De krekel op de harp. De priester-dichter Jacques Schreurs
(1993)–Theo Schouw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 72]
| |
Hoofdstuk III
| |
[pagina 73]
| |
en enige jaargang (1924) pakt Gerard Wijdeveld de Nederlands-Belgische Limburger Hilarion Thans, dichtend Franciscaan (1884-1963) stevig aan. In nummer 2 laat Frans Schaepman na vijf pagina's briesen het mes op Schreurs neer: ‘Ik weet dat men zich zal ergeren, wanneer ik van de kunst van pater Schreurs de minderwaardigheid zal hebben aangetoond, maar het is noodzakelijk. Want zoolang deze “reputatie” blijft bestaan, zullen steeds meer godsvruchtigen hunne ex-voto's komen aandragen, hetgeen het aanzien der Kerk niet ten goede zal komen’. De essentie van zijn veel te zwaar aangezette kritiek (in Kollewijnse spelling) luidt: ‘Gij geeft, Zeer Eerwaarde dichters en Eerwaarde dichteressen, niets anders dan een ritmiese of rijmende herhaling van et woord Gods - dat gij daardoor tot een gemeenplaats maakt’.Ga naar eind5. Schreurs heeft zich niet echt laten ontmoedigen door de ‘gepatenteerde waschwijven’Ga naar eind6., zoals hij zijn critici van krant en tijdschrift noemt. Hij was overtuigd van zijn poëtisch en schrijverstalent en van de risico's, daaraan verbonden. In brieven aan vrienden geeft hij er bij herhaling blijk van zich deze te realiseren. Hij zelf zag als belangrijk probleem: gebrek aan tijd. Regelmatig klaagde hij over de grote werkdruk of liever: de geringe tijd die hem gegund werd om werkelijk iets moois te maken. Zijn toneelstuk Omnis Terra produceerde hij, tussen zijn werk door, in acht dagen.Ga naar eind7. | |
‘Sittard, 22 november 1930:‘Allerbesten. Alhoewel er geen dag voorbijgaat zonder dat ik aan u denk, heb ik toch schroomelijk verwaarloosd nu en dan te schrijven, doch alles vergeven jullie me, als je weet hoe druk ik overladen ben met bezigheden: onze eigenlijke rector is al maanden overspannen en is weg, een plaatsvervanger die van niets iets afweet, zoodoende komt te veel op mij neer en ik ben nooit op mijn kamer dan om oerzakelijke brieven te schrijven - van mijn hart wordt niets meer verlangd - alleen koel berekenen en cijferen, trucs uitvinden om aan centen (guldens) te komen. Want de kerk is bijna klaar, maar de schuld neemt niet af in de mate het werk vordert: 115.000, dit pistj nog gein kat, zeggen ze hier - en dan is er niets in of eraan. Daarbij ben ik directeur van 2 patronaten, van allerhande liefdewerken en trek rond met de Wielewalen en preek ik uit alle “kuipen” | |
[pagina 74]
| |
die voor me open staan. Ben adviseur van de R.K.W.V., propaganda-club, voetbalbond, directeur der congregatie en secretaris van 't Verlotingscomité. Ben tevens armenzorg en arbeidsbeurs, een voogdijraad op me zelf van een twintigtal kinderen, advies- en informatiebureau enz. enz. en géén dichter meer en ook zelfs geen schrijver meer, maar ploeteraar en bedelaar en sjouwer. Awel, nu zullen jullie me veel vergeven en daarbij geef ik nog 12 uur godsdienstles per week’.Ga naar eind8. Wie niet klaagt, wie niet wint. Op den duur zou hij gehoor vinden voor zijn aspiraties. Hij had in deze een slechtere congregatie kunnen treffen. Schreurs maakte deel uit van het van oorsprong Franse gezelschap Missionnaires du Sacré Coeur (msc), in 1854 in Issoudun gesticht door de priester Jules Chevalier (1824-1907). In 1880 werden in Frankrijk van staatswege alle kloosters gesloten. Vele religieuzen namen hun toevlucht tot België en Nederland. Zo ook de msc. Er heerste binnen deze congregatie een zekere ‘schrijfcultuur’. Vanuit zendings-, wervings- en pr-overwegingen startte men in elk land waar men zich vestigde, maandelijks verschijnende Annalen, waarin, naast bedelverhalen, informatie over activiteiten van missionarissen en opwekkende woorden tot jongeren om zich aan te melden als seminarist, ook plaats was voor wat