De krekel op de harp. De priester-dichter Jacques Schreurs
(1993)–Theo Schouw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 120]
| |
Hoofdstuk V
| |
[pagina 121]
| |
Tijdens de seminariejaren werd het overlijden van een medebroeder uitgebuit, door hem op te baren op een plek waar de seminaristen verschillende malen per dag wel langs moesten. Dan waren er de verhalen van intussen ervaren collega's over zowel mooie als moeilijke ‘laatste uren’. Oefenstof boden ook de jaarlijks weerkerende lijdensmeditaties, rijk aan paradoxen als ‘dood die leven schenkt’ en met de troost dat zelfs de stervende Christus klaagde: ‘Mijn God, mijn God, waarom hebt Ge mij verlaten’. Er was de leerschool van het verdriet om de dood van een vader, de zelfmoord van een confrater, de wiegedood van een kind. Zo ongeveer was de voorbereiding op het eerste Viaticum, het op weg helpen van een stervende, vast onderdeel van de priesterlijke weektaak. De dood was aan Schreurs wèl besteed. Nog in 1961, hij is dan 68 jaar, herinnerde hij zich in RoepingGa naar eind3. dat de dood in zijn jeugd ‘een waar schrikbewind’ uitvoerde ‘zodat ik al de tijd dat er in onze naaste omgeving een lijk boven aarde stond geen deugd kon doen en ik het voor geen geld van de wereld gewaagd zou hebben op mijn eentje een kerkhof te betreden’. Met grote precisie beschrijft hij in Het glazen paardje (1946), opgedragen ‘aan mijn broers en zusters, aan de vrienden mijner jeugd en aan al diegenen wier deugden en gebreken ik met een zekere vrijmoedigheid in dit boek heb uitgestald’, het verhaal van De stervende reus.Ga naar eind4. ‘Er zijn groote menschen die vergeten dat klein leed groot leed kan zijn; wanneer zij daar niet meer aandenken bewijst dit dat zij geen herinnering hebben. | |
[pagina 122]
| |
Hij eet nog goed, troostte Hermke zich in zijn angst. Een konijn vreet tot het laatste toe, verdedigde Karel zijn beweering; dan steekt hij de pooten van zich af en is hij kapot, (...) De reus is reeds een paar maal vanzelf door zijn hok gaan draaien en heeft zelfs een strootje in zijn bek genomen waaraan hij nu zoetjes zit te knabbelen. Van Schreurs' hand is het waarlijk ontroerende en precieze verslag van de dood van zijn vader, overleden op Palmzondag 28 april 1928 in Echt, bewaard gebleven. Men vindt het in de brief aan zijn zus Antje en zwager Theo op Java, die hij op deze wijze hielp de dood van hun vader en schoonvader op afstand te beleven en te verwerken: ‘En nu ga ik je alles vertellen van den nacht op Palm-zondag: O.L. Heer is toen op een ezeltje Jeruzalem binnengetrokken en vadertje het Hemelsch Jeruzalem op de handen van die hem lief waren en hem liefhadden en zijn intocht is schoon geweest, zóó schoon dat we allen daarover zeer getroost en gelukkig zijn. Even hadden wij nog met hem gepraat, hij had nog veel te zeggen en maakte zich erg druk voor 't groote afscheid. Toen ineens strekte hij zijn armen | |
[pagina 123]
| |
uit, richtte zich op en staarde. ‘Ze komen!’, riep hij nog. Toen zonk hij terug in de kussens, zuchtte een paar maal zeer diep en allen knielden schreiend bij Vader, die heen was naar het betere land. De klok sloeg 12 uren. In Kleine liederen van dood en levenGa naar eind6., uitgegeven in 1938, zou hij verschillende gedichten, die aan dit sterven herinneren, opnemen: Laat mij nog eenmaal
Laat mij nog eenmaal deze wijzen prijzen
Die, als mijn lieve vader, kalm en groot
Bereiden zich ter allerlaatste reize
En rustig ingaan in den goeden dood;
Zij vroegen niet waarom ze leven kwamen
En vragen niet waarom zij sterven gaan;
De tijd verwischt hun wezen en hun namen
Zooals de wind hun voetspoor en hun baan.
