontwikkelde. Gegoede Limburgers stelden een gebouw en enig geld beschikbaar, de lokale pastoor ging op strooptocht langs kloosters en kwam met enkele nonnen (‘uitgezonden om elders een nieuw klooster te stichten’, heet het keurig) thuis. Om in hun onderhoud te voorzien startten de nonnen soms een | |
[pagina 115]
| |
pensionaat. Zo ook hier. De Franciscanessen maakten zich in een recordtijd onmisbaar met zaken als ziekenzorg, hulp bij bevalling en sterven, onderricht in hygiëne en huishouden, het starten van een lagere school. ‘Met dat lichamelijk welzijn nu was het in Brunssum, ten tijde dat de zusters Franciscanessen er hare intrede deden, allertreurigst gesteld. In de veelal uit leem en vakwerk opgetrokken woningen met hun bedompte slaapgelegenheden en alkoven was, naast de soms schrijnende armoede die er heerste, heel wat ziekte en miserie te koop. En dan naar de kant van Rumpen, waar de keuterboertjes het van de schrale zandgronden hebben moesten, uiteraard nog meer dan waar noordwaarts de kleiboeren op de vettere Laathoven van de heren van Gen-hoes en het Höfke zaten te hamborgen. Ook zonder dat de pokken- en typhusepidemieën, die er op gezette tijden uitbraken, de mensen met trossen de dood injoegen, eiste vooral de ‘afnemende ziekte’ of ‘de uittering’ zoals toen de T.B.C. genoemd werd, voortdurend haar slachtoffers. Daarnaast bleef de kindersterfte een onrustbarend verschijnsel, waartegen geen kruid gewassen scheen’.Ga naar eind37. Er was veel armoe. Halverwege de negentiende eeuw kreeg de texielindustrie in Limburg een harde klap. ‘Gelukkig voor die tot losse werklui gedegradeerde mensen lag het Grosze Vaterland slechts op een steenworp afstand van huis. Waar wij ze dan ook weldra als seizoenarbeiders in de brikken-bakkerijen en op boerenhofsteden tewerk zien gesteld. Terugkomend op de veelal naar de kant van Rumpen genestelde zandboertjes, willen wij er nog op wijzen dat de thans zo geprezen schoonheid der Brunssumer hei deze ploeteraars ten eenenmale ontging en zij in | |
[pagina 116]
| |
hun harde strijd om het dagelijks brood allen maar oog hadden voor wat er op haar bulten en in haar kuilen aan veevoeder, strooisel en sprokkelhout te schrapen viel. | |
[pagina 117]
| |
Op zijn Italiaanse reis van augustus 1955 kwam Schreurs in Umbrië in contact met de boerenfamilie Rappuoli, toen deze met de ossekar van het land huiswaarts keerde. Op de wagen zat het meisje Rosanna. Hij liet zich er door inspireren.
Tussen koperkleurige mannen
En trots gehoornde
In ritmische wiegelgang voortschrijdende
Witte ossen
Kwam zij, kleine bergfee,
Uit de blauwe wierookgraanbossen
van Montepulciano, op een ezeltje rijdend
De stad binnen:
Rosanna.
Maar geen stadsprofeet, geen magistraat,
Geen stafmuziek blokkeerde de straat,
Geen palmenwuivende kinderschaar.
Geen enkele voet liep uit om haar. -
Alleen het van huis tot huis gespannen
Doordeweekse linnen danste aan de draad;
En uit een venster met verschoten
Ribfluwelen groene gordijnen
Riep en stem dwaas: Hosannah -
En die stern was, geloof ik, de mijne.
(Uit. Roeping, jaargang 35 (1959/60), Pag. 340)
| |
[pagina 118]
| |
Jacques Schreurs in Rieti, tijdens een van zijn Italiaanse reizen.
| |
[pagina 119]
| |
Bij de Ursulinen van Venray.
In Lancieux (bij de nonnen van de Goddelijke Voorzienigheid). Eren in de bisschopskamer.
Via Parijs naar Bretagne, om de biografie van Guy Homery te schrijven. Op de knieën voor de wijn.
|
|