men letterkundige bijdragen zou kunnen noemen. Daarnaast kende men - zoals vele concurrerende congregaties - ‘Almanakken’. Die van de msc werden in de media regelmatig geprezen om hun kwaliteit. Voor de meer wetenschappelijk georiënteerden was er, sinds 1921, Ons Geestelijk Leven. Het blad bestaat nog altijd, zij het sinds 1988 onder de naam Geest & Leven. Deze media waren voor aankomend wetenschappelijk, journalistiek en literair talent prachtig oefengebied. Schreurs maakt in de Annalen zijn ‘debuut’ als verslaggever en vertaler (van vervolgverhalen als Het Heilig vuur. De geschiedenis van de Japansche missie en Het beleg van Czentochow).Ga naar eind9. Hij publiceerde er ook gedichten in, zij het niet zijn beste. Andere trouwe medewerkers waren M. Molenaar, Alois Walschap, Jer. Vermin, H. Geurtjens en P.C. Keulers. Ze zouden allen van zich laten horen, al zou geen van hen zich zo professioneel en, op den duur, zo ‘full time’ aan het schrijven wijden als Jacques Schreurs. Hij dacht na over zijn ‘vak’ en was er serieus, professioneel mee bezig. Dichten en schrijven was voor hem een ambacht, nauw verbonden met zijn priesterambt. In verschillende gedichten, in verschillende fasen van zijn leven komt zijn dichterschap expliciet aan de orde. | |
[pagina 75]
| |
In Roeping van 1961 ging Jacques Schreurs op zoek naar de oorsprong van zijn affiniteit met en talent voor poëzie: ‘De poëzie die er schuilt in natuur en leven moet ik al vrij vroeg sterk hebben ondergaan. (...) Ik meen dat ik van planten en dieren, vooral van vogels en bomen, meer hield dan van de mensen, enkele uitgezonderd. Niet omdat die mensen mij veel verdriet deden, maar omdat ik mij in hun wereld vreemd voelde en in die van planten en dieren bijzonder goed thuis. Onder de vogels waren vooral de wielewalen of goudmerels mijn vrienden, - omdat zij zich zo weinig toegankelijk toonden, vermoedelijk - en onder de bomen waren het de populieren’. Met dichterlijke uitingsvormen werd hij geconfronteerd via grootouders, zijn moeder en de straat. Op de knie van zijn grootvader leerde hij martiale verzen over de dragonders van Napoleon en de Boerenkrijg. Van grootmoeder, ‘die als jong meisje haar ringvingertje was kwijt geraakt en daarom voor mij in een waas van geheimzinnigheid gehuld ging,’ kreeg hij ballades over missieprekers en kasteelheren mee. Van zijn moeder een enkel Mariagedicht ‘waarin men de Maagd haar sluier scheuren zag tussen de rozenhagen’ en voorts vooral kerkliederen ‘die ze zong en waarnaar wij, haar kinderen dan eerbiedig luisterden. Vader, herinner ik mij, kwam dan wel eens even binnen om te vragen “hoelang het Lof nog duurde”. Een zanger was hij niet, de brave man en de muziek die in hem zat loosde hij wel eens op een bugel. Zijn zin voor humor evenwel was ongewoon. Bij verhalen, waarvan de pointe menigeen ontging, lachte hij zich tranen’. Als zijn eerste, echte tastbare contact met de poëzie zag Schreurs de eigen poëzie, die hij schreef tijdens zijn priesteropleiding. Daar ging hij ‘dan ook met lijf en ziel, met huid en haar en meer dan voor mijn overige leervakken wenselijk was’ in op. ‘Dat ik zelf reeds verzen schreef voor ik zelfstandig gedichten kon lezen of smaak in gedichten vond, daarover verwonder ik mij nu nog en ik zou wel eens willen weten of dat ook bij andere dichters het geval is geweest’.Ga naar eind10. Over de oorsprong van het dichterschap ‘informeert’ ook het gedicht De vedelaar, opgenomen in de vroege bundel Voor U alleen: | |
[pagina 76]
| |
De vedelaar
(Uit: Voor U alleen, 1922)
Van vader kreeg ik mijn vedel cadeau
En van mijn moeder mijn fijne snaren,
Den strijkstok, dien maakte ik mezelf maar zoo
Van wat riet en wat paardeharen.
Ik hield van de wind in het jonge groen,
Van zijn stem door den open zomer,
'k was nog in de tuinen van Limburg toen
En ik werd van een dreumes een droomer.
