De krekel op de harp. De priester-dichter Jacques Schreurs
(1993)–Theo Schouw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 8]
| |
Hoofdstuk I
| |
[pagina 9]
| |
niemand mij ooit zo diep
in de ziel gekeken,
niemand mij ooit
naar iets anders gevraagd
dan naar mijn paspoort.
Zeven maal tien
Terwijl ik mijn zeven maal tien jaren
op de vingers aftel
en de lengte van mijn leven
met zijn kortheid zoek te verzoenen
- is er wel iets dat deemoediger maakt
dan zulk een hopeloos pogen? -
ontstelt het mij
mijn dagen met zoveel doelloze doening
belast te hebben
en zo laat tot 't bewustzijn te komen
hoe goddelijk het leven had kunnen wezen,
doch ook, hoe zwaar het een mens valt
zo licht als een vogel te zijn.Ga naar eind5.
Schreurs bereidde zich, in ‘opdracht’ van het ministerie, dichtend voor op de dood. Toen deze daar was, schonk Limburg hem, naast straten, twee borstbeelden: een in Panheel en een in Sittard (1983). Daar hoefde hij niet meer bij te zijn. Hij haatte bijeenkomsten met ‘huldigingen die meer je schaamte opwekken dan je ijdelheid strelen’.Ga naar eind6. In 1993 kwam er nog een plaquette bij, in de Hefstraat te Sittard.Ga naar eind7.
Schreurs werd er op 9 februari 1893 in Sittard geboren. Zijn vader Jan Schreurs (Grathem 23 mei 1863 - Echt 1 april 1928) bezat er een herberg. Zijn moeder Anna Brouns (Panheel 18 juli 1866 - Eijgelshoven 12 juni 1944) had er vooral heimwee naar haar geboortegrond. Daarom verhuisde de familie in 1896 naar Panheel, waar vader Jan als landman, slager en kroegbaas de kost zou verdienen. Wellicht speelde er meer dan heimwee alleen. Jacques Schreurs werd een paar maanden vroeger geboren dan de huwelijkse moraal van toen welgevallig was.Ga naar eind8. Maar moeder Schreurs heeft haar kind niet onder stoelen of banken gestoken. In ‘Sittard gezien vanuit mijn wieg’Ga naar eind9. schrijft Jacques dat het zijn moeder ‘een lust was op die Sittardse wal met de kinderwagen te rijden, vooral als de linden bloeiden en de bijen er, in de doodse stilte die er over het stadje hangen kon, verrukkelijk concerteerden’. Ze toont zich steeds een onafhankelijke, zelfstandige, ondernemende en reislustige vrouw. ‘Reisduif’, noemt Schreurs haar graag. | |
[pagina 10]
| |
Beeldend schrijven kan ze ook. De brieven die ze haar ‘zeer beminde zoon’, in Tilburg, Arnhem, Ugchelen en Sittard schrijft, zijn daar bewijzen van. Bij hoogtijdagen als professie en wijding kan ze prachtig uitpakken. Maar vooral haar ‘doordeweekse’ brieven zijn af en toe juweeltjes. Nogal eens schrijft ze heel spontaan haar verlangen naar haar verre zoon van zich af. Het is juni 1917. Ze is alleen thuis en zet zich aan tafel. Ze doet alsof haar zoon bij haar is, neemt hem op papier mee de tuin in en voert de volgende dialoog: ‘Nu moet U eens een kijkje nemen in onzen tuin. | |
[pagina 11]
| |
Zie zoo, beste jongen. Nu zult U wel tevreden zijn nu gij in Panheel weer eens even een kijkje hebt genomen.’Ga naar eind10. Zijn moeder heeft hem leren kijken naar de natuur. Schreurs' gedichten zijn rijk aan natuurwaarnemingen. Limburgse natuur, óók als Thorn, Stein, Heel, Mheer of Wittem, de Jeker en de Maas niet met name worden genoemd. Hij roept haar op met haar kleuren, muziekjes, hellingen en glooiingen, gescharrel en gezang van vogels, boerengeluid, kerktorens, kinderen op een cour, een smid die beslaat, een brevierende prelaat, wierook, orgel, gevrij in het stro, kruisen en kapelletjes, ruisende beek, holle weg, molenrad. Veel lezers van nu zijn er allergisch voor. Zij noemen het klein en provinciaals, waarderen het hoogstens om zijn cultureel- antropologische waarde. Die kwaliteit hebben de verzen van Schreurs in ieder geval. Maar er is meer.