Het veld is binnen en de oogst geborgen
En alle leven veilig in Gods hand; -
De zonen wassen naar den nieuwen morgen;
De oude hemel glimlacht over 't land.
| |
[pagina 124]
| |
Eens in mijn droom
Eens in mijn droom zag ik mijn lieve vader
En met een stem te stralend en te breed
Riep ik: mijn Vader! en trad haastig nader
Waar hij vermoeid zijn laatste dagen sleet;
En buiten mij van vreugde en van verdriet
Kuste ik zijn handen daar zij roerloos lagen;
Toen heeft hij loom zijn oogen opgeslagen
En droef zijn hoofd geschud: ik ken u niet.
De dood had dagenlang
De dood had dagenlang reeds rond ons huis geslopen
Maar op Palmzondag van dat droevig jaar
Vond hij de deuren en de vensters open
En greep zijn hand mijn vader bij het haar.
En met een ruk geheven boven 't bed,
Waarin mijn vader zich te sterven had gezet,
In eene warreling van bloemen en van sterren
Riep hij met luide stem: Jerusalem! -
En was reeds verre.Ga naar eind7.
Schreurs maakt van de doden levenden. In Nis en NimbusGa naar eind8. haalt hij heiligen naar de aarde: Christofoor, Eligius de smid, Anthonius met het varken, Geertruid de maagd en vele anderen. In het eerste deel van zijn trilogie ‘Kroniek eener parochieGa naar eind9. laat hij zijn partieel ‘alter ego’ kapelaan Erik Odekerke, de doden bezoeken, met een ernst alsof ze nog spreken konden: ‘Vandaag ben ik naar het kerkhof gaan kennismaken met de overledenen der parochie; de akker van den pottenbakker vol brijzels en beenderen is daar zeker het meest verlaten en verwaarloosde deel van. Ook de dooden hebben er recht op te weten wat zij aan den jongen kapelaan hebben; wat zij van hem te verwachten hebben. Dat is zeer juist! (...) Eén voor één ben ik de graven langs gegaan... groote, breede graven en sommige niet grooter dan een | |
[pagina 125]
| |
brood, en nadenkend heb ik de namen gelezen der ontslapenen - zoo ver de graven niet nameloos zijn en zonder teeken - met het jaartal van hun geboorte en sterven. Er zijn zeer oude graven en andere versch gedolven; doch de namen zijn alle nog levend en worden vandaag op een enkele na nog gedragen. De eene meer, de andere minder, roepen zij alle voorstellingen op en voor een oogenblik verschijnen de dooden weer levend voor de verbeelding van den voorbijganger in de gedaante, welke hun namen hun verleenen; sommigen zelfs met de duidelijke uitdrukking in hun wezen van ondeugden, waardoor zij gedreven werden. De namen der kinderen zeggen minder. Fransje heeft niet eens leeren praten en Elsje was waarschijnlijk niet grooter dan de pop van Dymphna, die naast haar ligt. Hun geschiedenis is nog kleiner dan hun graven. Achter het lijkenhuis vond ik tusschen wolfsklauw en vossenstaart een belt van vergane bloemen, kransen en palmen en een ellendige hoop beenderen, door den doodgraver opeengeharkt. Een winterkoning, niet grooter dan een duim, had er zijn holletje. Tusschen koor en sacristie stond de tombe - een afgeknotte zuil met een krans van steenen rozen - van de freule, die zich jaren geleden dood zou gedanst hebben op het kasteel, naar de volksmond wil. Want de lever was in haar lichaam gaan smelten, verzekerde de oude Andreas mij, die naast mij was komen leunen op zijn hark. Op den steen las ik: In Pace - en daaronder: Ghislaine de Ghistelles d'Affaitatie; achttienjaar. | |