De hemel, ginds, hing vol muziek altijd
En eens, dat ik stond in de voren,
Met boven mij niets dan de eeuwigheid
En onder mij niets dan het koren, -
Toen de wind door de zindrende golven zwom,
Toen de stem van een gouden horen
Uit de heuv'len hoog in den hemel klom -
Is iets vreemds in mijn binnenst' geboren.
En de strijkstok over de snaren, begon
Ik opeens, wat de wind zong, te zingen:
Van Limburg zijn hemel, zijn land en zijn zon
En zijn duizenden wondere dingen:
Zijn bergen en beken, zijn eenigen stroom,
Zijn dagen en zilveren nachten
Gehuld in een droom van wierook-droom -
Van Limburg zijn diepste prachten.
Van Limburg zijn klokken bij droef en bij blij
Bij leven en sterven - om 't even,
Van Limburg zijn kind'ren vooral, en van mij,
Die een kind van mijn land ben gebleven.
En de vink en de spreeuw en de wielewaal zong
Als ik zong; en de nachtegaal, mede;
In mijn lied speelt een orgel, een fluit en een gong,
In mijn lied bidt mijn moeder haar beden.
In mijn lied speelt een knaap op de harp voor den Heer
En dartelt een vorst voor den Koning;
| |
[pagina 77]
| |
Het gaat als een bloem in de wind op en neêr
En geurt als een garve naar honing.
't Is een kreet in het zwarte gelaat van den nacht
En een kamp met een engel - een booze,
Mijn lied is een kind, dat nu schreit en dan lacht,
Mijn lied is een tuil witte rozen.
Een waterval strooit er zijn paarlen in uit,
Een molenrad ruischt er door henen,
Het bloeit als de avondzon in een ruit
En een kindeke hoor je er in weenen.
Het zingt van een knaap en een moedigen strijd,
Van een man en een brandend verlangen
Naar iets groots, voor zijn hart, als de eeuwigheid -
En ik heb er een kruis in gehangen! -
Van vader kreeg ik mijn vedel cadeau
En van moeder mijn fijne snaren,
Den strijkstok, dien maakte ik mezelf maar zoo
Van wat riet en wat paardeharen.Ga naar eind11.
‘Jezus' leven in 't verborgen dal’ was voor de dichter de rechtvaardiging van zijn arbeid (ook Hij zong ‘wel eens een eenzaam lied’). De dichter spiegelde zich aan Christus, ook een poëet (‘In ieder woord Hij lei een fijne schat’), die God in alle zaken proefde ‘en wilde dat niet zwijgen’ en die de rust zocht om met ‘de vogel (...) op zijn hand’ tot God te komen. Daarover dichtte hij in Ars poetica.Ga naar eind12. Ars Poetica
(De bloeiende wijnstok, 1924)
Van Jezus' leven in 't verborgen dal.
Vers: voor ons Christendichters bovenal.
Hij was een reine, geestelijke Mensch
Met ziel en hart vol van een groote wensch,
Die stil véél lief had, wel deed en óók zweette
Voor 't dagelijksche brood, dat Hij moest eten,
Zooals ons Vaders deden en wij allen doen
Al om de vreugde van een goed geweten.
| |
[pagina 78]
| |
Hij vond een mild geneugt in elk seizoen
En proefde God in alle zaken:
Het groenen en het rijpen in het veld,
Daarin heeft Hij een fijn belang gesteld.
En 't ging hem hartelijk aan, als, oogstbelaân,
Hij hier en daar een pezig ossenpaar
Zag taai en koppig voor de zware wagen gaan!
Hij had zijn gang langs weg en straat,
Zijn aanspraak en zijn raad
En was een deel van 't algemeen leven;
Een sierelooze rok was zijn gewaad
Maar sterk, voor koud en heet en grof geweven.
De vlegel aan de deel,
De ploeg, de ploegschaar en 't houweel,
De wan, waarmee men wande,
De eg en hare tanden -
Al wat de loffelijke arbeid zoet
En menschen maakte goed
Was maaksel van zijn handen.
Maar als, des avonds, in een wijd verschiet,
De zon ging onder en de verre aarde brandde:
- In alle oogen vreemd en schoon verdriet -
Zong Hij wel eens een eenzaam lied
Zooals een eerlijk man, die voelt Gods avond-zegen
Op zijn hart teeder wegen
En smaakt de rust van een verlaten pad.