De eerste voorbeelden van dat ‘meer’ komen uit zijn eerste bundel, Voorjaar, evenals Voor U alleen in 1922 verschenen:Ga naar eind11. Een muisstil middaguurtje
Ik hoorde en zag op zeek'ren keer...
Het waren allen min of meer
Maar alledaagsche dingen:
Hoog op een wolkje, een ietsje wat
Den Hemel ingeblazen, zat
Een vogeltje te zingen.
In 't lommer van een pruimeboom
Lag op een spiertje lui en loom
Een kalme koe te kouwen;
Doch ginds - dat stond me beter aan -
Kwam een wit huisje in 't loover staan...
Echt iets om van te hou'en.
Daar binnen ging zoo'n tikketak,
Die deed het héél op zijn gemak,
En 't telde een tiental tikken...
Poes veegde 't vloertje met haar staart
En.... zat daar zoet en zeer bedaard
Maar aan de melk te likken.
Een potje stond op zijnen kop
| |
[pagina 12]
| |
Van porcelein te glinst'ren op
Den rand van een oud putje -
De meid had eieren geraapt
En zeide zoetjes: ‘moeder slaapt
En vader doet een dutje’.
Daar liep ook nog een kip die keek,
Daar liep ook nog een kleine beek
langs een vervallen muurtje;
Precies iets voor een schilderij...,
O! - wat was dat een zonneblij,
Een muisstil middag-uurtje.
Voorjaar
Hoor even! ik vertel je wat:
Ik heb vandaag de vlag maar uitgestoken
Omdat de lucht iets zeer bijzonders had,
Omdat de winden zoo naar bloemen roken.
Men zei: ‘daar is iets schoons op til!’
En keek of men de Koningin verwachtte.
De wereld was zoo wijd, zoo wit, zoo stil...
Ik keek eens hier, ik keek eens daar en lachte.
Toen dreef een groote vogel aan,
En bleef wat spelen op zijn zilv'ren zeilen.
Die had twee stelte' om in een poel te staan
En nog een stok om slootjes mee te peilen.
Daar ging nog eens iets wits voorbij -
Heel in de verte hing een klok te klinken;
De witte mist hing op de groene wei
En daarin stond 'n druipend paard te blinken.
De wereld kreeg eensklaps een kleur!
De groote hemel was ineens ontloken -
De rijke zon vergulde een oude deur -
En toen - heb ik de vlag maar uitgestoken.
| |
[pagina 13]
| |
Gij weet dien avond nog
Gij weet dien avond nog, nietwaar?
Wij traden stil en naast elkaar
Dat oude stadje binnen,
Een blaadje viel - en nog zoo wat
En aan haar zilver wieltje zat
De nacht iets liefs te spinnen.
De straatjes waren klein en leeg,
Een mondje sprak, een mondje zweeg,
Het windje woei van 't zuiden;
Daar stond een toren hoog en zwart,
Die had een groot en gouden hart,
om helder mee te luiden.
De huizen waren alle klein,
Daarboven stond de maneschijn
Zoo stil en zoo tevreden,
Wij hoorden daar, wij hoorden hier
Wij hoorden niets dan onzen vier
Verlegen voeten treden.
De lampen hingen laag en lief
En lachten stil-meditatief
Door kleine, roze ruiten,
En aan de deur stond hier en daar
Een knecht, heel zacht en zoetjes maar
Een liedeke te fluiten.
En ergens - waar? ik wist het niet -
Daar zong een meisje een helder lied
Van heel verheven dingen:
Het was een lieve, verre wijs,
Die Engelen in het Paradijs
De Maagd Maria zingen.