PascalSchreurs ging in de leer bij - en coquetteerde met - Pascal (1623-1666) die benadrukt dat de mens van alles wat hij weet het meest zeker weet dat hij sterven zal, terwijl hij van de dood zelf de minste notie heeft. Hij vertaalde diens Prière pour demander à Dieu de bien porter de maladie | |
[pagina 126]
| |
(1945),Ga naar eind10. vertaalde ook enkele van zijn Pensées en maakte Jean Luc, ‘een leerling van Pascal’, tot hoofdfiguur in zijn roman ‘De Bruid die hij niet verwachtte’ (1940).Ga naar eind11. Het is het verhaal van een zoekende, die uiteraard ook kerkhoven frequenteert. Helaas wèl de verkeerde. Tot tweemaal toe signaleren we Jean Luc op Père Lachaise, hetgeen wat lastig is, omdat ten tijde van Pascal de jezuïet Lachaise (biechtvader van Lodewijk xiv) nog in leven was. ‘Hij stierf in 1709, en eerst 100 jaar later, in 1804, werd zijn landgoed door de stad Parijs aangekocht en tot begraafplaats bestemd’, schrijft Hélène Nolthenius de priesterschrijver, in een overigens waarderende brief.Ga naar eind12. Schreurs voelde zich aangetrokken tot Pascals leer dat ‘les raisons de la raison’ uiteindelijk de mindere zijn van ‘les raisons du coeur’. Hij ging in de geest van de Pensées, en naar de mode van de jaren twintig (Coster publiceerde Marginalia, Paul Vlemminx Aanmerkingen, Van Oldenburg Ermke Spreuken op bierviltjes, Bernard. Verhoeven Pasmunt) Reflexen schrijven: notities, bespiegelingen, redeneringen die verdrinken in emotie en vaak gebeden worden: ‘Open over ons uwe goedige oogen, Vader, en wees ons nabij als een zeer geliefde geur, goed om te ademen; als de reuk van rijp fruit in de tuinen van Limburg. Waak over ons uit de hooge paleizen van Uw avond en laat de stilzwijgende ruimten vervuld zijn van uw aanwezigheid. Zo schreef hij er alleen al voor Roeping bijna zestig, waarvan sommigen in versvorm:
‘God is de man met de lantaren
die gaat zich-zelve tegemoet in de nacht’.Ga naar eind14.
En:
‘Alle klokken van Limburg luiden in mijn hart om U,
alle tuinen van Limburg bloeien in mijn vleesch;
| |
[pagina 127]
| |
er is klank van fonteinen in mij
en reuk van rijp fruit voor U -
alle zonnen zijn in mij ondergegaan voor U,
witte vanen wapperen in mijn oogen!’.Ga naar eind15.
Ook de liefde voor oud-testamentische figuren deelde hij met Pascal, in wiens jaszoom men na zijn dood een tekst vond, beginnend met de woorden: ‘God van Abraham, Izaäk en Jakob, niet die van de filosofen en geleerden’. Geregeld duiken er in Schreurs' werken personen op met de opvallende namen, waaraan de geschiedkundige en profetische boeken van het Oude Testament zo rijk zijn. Hij kende hun geschiedenissen en liet er zich door inspireren. Aan Job wijdde hij een compleet toneelstuk, anderen vangt hij in gedichten. Zoals in de Arabesken, waarmee hij in 1932, acht jaar na ‘de Moller-affaire’, die hem in de gordijnen en uit de kolommen van Roeping joegGa naar eind16., zijn come-back in het tijdschrift maakte. Onder het pseudoniem Rabbi Jacob eerde Schreurs onder anderen de Genesis-figuur Methusalem, die dank zij hem ook in Nederlandse bloemlezingen een lang leven leidde:
‘God en de Dood, die hem vergeten waren
hebben elkaar verwonderd aangestaard,
toen ze hem herkenden aan zijn witte haren
en véél te lange baard’.Ga naar eind17.