In ieder woord Hij lei een fijne schat:
Hij minde mensch en dier,
Wijl God, in ieder schepselken, zijn eigen.
In bloem en kruid Hij had voornaam plezier
En wilde dat niet zwijgen;
En, ging Hij over 't land alleen,
De vogel mocht Hij gaarne op zijn hand
En heeft dan zóó, op eenen groenen steen,
Wel eens wat rust genomen
Om vrij en algeheel tot God te komen.
En 't jaar werd oud en 't jaar werd weder jong
Zoo bij de dertig keeren.
En op een morgen van een vroege dag
- De perzikboomen bloeiden en de peren -
| |
[pagina 79]
| |
Vroeg Hij zijn Moeder nieuwe kleeren.
Hij zag haar witte lach...
Toen stond Hij vóór haar in zijn wit gewaad
Zooals een kind dat in de wereld gaat,
Want onze Jezus is een kind gebleven.
Hij geve ons, kinderen, het eeuwig leven!
Hij voelt zich als dichter ‘Creator Spiritus’. Op speelse wijze verwoordt hij dat in het gedicht Duiven. Hij verkiest deze vogels boven pauwen. Een fragment. Duiven
(Uit: Eiland der eenzamen, 1946)
Want duiven en geen pauwen hebben 't mij gedaan;
De trippeldans en niet het trotsche gaan;
De tuimelvlucht en niet de sleepgewaden
Dier schemerige prinsen langs de paden;
Het koeren en het spiegelen in de bron
En niet de rauwe kreet, de schrik van het gazon.
Als ik een Geest moest prijzen, zou ik prijzen
Hem die rozen, sneeuw en parelgrijzen
De duiven schiep: het kanten broekje wit
Onder het frakje dat, voornaam van snit,
Het borstje bloot laat en parmantig open,
Op pootjes als van bessesap bedropen;
En dan in het fraai en frank geheel die drang,
Dat voetenvier, dat vleugelenverlang!
Zoo, als 'k een Geest moest prijzen, prees ik dezen
Die, in het oerbegin, in zóó'n klein wezen
Het klaar staan schiep voor zeg maar welke reis...
De duif gaat voor en dan naar 't paradijs!Ga naar eind13.
God heeft zijn dichters nodig. Zonder hen heeft hij geen stem: De krekel op de harp
(Uit: Spolia Mundi, 1949)
De krekel zong en zij werd boos:
‘Wat sjirpt die harp weer troosteloos!’
| |
[pagina 80]
| |
En toen zij staakte met haar lied
Verroerden ook de snaren niet,
Maar maakten zij weer een begin
Dan zette mee de harp weer in.
Het werd onder wijzen nooit beslecht,
Hoe dit krakeel werd bijgelegd.
Doch merkt van het moraal het slot:
Indien de mens niet zingt, zwijgt God.
Zó groot plezier heeft God in hem,
Dat hij zich beeld maakt van zijn stem.Ga naar eind14.
Schreurs heeft zich bij tijd en wijle afgevraagd of zijn keuze voor het dichterschap, dat hem vervreemdde van de alledaagse priesterlijke taken, wel een terechte is geweest. Zijn confrater mgr. dr. J. Lescrauwaet was zelfs getuige van zo'n moment. ‘Ik vraag me hier in dat kamertje van Spaubeek wel eens af, of ik het allemaal goed gedaan heb, door me mee te laten nemen door mijn dichterlijk talent en niet in de gewone zielzorg bezig te zijn met de gewone noden in de parochie van alle dag’, hoorde hij hem zeggen.Ga naar eind15. Het is overigens zeer de vraag of Schreurs wel wat te kiezen had. Voor de ‘missie’ op Nederlands Nieuw-Guinea, zijn jongensdroom, kwam hij niet in aanmerking. Het is niet uitgesloten dat zijn superieuren hem uiteindelijk ook niet geschikt oordeelden voor het parochiële werk. Het ‘onderwijs’, waarin traditioneel nogal wat dichterlijk talent ‘verdween’, is voor hem nooit in de picture geweest, zodat leidinggevende en administratieve taken overbleven. En zelfs de minst getalenteerde superieur kon bedenken dat Schreurs in zulke jobs z'n ondergang tegemoet zou gaan. Functioneringsgesprekken en sterkte-zwakte-analyses waren toen nog niet in zwang. Er is vermoedelijk sprake van een gelukkig uitgepakt toevalsbeleid, dat