Met deze gedichten werd Schreurs volgens Marie Koenen (in Jong Limburg) ‘van een dreumes een dromer’Ga naar eind12.. Ons eigen blad klaagt bij monde van frater Tharcisius Horsten dat het ‘haast allemaal zoet en week’ is.Ga naar eind13. Pieter van der Meer de Walcheren heeft in De Nieuwe Eeuw lof, maar ‘door (...) gemis aan innerlijke gevoelsrijpheid is menig gedicht, in rythme en woordklank, in stemming en bouw, een reminiscentie geworden van werk van Gezelle of Adama van Scheltema.Ga naar eind14. Raph. Kreemers prijst het | |
[pagina 14]
| |
nieuwe talent drieëntwintig volle pagina's in de Dietsche Warande en Belfort, onder de titel: Een pater dichter.Ga naar eind15. Het Tijdschrift voor Taal en Letteren noemt hem ‘'n wezenlik talent.’.Ga naar eind16. Zo ook A.H.M.J. Homulle pr. in De Katholiek.Ga naar eind17. Daarmee is zowel de atmosfeer als aard en niveau van de kritiek aangegeven waarbinnen het nieuwe talent moest groeien. Schreurs mocht dan klagen over de kwaliteit van de beoordelingen, aan kwantiteit heeft het nooit ontbroken. Zijn leven lang is hij royaal bediend. Zijn eerste bundels verschenen op een soort klein agenda-formaat bij ‘de kleine uitgeverij met de grote naam’, Dante Alighieri, in Castricum. Directeur L. Swinkels droomde van een katholiek fonds met schrijvers van naam. Helaas liep men meestal na enkele bundels al weer weg, zoals Felix Rutten, die overigens Schreurs de weg naar Castricum heeft gewezen. Als hij na het uitkomen van zijn bundel Voorjaar, óók overweegt naar een andere uitgever om te zien, paait Swinkels hem: ‘Ik zou zoo gaarne willen dat Katholiek Nederland die heerlijke gedichten leerde lezen en zoodoende voelde dat er nog wat anders bestaat als geld verdienen en Zondags naar de kerk gaan’. En: ‘Ronduit schoon heeft van de hooge critici het niemand genoemd. En dat had men moeten doen, want afgezien van gebreken die ik niet beoordelen kan is de inhoud schoon en ontroerend.’ Schreurs had van Rutten vernomen dat de uitgeverij nauwelijks iets aan promotie deed. Swinkels verdedigt zich: ‘Ik heb zeker 20 advertenties gezet, ook in Limburg. Rutten heeft geen recht boos te zijn. Niets heeft hij voor zijn eigen uitgaven gedaan en zelfs Limburg bestelt niets van zijn werk. Al is uw werk nog geen winstpot, ik zou er wat moois voor gegeven hebben als alle uitgaven die ik van mijn leven gedaan heb even goed geloopen waren’.Ga naar eind18. Schreurs ‘zwicht’, zodat ook Voor U alleen en nadien nog De Bloeiende Wijnstok bij ‘Dante’ verschijnen. Daarna geeft hij zich nagenoeg geheel over aan ‘Het Spectrum’. Naar geest, inhoud en vorm hebben Voorjaar en Voor U alleen veel gemeen. Verschillende gedichten waren eerder verschenen in het aloude godsdienstig, geschied- en letterkundig maandschrift De Katholiek, het door Maria Viola en C.R. de Klerk geleide maandblad Van Onzen Tijd, in het geïllustreerde weekblad Opgang, in het Katholieke weekblad De Nieuwe Eeuw en in de literair-culturele tijdschriften De Beiaard, Dietsche Warande en Belfort en Roeping. Zijn werklust was prijzenswaardig. Een paar fragmenten en een compleet gedicht:
De parelblauwe vogel had
Den ganschen nacht gevlogen:
Zijn rijke kleeren waren nat.
De dauw stond in zijn oogen.