(Voor wie Genesis, hoofdstuk 5, vers 25-27 niet bij de hand heeft: ‘Matoesala was honderd zeven en tachtig jaar oud, toen hij Lámek verwekte. En Matoesala leefde, nadat hij Lámek verwekt had, nog zevenhonderd twee en tachtig jaar, en verwekte zonen en dochters. Heel de levensduur van Matoesala was negenhonderd negen en zestig jaar. En hij stierf.’ Zo oud als Methusalem dus, waarschijnlijk zo oud als het geslacht van Methusalem). Dat Schreurs zelf de tachtig niet zou halen werd hem al vrij vroeg duidelijk. Hij kreeg na de oorlog last van zijn maag (en verbleef geruime tijd in het ziekenhuis) en van zijn hart (midden jaren vijftig). Hij was toen rector bij de Kleine Zusters van de H. Jozef, eerst in het Noordlimburgse Horst-Meterik, daarna in het Belgische Smeermaas, vervolgens in het Zuidlimburgse Spaubeek. Geen oorden van vermaak. Hij was er dikwijls erg alleen. En eenzaamheid is een broertje van de dood. Natuurlijk, er zijn vrienden, vriendinnen en er is familie. Hij droomt van reizen, wijn, sigaar, lekker eten en kreeg deze ook op gezette tijden. Maar toch. In brieven aan zijn priester-vriend ‘Sjangke’ Crasborn (Thorn, 1897- | |
[pagina 128]
| |
Roermond, 1982) noemt hij zich ‘een verdroogde eenzaat in een planken hut’.Ga naar eind18. Hij was graag met deze Sjangke, van wie de huishoudster zich herinnerde: ‘De fles was eerder op tafel dan de gast in zijn stoel’.Ga naar eind19. En dat ze niet loog bewijzen Schreurs' herhaalde opdrachten: ‘Voor mijn beste vriend Sjangke, die van een goed boek en een goed glas houdt.’
Vastenavond 1955 schreef hij vanuit Smeermaas/Lanaken aan deze pastoor die ‘niet gemaakt is voor kemelhaar, sprinkhanen en wilde honing’: ‘Beste Sjangke, Wie de sfeer en entourage van de kloosters te Smeermaas en Spaubeek heeft leren ervaren, kan niet anders dan bezoekers veel drank toewensen. In deze periode schreef Schreurs sombere verzen, die hun weg vonden naar de tijdschriften Roeping, Dietsche Warande en Belfort en naar de bundels Kleine Liederen van dood en leven en Spolia Mundi. Het zijn modern klinkende uitingen van angst, twijfel, spijt, eenzaamheid in leven en dood. Ver weg liggen de jaren van Voorjaar, Voor U alleen en De bloeiende wijnstok. De gedichten zijn des te aangrijpender omdat de dichter zich er niet in laat hinderen door de traditie die verlangt dat de priester, die hij óók is, voor alles zekerheid uitstraalt. Schreurs | |
[pagina 129]
| |
heeft zich toch al zelden bediend van de camouflage der retoriek, hetgeen hem juist ook onder de dichtende geestelijken zo bijzonder maakt. In deze verzen staat hij naakt. Enkele voorbeelden: Ik zie mijn handen
Ik zie mijn handen en ik schrei:
Eens zullen zij zeer bleek zijn, Dood,
En willoos als een boek dat gij
Dichtvouwt in uwen schoot.
Gij kent de diepe taal
Van teekens, rimpels, groeven, krassen,
Waaruit een primitief verhaal
Tot een tragedie is gewassen
Zóó droef dat nu haar dichter schreit
En, turend op de bleeke blaêren,
Hij bei zijn handen wilde kwijt
Indien zij niet geschreven ware...
Oogen! Het zal zeer duister zijn
Oogen! Het zal zeer duister zijn:
Een nacht, maar zonder ster of maan,
Zal groot en naamloos vóór u staan -
Het zal zeer duister zijn! -
En sneller dan gij zijt ontstaan,
Zult gij, uit water en uit zon geboren,
In licht en water weer verloren,
In uwen oorsprong ondergaan.Ga naar eind21.
Gebed om deernis
Het liefste dat iemand bezitten kan
Zal ik nimmer bezitten,
Omdat ik het niet bezit;
Ik zal geen nachten doorwaken
Aan het ziekbed van mijn kind,
Omdat ik geen bezit;
Ik zal niet gebroken staan
Bij het doodsbed van mijn vrouw,
Omdat ik geen vrouw bezit;
| |
[pagina 130]
| |
Geen enkele tedere hand ook
Zal mij eenmaal de ogen sluiten,
Geen mond met een laatste kus
Een verbond bezegelen dat er niet was;
Ik zal eenzaam uitgaan,
Eenzamer dan ik ben ingegaan;
Eenzamer dan ik geweest ben,
Zal ik eenzaam zijn in mijn dood.