Schreurs de ruimte bood zijn talenten op beide fronten - het priesterlijke én het dichterlijke - te beproeven. In het declamatorium Henric van Veldeken, waarvoor Herman Strategier de muziek componeerde, laat Schreurs Nederlands eerste bij naam bekende dichter (omstreeks 1140 tot 1210) openhartige uitspraken doen over het vak, over de positie van de dichter en over zijn strijd. Veldeke put moed uit de nacht. De Servaes-feesten zitten erop. Het volk is vertrokken. ‘Wijze minnaressen slapen in een goed bed, de dwaze zitten als onwereldse vogelen verstrooid te sluimeren op de wallen boven de Jeker die ruist’. ‘Ook God is naar huis/En ook de heiligen’. En dan begint Henric van Veldeken vanaf de sokkel op zijn plein openhartig te spreken. Een prachtige monoloog. | |
[pagina 81]
| |
Onrustig op zoek
(Uit: Henric van Veldeken, 1952)
Telkens weer van de hoogte gevallen
Waarop ik waande te staan,
Trok ik van hoffeest naar hoffeest,
Met koningen over de bergen
En met edelen over de Rijn,
En was ik, alhoewel onder vrouwen hoofs,
Onder speellieden luid
En voor kleine luiden een rijmer,
Door de wildernis van mijn wezen
Onrustig op zoek naar U:
Zielsbedroefd en toch vol naamloze vreugde,
Mateloos arm en onschatbaar rijk,
In de grootste onrust geraakt, vol bijtende twijfel
Vol wurgend gemompel en toch vol glorie.
Gij, Gij alleen weet van mij af
In weerwil van de wijzen of die zo heten.
Gij alleen weet mijn wieg en mijn graf;
Gij alleen, dat ik stond in uw teken
En dat ik, ten dode vermoeid
Van de omzwervingen van mijn geest die geen rust kende,
Uitging van mijn ellende
En ergens, tussen de Noordzee en de Alpen
In Uw teken rust:
Een fakkel die brandt en is uitgeblust -
Wat moet men meer van mij weten?
Als ik, in de nacht van uw mysterie verdwaald,
Een vogel in stormwind en schuim,
Te bezwijmen dreigde aan mijn onmacht U te volgen;
Tot aan de afgrond heb ik mij gewaagd,
Tot vlak voor het sterven,
Tot aan het bezwijken aan uw geweld..
In mij wonend: herkende ik U niet;
Alleen maar beseffend wat ik buiten U zijn zou,
Wist ik niet wie Gij zijt:
Zonder land, zonder lucht, zonder vuur, zonder water,
Zonder nu, zonder later -
Niets van wat wij, dichters,
stamelend onder woorden te brengen vermogen,
O, Gij, Alwijze, Algoede, Alhoge
Wanhoop der dichters...
| |
[pagina 82]
| |
In de grootste onrust geraakt, vol bijtende twijfels
Vol wurgend gemompel en toch vol glorie;
Een man van gal, een zoon van de kwelling,
Een dichter, een man van de smarten.
Wat wil men nog meer van mij weten?
Dat uw hand bleef opgeheven over mijn niet
En dat uw adem mij bleef omblazen...
Wat willen zij nog meer van mij weten, de dwazen,
Dan de grondtoon van mijn lied?
Deswege wend ik mij af van hun zin
En tuur ik verloren de dag en de nacht
En vereeuwigd de eeuwigheid in.Ga naar eind16.
In 1959 verraste Schreurs met Nieuwe gedichten in het cultureel maandblad Roeping,Ga naar eind17. waarvan drie (De dichter; God heeft de dichters lief; Ik ben een dichter) handelen over de relatie God-dichter. Eén van de drie: God heeft de dichters lief
(Uit: Roeping, 1959)
God heeft de dichters lief
Als eerstgeboren zonen;
Maar waarom weet ik niet.
Soms licht van zin en wild van haar
Berokkenen zij Hem veel ongerief;
En of die God, hoe onberekenbaar
Hij soms zijn mag, 't kan verschonen
Dat zij - o, ieder dichter is zijn dief -
De schoonste bloemen uit zijn lusthof roven,
Geloof ik niet.
Wat moet ik dán geloven?
Dat God hen gaarne ziet,
Omdat zij anders dan de anderen
En reeds van Henoch af
Op hunne handen naar den hemel wandelen
En op hun voeten naar hun graf?
Ik weet het niet.