Achter de heuv'len blies vroeg de fanfare,
| |
[pagina 15]
| |
Stil op hun toppen stond iemand te kijk,
Op het gehucht riepen hanen en mare
En in de verte klonk almaar muzijk!
Het sneeuwde wat, het waaide wat,
Een man met een lantaren
Kwam uit zijn huis: wat lichtte dat!
Hij ging en stond en wachtte wat...
De sneeuw viel in zijn haren.
Eerste Mei
Weet je nog van toen wij beiden
Kindren nog in Limburg waren:
Blij als bloemen op zijn weiden
Vrij als vogels in zijn blaêren...
Hoe wij op een wolken kemel
Door zijn lichten hemel reden,
Hoe wij dronken van den hemel
Door zijn groenen tuinen schreden?
Vlecht je nog wel eens een kransje
Sleutelbloemen in je lokjes;
Dans je nog wel eens een dansje
Kleuter, op je klompenklokjes?
Uiteen wilge' of elzenrijsje
Klopten wij elkaar een fluitje:
Hoor je nog wel eens dat wijsje
En dat simpele geluidje?
Ga jij nimmermeer dat blijde
Pad langs witte vlierbouquetten,
Dat naar Thornerlinden leidde -
Naar het huisje van Lorette,
Waar Maria en haar Zoontje
Met zoo stille, diepe oogen
Staan te lachen op een troontje,
Vol zachtspreekend mededoogen?
Hoor jij ginder in den vreemde
Nog wel eens ons wilde roeken
En in onze blauwe beemden
Nog wel eens den koekoek koeken;
Of het heimlijk zinder-zingen,
| |
[pagina 16]
| |
's Avonds, van de kleine beken,
Als de woordelooze dingen
En de open sterren spreken?
O, die tijd is lang verscheiden
O, die vreugd' is ver gevaren!
Och, dat wij nog maar eens beiden
Kinderen in Limburg waren!
Och, om nog eens weêr te keeren:
Ik een knaap en jij een bruidje,
Om een hand vol primaveren
En een elzenfluitje.
Dit is de avond waarin de rozen,
Druppend van sterlicht en dauw,
Eeven haar zuivere lampen te blozen
Beuren en bloesemen - enkel voor jou.
Nogal wat vroege verzen zijn door Jacques Schreurs opgedragen aan, en blijken geïnspireerd door zijn jongere zusje Tineke, van wie hij op een jongensachtige wijze gecharmeerd was. Ze riep poëzie in hem op. Ze was spontaan, extrovert, sociaal-voelend, ondernemend, zonnig en mooi. Ze leek in een gouden bed geboren, al zou het leven haar uiteindelijk minder bieden dan ze ervan verwachten mocht. Schreurs' allerlaatste in Dietsche Warande en Belfort gepubliceerde gedichten zijn aan haar nagedachtenis (ze overleed in 1962, op 58-jarige leeftijd) gewijd. Ze bevatten gesurrealiseerde beelden van toen, van ‘het reeds lang verloren paradijs’. Het duizendjarig rijk
Aan de nagedachtenis van mijn overleden zuster
Het was een duizendjarig rijk
van glazenwassers, nimfen, vlinders,
met een enkele tijdeloze
methusalemachtige steeneik van een boom
boven poelen en struikgewas;
maar het paradijs was er reeds lang verloren.
In de samenscholing daar
van de door andere dorpen
om hun hartbrekende gebrekkigheid uitgeworpen
kleine huizen,
| |
[pagina 17]
| |
deden de hoofden alle zeer
van het ritselen van muizen
in het beddestro.
Meer dan levensgrote, gevlekte,
vleermuisachtige nachtmerries
hingen er tegen de hanebalken
en door alle niet te dichten kieren en scheuren
ademde de vrees voor de dag van morgen
in en uit
en kleurden de onschuldige gezichtjes der kinderen
met wanhoop.
De koffie werd er van cichorei gestookt,
het vuur van gedroogde koemest en dennenaalden;
het deeg in de trog werd met de voeten gekneed
en aan de kapstok dampten
de altijd vochtige kleren
een walm uit van petrol en stokvis.