Eenzaam!
En dan?
Zal God mij dan in zijn licht onzegbaar
De man laten zien die ik niet geweest ben
En die ik had moeten zijn?
Zal die God onzegbaar mij,
In een voor mij noodlot-zwanger droomland,
De ongeborenen, die kinderen laten zien
Die ik niet rond mijn tafel verzameld heb
En hen tegen mij doen getuigen
Mèt de vrouw, die ik niet heb gekend? -
O, als dan mede mijn werken tegen mij gaan pleiten
En ik, onnutte dienstknecht, zwichten zal
Voor de scherpte van uw oordeel,
Verhoor dan, o Christus, de zuchten
Die mij van achter mijn handen ontsnappen
En verleen mij, vanwege de vermorzeling
Waarin ik thans voor U schuil ga,
Uw oneindige deernis.Ga naar eind22.
Nogmaals komt hij Om deernis in de cyclus Verzen van Quidam: Om deernis
Herkend in de ogen der vogels
in sigarenas op papier
in de wijnvlek op het laken,
geef ik mij terug aan de borst van mijn moeder,
aan de wegen mijner tranen,
terwijl mijn verleden mij tegen de slapen slaat
en mijn handen:
distels van kermen en
bloedvlekken van jammer
gretig voor U opengevallen
om - ik spreek niet meer van liefde -
alleen, alleen maar deernis.Ga naar eind23.
| |
[pagina 131]
| |
Van grote verlatenheid getuigen ook de gedichten Liedje van vaarwel en Dies irae, dies illa: Liedje van vaarwel
Niemand laat ik na,
niets en niemand:
geen zoon, geen dochter,
geen cent en geen schoen;
droefheid noch beklag
zullen er bij zijn als ik afreis
en, in een mist van afscheid
aan mijn zuiverste genegenheden,
vreemd al en bijna onwerelds
de rug van mijn hand kus
die het brood brak
en waarin God zich een huis bouwde
voor al zijn geliefden.Ga naar eind24.
Dies irae, Dies illa
Maar ook dié dag zal voorbijgaan
met hetzelfde betraande gelaat
als dat van altijd;
doch wie zal zich dan mijner gedenken
en de duur van een Onze Vader stilstaan
bij het gebeente
van wie ook slechts een voorbijganger was
en uitrust van veel haastig en nodeloos
gaan?Ga naar eind25.
De wereld stond op zijn kop. Eind jaren vijftig, begin jaren zestig. Oude zekerheden waren ook voor Godgewijde priesters geen veilige ankerplaatsen meer. Collega's verlieten het ambt. ‘Wat voorheen een heilige afzondering was op grond van een hoge uitverkiezing is voor velen een beklemmend menselijk isolement geworden. Uit zijn heilige veste verdreven, wordt er nu van hem gevraagd dat hij gewoon vriend en medemens is. Er worden eigenschappen van hem gevraagd die hem nooit aangeleerd zijn. Hij moet luisterend de ander ernstig nemen, waar hem geleerd werd te luisteren om daarna met gezag het woord, en wel het laatste woord te nemen. Hij moet soepel zijn, waar de leer die hij te verkondigen heeft bijzonder rechtlijnig is. Hij moet zich niet als | |
[pagina 132]
| |
rechter maar als mens kunnen verplaatsen in situaties die hij nooit zelf ervaren heeft. Van alle kanten aangevochten, verlangen velen naar de gewoon-menselijke leefruimte van een eigen gezin waar een mens op adem kan komen’. Dat schreef zijn voormalige confrater Ben Droste in de bundel Crisis van het ambt. Visies en verwachtingen van uitgetreden priesters.Ga naar eind26. Voor veel pijn bleek ook voor Schreurs het schrijven een goed medicijn. Hij kon zijn God, zijn congregatie en zijn ambt, ondanks alles, met overtuiging trouw blijven. Nieuw begin
Wanneer ik nog eens moest beginnen
Met leven;
Wanneer ik nog eens moest beginnen
Met verliezen en winnen,
Nemen en geven,
Bouwde ik tussen koningsvarens mijn huis,
Met bij nacht en dag weer hetzelfde geruis
Van water en appelbomen;
Was ik weer kind, op mijn eigen wijs
Onwijs en, tussen Keulen en Parijs,
Weer op weg naar het eeuwige Rome -
En was ik, op eenzelfde dag
Misschien als vandaag,
Weer dezelfde man met een stuk in zijn kraag
Van Geluk, nog niet te zijn aangekomen.Ga naar eind27.