Ik weet alleen dat, als God in zijn gram-
schap ooit een dichter liet verdrinken,
Zijn hoofd meteen weer boven kwam
En nóg zijn lied bleef klinken.
| |
[pagina 83]
| |
Schreurs is een ook qua vorm traditioneel dichter, hoewel hij op latere leeftijd nog wel wat experimenteerde, zoals in Rozen en roggebrood.Ga naar eind18. Deze cyclus associatieve gedichten werd in 1961 in Roeping gepubliceerd. Het kan mij soms overkomen
Het kan mij soms overkomen
dat ik iets zeggende ben
en toch niet weet wat ik zeg -
noem mij dan: paard,
doch vergeet ook mijn eigenlijke naam niet
En het ritselen van de muizen niet
in het stro van de geest.
Onder zweepslagen van licht
Onder zweepslagen van licht
sprong de morgen op
en verbrijzelde zijn stal;
goede morgen, zei de boer
en gaf het paard haver,
lei hem een haam aan
van duiven en hanengekraai
en wekte zijn kinderen. -
Een stem van gebroken ruiten
En rinkelende wateremmers riep:
Geloofd zij Jezus Christus.
De zon botste met haar hoofd
De zon botste met haar hoofd
tegen de voorruit,
Ik werd wakker met bloed aan mijn slapen,
Een scheur in het laken
en een plak brandende lak
op mijn hoed;
buiten kreunden de vogels
van het rekken hunner vleugels,
het licht blies op zilveren sleutels
en de schoorstenen begonnen te roken.
| |
[pagina 84]
| |
Ik weet nog
Ik weet nog
hoe het in de ogen van kinderen was
het karkas van een dode hond te zien liggen
in zijn gemartelde pels;
wat hebben zij sedert dien
al niet moeten zien, díe ogen!
Durft gij erover spreken?
Ik niet,
ik mag er niet aan denken -
het gras zou beginnen te huilen.
Kon ik nu iemand vinden
die mij liet slapen als sneeuw -
niet om mij de vergetelheid der dingen
te leren of hun verdromen,
niet om alle dingen te laten bestuiven
door de as van een brandende slaap,
maar om wakker te zijn en
rechtstaande onder het koor
van cimbalen en symbola
als hij komt
die mij laat slapen als sneeuw
en een gat in de hemel.
Toen ik, toen ik ziek was
Toen ik, toen ik ziek was,
mijn zesde dag overleefd had
vond ik mij herschapen,
dacht ik, in een nieuwe schepping -
vogels vlogen op mij toe om nieuwe namen,
bloemen om kindergezichtjes,
vlinders om nieuwe moedervlekken
en kinderen om weer eens heel andere
plezierige speelgoeddieren
dan paashazen, kerstmannen en sinterklazen;
zelfs de zon wou met mij aan de wandel -
doch de mensen allemaal
kuiltjes in de wangen te geven,
lukte mij niet.
| |
[pagina 85]
| |
Ook met Verzen van QuidamGa naar eind19. experimenteerde hij wat. Hoop en herinnering
Hoop en herinnering:
deze tweelingzusters
en beiden mij even lief
maar strijdend in mij om de voorrang
elkander fnuikend
als jaloerse glazenwassers
en neurotische nimfen -
En ik, op wankele voeten staande
tussen hen in,
wat kán ik bij zoveel vuur zonder water,
bij zoveel hardnekkigheid zonder roem,
daar dit een tweekamp is
die niet door liederen kan worden beslecht?
Water dragen
Water dragen in mijn stem
naar allen die dorsten,
dat wou ik;
maar als ik gaan wil
zitten er mossels in mijn stem,
kikkers in het water
en kom ik telkens van niets tot niets
en van later tot later.
Van ‘nieuwlichterij’ moest hij niets hebben. Hij hekelde de atonalen in een pastiche in de rubriek Ringsteken van Dietsche Warande en Belfort, 1960Ga naar eind20.:
Atonaal moet zijn
wat men allewijl savoureert,
atomaal, nonfiguraal en gedeformeerd;
maar de hond blaft nog altijd
zoals hem in principio werd geleerd
en de haan kraait nog steeds kolossaal;
maar wat is 't dan, mens, dat u deert?
Vernieuwing, zegt gij?
die juich ik toe,
| |
[pagina 86]
| |
geen platgetreden paden;
maar paard zij paard
en koe zij koe
en de mens, als 't kan,
vooral de man
verstaanbaar -
en niet aan de mode verraden.