Wanneer de mannen niet beschonken waren
en de vrouwen niet krijsten,
was het straatbeeld er vredig,
lag de brikkebakker er met zijn grote hoest
in zijn alkoof,
leunde de waanzinnige maagd
stom tegen haar deurpost
en liep de jongste van <de Gezusters>,
die met haar door lupus aangevreten gezicht,
schuw met twee eieren onder haar voorschoot
naar de spekwinkel om zeep.
Als najaar en winter
het welwater hun boven de enkels steeg,
stonden de geiten droog,
zaten de vrouwen in zak en as
en sneden de mannen klompen uit de canadaalse bomen
om schoorstenen te helpen roken.
Omdat het verhevene er geen of weinig toegang had,
gingen de heiligen van de vier windstreken
er als slaapwandelaars voorbij;
en ook als een van hen, man of vrouw,
soms een hand aan de slapen lei,
vlamde er geen glimlach op uit de harten
en laaide er geen traan.
| |
[pagina 18]
| |
Heb ik het beeld van deze,
in een onzalige mistkom dezer wereld verloren
samenscholing van mensen vertekend -
vergeeft het mij dan;
maar altijd, altijd nog tel ik in de haren
van de vóór mij in hun schoolbank gezeten meisjes
de luizen
en druipen nog even lustig op mijn jasje
de snotpegels der jongens,
waarmee ik moest bakkeleien...
Het was een duizendjarig rijk
van glazenwassers, nimfen en vlinders.
Het paradijs was er verloren,
maar in mijn hart leeft zijn geschiedenis voort.Ga naar eind19.
Wie de vroege gedichten van Schreurs met diskwalificerende intenties als ‘Limburgs’ bestempelt, gaat aan hun poëtische meerwaarde voorbij. Limburgse ‘verwijzingen’ zijn natuurlijk onontkoombaar. In dit kader moeten vooral de slotgedichten uit de in 1924 verschenen bundel De bloeiende wijnstokGa naar eind20. genoemd worden. In bloemlezingen en literatuur-geschiedenissen worden ze het meest geciteerd: Het landjuweel, Zonnekind, Viaticum, Ad completorium. Ze wedijveren daar met Methusalem, Sint Christofoor, Sint Sebastianus, Onnoozele kinderen, De bedelbroeder en de Processie naar Wittem uit Nis en NimbusGa naar eind21. (1933). Het landjuweel
'k heb de lichtende, lachende Meimaagd aanschouwd,
In de morgenschijn van een meidag goud.
Met een kroon op haar hoofd en een bloem in de hand,
Zoo wandelde, wandelde zij over 't land
Haar kleed was groen en haar mantel blauw,
Die hing als een meiwei vol morgendauw.
En elk die haar zag in het midden der stoet,
Die zeide: hoe schoon is zij en hoe goed!
En boog wel zijn voorhoofd tot aan de grond,
En kuste het veld met zijn zachte mond.
| |
[pagina 19]
| |
De boer liet zijn stappende paarden staan,
Tot Maria hem voorbij was gegaan.
Zij zegende 't koren en zegende 't land,
Zij deed dat verheugd met een bloem in de hand.
En de klokken luidden uit elke streek,
En de menschen lieten het werk in de steek.
Zij liepen maar recht door tuin en heg.
Te saâm aan de rand van de overweg.
Maar de kinderen droegen seringen aan,
En vingen daar eensklaps te zingen aan:
Zoo'n wonderzoet wijsje, dat elk erbij zweeg,
En Maria haar oogen vol tranen kreeg. (...)
'k Heb de lieflijke, lachende Meimaagd aanschouwd,
In de morgenschijn van een meidag goud:
Met een kroon op haar hoofd en een bloem in de hand,
Zoo wandelde zij door het Limburgsche land.
Zij zegende 't koren, de boekweit, het vlas
Met al wat zoo goed voor de menschen was.