Het bezoek
Vannacht
voor mijn deur
stond een wit paard te stampen:
was het de schemering al?
Het droeg twee kleine bedieninsglampen,
altaarschellen in de manen en
Ons Heer.Ga naar eind28.
Met dit Viaticum anno 1962, gepubliceerd in een van de laatste nummers van het tijdschrift Roeping, dat een jaar later op zou houden onder deze naam te bestaan, lijkt de cirkel van het dichten rond. Bij de start van Roeping, in 1922, trok Schreurs aller aandacht met wat later een | |
[pagina 133]
| |
evergreen zou blijken en tegelijkertijd bron van literaire ergernis en van de wrok van Moller: Hét Viaticum.Ga naar eind29. Ondanks zijn lengte kreeg het gedicht, nadien gepubliceerd in De Bloeiende Wijnstok, in vele bloemlezingen een plaats. J. Carel Anderson en Marius Monnikendam maakten er muziek op, voordrachtskunstenaars als Frits Bouwmeester, Jef Baarts en Albert Vogel namen het op in hun repertoire. Het is trouwens opvallend dat veel componisten zich tot het werk van Schreurs aangetrokken voelden: Louis Toebosch, Hub. Cuypers, Herman Strategier, Jan Mul, Elbert Franssen, Olivier Koop, G. van Kooten en Johan Winnubst. Viaticum
Nu luister, kind, wat Maria deed
Die der menschen zoet en bitter weet;-
Hoe zij in een heilige Kerstnacht
Een kranke de laatste Teerspijs bracht:
Daar lag een man op een verre hoef,
Die man was krank tot de dood en droef,
Die vroeg met zijn mond en oogen groot
Almaar om Hemelsch Brood.
En een knaap die zijn honger niet verstond
Lei zijn handen op zijn open mond;
En als hij sliep of zijn oogen sloot
Nam de jongen weer zijn fluit en floot....
Maria, die als avondster waakt
Had in haar kapel wat licht gemaakt;
Zij kwam met haar lamp naar het altaar gegaan
En stak twee gele kaarsen aan.
Zij sprak tot Sint Joseph: ‘Ik ga met Ons Heer.’
Die legde zijn bloeiende lelie neer.
En met schoone, bleeke handen nam
Maria het witte lam.
Zij hield Het hoog aan haar rijke hart
Als dien eerste nacht toen zij moeder werd,
Zij sloeg er haar vlasblauwe mantel om dicht -
Sint Joseph droeg de bel en het licht.
| |
[pagina 134]
| |
Toen traden zij zonder eenig woord
Door de open tempelpoort;
De voornacht stond in volle schijn
En blonk op dak en plein.
En plots in de stilte viel tel om tel
Het glazen geluid van de altaarschel,
De huizen rilden, - een kleine knaap
Riep: ‘moeder!’ - in zijn eerste slaap.
Een man stak zijn hoofd door de luik en vroeg:
Ons Heer ging voorbij - en wie Hem droeg?
En de menschen kwamen, met kaarsen aan,
Op de drempel van hun woning staan.
Twee vrouwen volgden tot aan de brug,
Toen kwamen ze bleek terug;
En Maria, licht als een paradijs, dacht
Aan dien eersten, verren winternacht....
Een lange weg, een lichte laan
En schuin in de hemel de wintermaan;
Een toren sloeg op een verre stad,
Een beekje ruischte, een molenrad.