Wel zeer traditionalistisch is het werk dat Schreurs afleverde onder de noemer lekenpelen (dat is: toneel te spelen door amateurs, leken dus), massaspelen (voor markt, kerkplein en stadion) en intiemere mysterie- heiligenen wagenspelen. Er is veel kaf onder het koren. Het is veel lezen en weinig genieten. Dat neemt niet weg dat de stukken in de tijd van ontstaan veel gespeeld zijn en daarbij soms prachtige recensies kregen, waarin de auteur zelfs de lof werd aangedaan Vondel naar de kroon te steken. Ze wilden bijdragen aan het ontwikkelen van kunstzin, aan de emancipatie van de katholieken, aan de versterking van het geloof en aan de behoefte aan amusement. De stukken hadden een zeer groot bereik. Honderdduizenden toeschouwers hebben via dit (vaak gelegenheids-) werk kennis gemaakt met Schreurs' gedachtengoed en artistiek talent. En nòg trekt zijn Passiespel Van Gabbatha naar Golgotha iedere vijf jaar tienduizenden naar het overdekte openlucht-theater van Tegelen. De toneelschrijver Schreurs blijkt op zijn best toch altijd weer dichter. Successen boekte hij met zijn spel, gebouwd rond het lijden en sterven van de befaamde Heilige Liduina van Schiedam: Lidewijde
(Uit: De Hemelsche Twistappel, 1933)
Het was mijn lust met u te spreken,
Het was mijn lust u te verstaan...
En onverzwakt en onbezweken
Heer, vul ik in mijn lichaam aan
wat aan uw Lijden mocht ontbreken
Het was mijn lust u te verstaan.
In elke hand draag ik uw teken
En, met een last op mij gelaân,
Moet ik door ongebaande streken -
Door ijs en vuur mijn kruisgang gaan;
Waar zijn uw waterrijke beken?
Waar is uw schaduwrijke laan...?
Het was mijn rust met u te spreken,
Het was mijn lust u te verstaan...Ga naar eind21.
| |
[pagina 87]
| |
Schreurs verraste zijn publiek met een spel over een driehoeksverhouding. ‘Een spel van echtbreuk’, in de termen van toen. Beeldhouwer Lucas betrapt zijn vrouw tijdens Carnaval met een (gemaskerde) man, die later zijn broer blijkt te zijn. Lucas
(Uit: Pieta, een mysteriespel van droom en gelijkenis)
't Kan zwaar zijn soms Gods eenzaamheid te dragen,
En stil te zijn in zijn besloten Hof,
Wanneer de sterren der gedachten dof
En aller dingen vormen donker worden;
De schoonste bloemen zijn de vroegst verdorden;
De tijd verwischt de wezens en hun vorm
En in het hart der dingen knaagt de worm
Die, sinds de vrouw die bij God ademhaalde
En als een kind in Zijnen Hof verdwaalde,
De harten als de bloemen èn de vreugden schendt...
Ik kende niet, ik heb haar nooit gekend
Die vrouw, die zon en maan verrukte
En in den appel, die zij blozend plukte,
Haar God, haar adem en haar leven schond.
Doch 'k werd haar kind, haar man: ik draag haar wond
Nu dubbel in mij: tweemaal nu bezeten
Van eene vrouw en tweemaal ook gebeten
Ben 'k met de vloek van haar oorspronkelijkheid belast;
Thans ken ik haar, en al te wreed verrast
Lijd ik den nood dien God eerst heeft geleden,
want achter Eva weer verbrandt een Eden,
En sluit een poort die voor geen kloppen wijkt.
God legt de wereld open voor mijn schreden
En achter mij grendelt Zijn hand een deur;
Breek op en keer den rug naar het verleden:
Een beeld dat schreit, een spiegel met een scheur.Ga naar eind22.