En iedereen weet nog hoe vriendelijk zij keek:
Naar een meisje dat linnen wiesch bij de beek.
Naar een kindje dat voor een arm huisje zat,
En stil uit zijn bordje zijn papje at.
Naar een witte bloem en een oud kasteel.
Naar de wijzerplaat op de kerk van Heel.
Zonnekind
Een kind kwam uit de kerk:
een boerenkind
en het liep door de zon en de bloemen
wit, sneèuwwit
en door het koren liep het,
door het hooge groene koren, blinkend naar huis.
| |
[pagina 20]
| |
En boven hem glansden de hemelen:
Blauwe zij
en om hem daar golfde de blijde -
daar ruischte de windrige, wijde
aarde van Mei,
en het liep en het plukte
en de leeuweriken stegen,
zwierden en zongen -
ze riep het, ze riep het!
en roepende plukte 't
de witte, de blauwe -
de bloemen,
de dauw en de bloemen -
en blinkende plukte 't
de Zon!
En het trilde en het lachte
en het liep met de zon en de bloemen
- wit, sneèuwwit, -
door het hooge groene koren:
het heldere, heilige
boerenkind;
en blinkende riep het
zijn vader, zijn moeder
zijn aarde, zijn hemel
zijn alles:
'ik heb hem, ik hou' hem:
de zòn in mijn handen
en hier in mijn zonnige,
bloemige harteke God!’
Ad completorium
Uit al uw tuinen wierookt wadem van fijn fruit:
Appels en abrikozen -
De gele lucht wordt aan de kimmen roze
En op een dorpel ergens klinkt een klein geluid.
D'avond is goed voor wie eenvoudigheid
Liefheeft en nederig genegen,
Tot rustplaats voor uw hand en voor uw avondzegen
Zijn aanschijn stil legt aan uw eeuwigheid.
| |
[pagina 21]
| |
Vader, ik voel mijn ziel weer als een warme schat,
Ik weet mij weer genezen
Van valsche vreugden en geheime vreezen -
Uw avondzon staat op de daken van uw stad!
Alles is nu zoo goed, alles is nu voorbij,
De wereld is weer loutere genade;
Verlos ons, Vader, van de Kwade -
Verlos ons, Vader, heel de wereld en ook mij.
Van weemoed bovenal verlos ons dèze stond,
Van twijfel en van logen;
Wees 't helder wonder voor mijn strakke oogen -
Ik draag U als een bloem in mijne mond!
Van angst verlos ons, van de geest van hoovaardij,
en leer ons nuchter smaken
't Onstoffelijk festijn van bovenaardsche zaken -
Een oude toren tampt zijn kalme melodij
Ik heb U lief: Gij schiept de kuischheid en het licht
In lichamen en leden,
En zielen, zuiver als gebeden
En wierookoffers voor uw aangezicht, -
En sterren in de hemel schiept Gij, geurig fruit,
Goedheid en zegen,
En stilte op de landelijke wegen
En broze weerschijn in een gevelruit.
Ik heb U lief: de kim bloeit in robijnen rand,
Ik kom U langzaam nader;
Voor heden: goede nacht en wel te rusten, Vader...
Ik ben in Uwe hand.