Zij kwamen voorbij een oud kasteel,
Toen sprong het geluk haar als licht uit de keel,
Toen zong Maria met schoone stem
Het heil van Bethlehem:
Geloofd zij mijn Heer op deez' schoone reis,
Mijn bloed werd drank en mijn vleesch werd spijs;
Geloofd zij mijn Heer in mijn schoot en lijf,
Geloofd en gedankt om zijn verblijf.
Gezegend zijn lichaam dat vleesch is van mij,
gezegend zijn hart dat zich leschte aan mij,
Gezegend zijn lippen die dorsten naar mij,
gezegend zijn oogen allebei!
Gedankt zij zijn naaktheid en zijn nood,
Gedankt ook zijn handen arm en bloot,
Gedankt ook zijn voeten in mijn schoot,
Gedankt zij zijn eucharistischen dood.
| |
[pagina 135]
| |
Ik draag als een appelken U in mijn hand;
Gezegend de hemel om U en het land,
De menschen, de boomen, het licht en het àl,
Gezegend de dieren in hunnen stal! -
Een lange weg, maar een smaller pad,
Een beekje ruischte, een molenrad;
Een lage hoeve, met witte wand,
Lag stil en puur aan de heuvelrand.
De maannacht blonk in een gevelruit,
Een jongen blies in een herdersfluit
En klaar aan de stilte sloeg, tel om tel,
Het glazen geluid van de altaarschel.
‘Adeste fideles’, zong krank en dof
Een stem door de blanke bloemenhof,
Een wingerd dorde aan de witte muur,
Een schaapje blaatte in de donkere schuur.
Een deur kwam open, een deur ging dicht.
En het woonhuis stond vol zonnelicht.
Maar daar lag een man en die ging dood,
Naast een jongen, die hem de oogen sloot...
Maria spreidde een altaardwaal.
En las uit een oud, geel rituaal
Met een stem, als glas zoo rein,
Het schoone, smeekende kerklatijn.
Toen nam zij de Hostie in hare hand,
En gaf ze den man op zijn ledikant;
Toen sloot hij zijn oogen, toen sloot hij zijn mond,
Toen sloot hij voor eeuwig zijn oogen en mond....
Een lange weg en een smaller pad:
Een beekje ruischte, een molenrad;
Het maanlicht doofde in een gevelruit,
Een jongen blies in een herdersfluit.
Een lichtje ging door het winterland;
De maan zonk achter den heuvelrand.
En door de nanacht klonk ver en hel,
Het glazen geluid van de altaarschel...
| |
[pagina 136]
| |
FranciscusAl vroeg was Schreurs ook gefascineerd door Franciscus van Assisië (1181-1226). In 1935 speelde hij met de gedachte een biografie aan hem te wijden. De mogelijkheid die familie hem bood om in Umbrië, Assisië en Siena inspiratie op te doen werd hem door zijn overste niet gegund. (‘Men maakt zich zorgen dat, als ze teveel toestaan, dra de gansche ongregatie aan reizen slaat.’Ga naar eind30.). Als troostprijs kreeg hij later toestemming om naar Lourdes te gaan; hij geneerde zich niet om over deze reis royaal te berichten in Stemmen uit Lourdes, maandschrift voor Lourdes-pelgrims.Ga naar eind31. Hij schreef er nadien zelfs een heel boek over. Pas in de jaren vijftig ging Schreurs Franciscus achterna, wat een Pelgrimstocht door Franciscaans ItaliëGa naar eind32. opleverde, eerst als reisverhalen in het dagblad De Maasbode gepubliceerd, de biografie Franciscus. De kleine arme van AssisiëGa naar eind33. en Zuster Clara van Assisië.Ga naar eind34. De mystiek trok hem zeer, in zowel Pascal, Franciscus als in zijn derde grote voorbeeld: Jacopone da Todi (1228-1306). Het trio had met de mystiek ook hun even plotselinge als radicale bekering gemeen. Schreurs ontdekte Jacopone te laat om nog echt werk van hem te kunnen maken. Hij moest het bij wat vertalingen en biografische aantekeningen laten.Ga naar eind35. Jacques Schreurs overleed op 31 januari 1966 in het St. Jans-Hospitaal te