Schreurs was bijzonder gehecht aan zijn Passiespel. In zijn voorwoord schrijft hij François Mauriac na: ‘Een passiespel zou men op zijn knieën moeten schrijven, met een gevoel van onwaardigheid, in staat om ons de pen uit de handen te | |
[pagina 88]
| |
doen vallen. Een zondaar diende zich te schamen daar hij den bluf had om zulk een werk te voltooien’.Ga naar eind23. Schreurs was niet de eerste dichterlijke ‘zondaar’ die zich aan het voorname thema waagde. Pastoor A. van Delft was hem voorgegaan. Schreurs heeft met zijn versie van het verhaal van Christus' lijden, dood en verrijzenis diens eerder opgevoerde spel weggedrukt.Ga naar eind24. Priester-dichter Van Delft heeft zijn ‘verlies’ (ook financieel, want het honorarium was bij uitzondering zéér aantrekkelijk) van zijn concurrent sportief genomen. Liefde voor het Passiespel, maar óók het honorarium, bestemd voor de missie, was voor Schreurs in augustus 1965 de reden om, ondanks zijn ernstige ziekte, nogmaals ‘door de knieën’ te gaan. Ditmaal voor de eisen van het bestuur van de Stichting Passiespelen Tegelen (met achter zich de kerkelijke overheid) dat méér Pasen, méér Verrijzenis in het spel wilde. Hij liet zich naar Bretagne rijden, in de hoop daar de lucht en de rust te vinden om te herschrijven. De dood zat hem toen al te zeer op de hielen om het karwei echt met succes te kunnen klaren. In 1940 beleefde Schreurs de eerste opvoering. Na de oorlog (1946, 1950, 1955) werden de spelen een toeristische trekpleister, opgenomen in het programma van vvv's en reisbureaus. Per uitvoeringsjaar kwamen tussen de 110 tot 160.000 betalende toeschouwers naar Tegelen. Daarna begon de recessie. Men zocht de reden in de tekst, waarin de regisseurs dus stevig begonnen te snijden. Zonder resultaat. Een poging Hans Berghuis een nieuw passiespel te laten schrijven mislukte. Berghuis wilde de weg op van Kazantzakis' Christus wordt weer gekruisigd. Hij dacht erover Christus op een fiets in plaats van op een ezel Jeruzalem te laten binnentrekken en wilde voor de spelers geen Heilige Landstichting-gewaden maar c&a-tjes. Zoiets.Ga naar eind25. Zijn ideeën vonden geen genade, zodat in 1967 toch weer de oude tekst van Schreurs werd gebruikt. Van lieverlee werd ook de belangstelling weer groter. In 1990 kwamen 51.000 mensen op de spelen af. Toch heeft het stichtingsbestuur in 1992, de auteur Thomas Verbogt de opdracht gegeven een nieuwe tekst te schrijven voor de spelen van 1995.Ga naar eind26. Tot slot een fragment uit Schreurs' Gabbatha naar Golgotha. Maria's laatste woorden: Maria
(In: Van Gabbatha naar Golgotha. Passiespel, 1937)
Hoe keert gij weer na drie en dertig jaren,
In deze schoot, mijn Kind, waar gij waart klein;
| |
[pagina 89]
| |
Uw hart was groter dan de zonden waren;
De zonden wreder dan de mensen zijn.
Mijn arme God hoe ligt gij hier verslagen
En veel te ver reeds uit mijn schoot gegroeid,
Van 't ene hout naar 't andere gedragen
En als een tak van zijne stam gesnoeid...
Weer slaapt g'in windsels als die eerste morgen,
Maar hoe verkleumd nu, Kind, en hoe gewond;
Gij schreit niet meer want God heeft u geborgen,
Gij houdt zijn groot geheim verborgen in uw mond.
Slaap wel mijn zoon! Uw voeten zijn gewassen,
Uw hoofd gebalsemd en uw lichaam rein;
In uwe slaap zal u de Heer verrassen
En als gij opstaat zal het Pasen zijn!Ga naar eind27.
| |
[pagina 90]
| |
‘Dichter und Bauer’, schreef Schreurs op deze foto. De boer is de Overhovense ‘wijsgeer’ Sjang Stijven, nooit te beroerd voor een ‘discours’.
| |
[pagina 91]
| |
Met hond in de omgeving van Smeermaas (b) waar hij ‘rectoreerde’ bij de Kleine zusters van St. Jozef.
| |
[pagina 92]
| |
Met bestuursleden van de Passiespelen te Tegelen: Wim Siepgens en Joseph Theeuwen.
Met zus Antje en assistente en compane Theresia Spanjaard bij de Passiespelen.
| |
[pagina 93]
| |
Zuster Gonzaga en moeder Medarda, Kleine zusters van St. Jozef, in Smeermaas (b).
Schreurs en ‘zijn’ nonnen. Rechts novicen van ‘Aerwinkel’, zusters van de Goddelijke Voorzienigheid.
De zusters van Liefde uit Gent, actief in de psychiatrische inrichting St. Anna in Venray.
Met de Ursulinen van Venray, pensionaat Jeruzalem. Naast hem mère Ancilla, de schilderende non.
|
|