De bundel De bloeiende wijnstok was voor dr. Henk Moller, hoofdredacteur van Roeping, reden om met Schreurs ‘af te rekenen’. Dr. Moller kiest een paar inderdaad heel zwakke verzen van Schreurs en analyseert deze.Ga naar eind22. Hij deed dat, om met Albert Kuyle te spreken ‘inplaats van met het mes, met de roestige tuinhark’.Ga naar eind23. Moller schreef zeer ‘op de man’. Het stuk heeft Schreurs nogal gekwetst, minder door de inhoud, dan door de toon en de wijze waarop. Roeping was nota bene hèt blad waarin Schreurs publiceerde. Hij had in de eerste jaargang en in de | |
[pagina 22]
| |
tweede, tot aan het moment dat Moller hem afdroogde, zo'n veertig pagina's gedichten, reflexies en prozafragmenten gepubliceerd. Van het ene op het andere nummer liet Moller hem, zonder enige aankondiging vooraf, vallen. Extra zuur was dat Schreurs' literair getalenteerde confrater Maurits Molenaar msc, mede-oprichter van Roeping en naaste medewerker van Moller, moet hebben geweten wat er te gebeuren stond. Hij heeft er echter tegenover Schreurs het zwijgen toe gedaan. Molenaar en Schreurs treft men vanaf 1920 in dezelfde godsdienstige, sociale en literaire tijdschriften en in dezelfde msc-kloosters. Eerst waren zij huisgenoten in Tilburg, later in Sittard. In de kleine communauteit van Overhoven-Sittard troffen zij elkaar dagelijks aan tafel. Schreurs had Molenaar aan het begin van zijn literaire carrière nog geëerd door het gedicht ‘Van Beata's stillen inkeer’, in Van onzen Tijd aan hem op te dragen.Ga naar eind24. De zeven jaar oudere Molenaar, die zelf in 1912 was begonnen met het publiceren van in eerste instantie poëzie, was in zeker opzicht Schreurs' voorbeeld en wegwijzer geweest. Hij was kort voor Schreurs' benoeming tot kapelaan naar Sittard ‘verbannen’, omdat hij als moderator van de Tilburgse studentenvereniging St.-Leonardus met zijn studenten had geprotesteerd tegen het ontslag van ‘zijn’ Moller als rector van de Katholieke Leergangen. De bisschop van Den Bosch had op Molenaars verwijdering aangedrongen.Ga naar eind25. In Sittard werd hij moderator en docent godsdienst aan de School voor Maatschappelijk Werk. De Fries Molenaar en de Limburger Schreurs, beiden van één congregatie, beiden literair begaafd, zouden elkaar voornamelijk mijden. ‘Het waren innemende mensen, maar met botsende karakters’, getuigt een tijdgenoot.Ga naar eind26. Molenaar had, ook als persoon, allerwege een goede pers. Maar toch. Ansichtkaarten uit 1962 illustreren de onhandigheid en formaliteit in de omgang van beide confraters, die in hun leven zo vaak huis, tafel en tijdschrift hebben gedeeld. Toen Schreurs ‘de grootheid’ had de in 1962 pauselijk onderscheiden Molenaar vanaf zijn (zoveelste) ziekbed schriftelijk te feliciteren kreeg hij de volgende dankzegging: ‘Beste Pater Schreurs. Je kaartje met goede wensen bij gelegenheid van mijn geestelijke ridderslag heb ik zorgvuldig bewaard. Zij heeft mij bijzonder getroffen: mijn oprechte dank. Ik hoop van harte, dat ik je met eenzelfde onderscheiding eens mag gelukwensen. Er bestaan daarvoor dwingender redenen dan in mijn geval. Nogmaals hartelijk dank. In xo. M. Molenaar msc’.Ga naar eind27. Geen Jacques, geen Maurits. Hartelijkheid en respect op afstand. Geen pogingen tot toenadering nadien. Het duurde even voordat na De Bloeiende Wijnstok een nieuwe bundel (Nis en Nimbus) het licht zag. Men wijt dit aan Mollers kritiek. Een meer voor de hand liggende reden is de grote hoeveelheid pastorale arbeid, die Schreurs moest gaan verrichten. Bovendien moest hij op de | |
[pagina 23]
| |
bedeltoer om geld voor de bouw van ‘zijn’ kerk in Overhoven-Sittard binnen te halen. Hij formeerde o.m. een meisjeskoor (‘De Wielewalen’) waarmee hij, tegen betaling, vooral in Brabant en Limburg optrad. Hij organiseerde een loterij, papte aan met rijke weduwen om hen, zo schreef hij zijn zus, ‘op nette wijze uit te kleden’ en maakte - wederom tegen betaling - gelegenheidswerk. Allerlei instellingen, stichtingen en gemeenten begonnen hem als bruikbare (en relatief goedkope) auteur te ontdekken. Er was veel vraag naar zijn toneelwerk. Met allerlei wensen kon rekening worden gehouden. Sommige stukken werden zelfs op de maat van markt of kerkplein gemaakt: De heiligen ontwaken voor Maastricht bij de 1550ste sterfdag van Sint ServaesGa naar eind28., Het spel der heiligdomsvaart (rondom Koning Swentibold) voor SusterenGa naar eind29., het Deken Tijssenspel Zijn erfgenamenGa naar eind30. en Omnis terraGa naar eind31. voor Sittard, De mensch HioobGa naar eind32. voor Venray, het passiespel Van Gabbatha naar Golgotha voor Tegelen.Ga naar eind33.