Weert, 's middags om twaalf uur. Hij droeg op zijn sterfbed een baard van weken. ‘Zo word ik op late leeftijd toch nog missionaris’,Ga naar eind36. zei hij zijn vrienden. Hij ligt begraven op het kerkhof van het msc-klooster te Stein (L.), nabij het Kasteel. Hij deelt zijn graf met een confrater, pater C. (alias ‘dikke’) van de Bergh. Geen monument kreeg hij. Slechts een naambordje, ter grootte van een lucifersdoosje, op gietijzeren kruis. ‘In de dood zijn we allen een’, zegt de overste. Geen ‘Voorbij, voorbij, 0 en voorgoed voorbij’, zoals de klacht van J.C. Bloem op diens graf luidt. Maar: ‘'t Zal schoon zijn, Dood’.Ga naar eind37. Enkele meters verder rust Schreurs' schrijvende confrater Maurits Molenaar msc (1886-1969), ‘mede-oprichter’ van Roeping en schrijver van in hun tijd alom geprezen hagiografieën, zoals Mechtild de Begijn, opgedragen ‘aan doctor H. Moller. In eerbiedige genegenheid’, en Geertruid van Helfta.Ga naar eind38. Bijna al vergeten. Met al te veel gemak heeft dr. Moller en na diens dood (in 1940) zijn vazal Gerard Knuvelder Schreurs geëtiketteerd als ‘lichtvoetig’ en ‘zonder diepgang’. Als nog een bewijs van het tegendeel tot slot een fragment uit: Pascal. Gebed tot den christelijken dood, in 1950 gepubliceerd.Ga naar eind39. ‘Hij klaagt niet meer. Hij is nooit meer bedroefd. | |
[pagina 137]
| |
Niet meer in een spiegel, doch van aanschijn tot aanschijn aanschouwt hij; die in droefheid gedrenkt werd, is verdronken in licht; Alles is licht! Er was een klein oponthoud tusschen schreien en lachen; een kort ademstokken als van een zwemmer: een even aan alles verloren gaan en een klein en hulpeloos staan, zonder voeten en zonder handen, in een ruimte zonder randen: de Dood. En Pascal sprak tot den Dood: gij zijt een goede Christofoor! Ik wil niet door u gewurgd worden als een heiden, ik wil gekust worden door u als een christen; zie, ik geef mij over aan uw omarming: ik nader u als de mond van een dorstige tot het water, en de lippen van het kind tot de moedermelk. Voor wie u graag zien komen, komt gij immer te laat en altijd te vroeg voor wie u niet verbeiden. Ik heb u niet geroepen; ik heb u verwacht. Ik wist: hij die u ziet, wordt blind; die u hoort, wordt doof en het vleesch dat gij aanraakt, wordt koud; zijn woonhuis wordt omver gehaald en zijn gedachtenis verstrooid. Ik heb u niets verweten! - | |
[pagina 138]
| |
strijd; in den moederschoot reeds hebt gij mij omloerd en naakt hebt gij mij op uwe handen gewogen; uw adem ging zwaar over mij heen als van een die mij overmande àl mijn dagen. Er is geen aanleiding in u om te vreezen evenmin als in het voortgaan van een uurwerk om het stil te zetten: men houdt den tijd niet stil en met vreezen weerhoudt men u niet te naderen. | |
[pagina 139]
| |
mij te bezoeken; gij die het onderscheid weet tusschen rechtvaardigheid en geweld, verwek geen storm tegen mij: in uw kielzog is het goed varen. | |
[pagina 140]
| |
De jonge Schreurs (begin jaren twintig) te midden van confraters en kunstenaars op de trappen van het missiehuis van de msc-ers in Tilburg. (Zittend op onderste trede, vierde van rechts).
| |
[pagina 141]
| |
Marie Koenen. Schreurs bewaarde haar foto in zijn bevrier.
Sociaal strijder pater J. Jacobs msc, Schreurs' eerste rector/pastoor in Sittard.
Patoor-deken Tijssen, aan wie Schreurs een biografie wijdde.
Tussen de boezemvrienden Sjeng Crasborn en Jacques Schreurs staan Joep Nicolas en zijn vrouw Suzanne en Mathieu Wiegman.
|
|