Zéér katholiek en zéér Limburgs werk. Soms wendde hij zijn gezicht duidelijk naar elders: Naar Jeruzalem. Of naar Amsterdam. Hij, ‘poëet van 't Zuiden’ wijdde er een belangrijk gedeelte van zijn bundel Spolia Mundi (1948) aan:
O Amsterdam, o Amsterdam
Waar ergens kan men beter landen
Dan in de schaduw van die stam,
Waarvan de rijkbeladen takken
Nu voor mij uitstaan in een lied
Van torens, schepen en van rakken? -
O Amsterdam, o blij verschiet.Ga naar eind34.
Of naar Ierland. ‘Limburg, Ierland en Umbrië zijn de landstreken die ons hart hebben of - met een qualificatie die niet uitmunt door oorspronkelijkheid - de drie vaderlanden zijn onzer keuze. Hoe dikwijls hebben wij, dromers die we zijn, zitten zinnen dat een mens, na in de ene landstreek zijn dagen min of meer op bevredigende wijze voleindigd te hebben, in de andere opnieuw moest kunnen beginnen; dat hij, na met name in Limburg de pen te | |
[pagina 24]
| |
hebben neergelegd, het penseel moest kunnen opnemen in het land van Cimabue en Giotto of met cither en psalter, als bard en monnik, door Ierland trekken in de voetsporen van Colomb-Kill!,’ schreef hij als inleiding op zijn Pelgrimstocht door Franciscaans Italië.Ga naar eind35. Aan zijn liefde voor Ierland - een land dat hij overigens nooit met eigen ogen heeft gezien - hebben we de mooie ballade Modónnoc te danken. De legende wil dat de Keltische monnik Modónnoc de bijen naar Ierland bracht. Modónnoc
Abt Wilfried sprak: de Kelt wordt oud;
En toen zijn geest ging dolen
Werd hem der bijen zorg vertrouwd,
Der bloemen schat bevolen;
En wachtend op de grote trek
Zocht zich de Kelt een hoge plek
Met zijn gelaat naar Durrow.
Daar zit Modónnoc op zijn steen
Bij bloemen en bij bijen
En tuurt over een water heen;
Zijn grote ogen schreien:
O, Land van Durrow, Kells en Moen
Mijn lamp dooft snel maar eeuwig groen
Blijft mijne hoop op Durrow.
De wind wuift in zijn sneeuwwit haar;
Hij hoort de wilde zwanen
Die avond zich aan avond zwaar
Een weg naar Durrow banen:
Wie wijst de zwaan van Flowers-Hill
De Shannon waar hij slapen wil
In 't groene land van Durrow?
Een uil zit snorrend in een vlier
En spint uit glans en geuren
Van water, weigras, mos en wier
Rond hem een vreemd gebeuren:
De Shannon kabbelt aan zijn voet
En zingt de Kelt de avondgroet
Van 't groene land van Durrow.
| |
[pagina 25]
| |
Zijn baard groeit om Modónnoc toe -
Een Seraph of een Sater? -
En uit zijn kleed steekt bleek en moe
Een been in 't koele water:
Hoe vindt zijn ziel haar smalle til,
Zijn lijf een graf bij Colomb-Kill
In 't groene land van Durrow?
Soms wil zijn hand de schimmelkop
Der oude merrie strelen;
Die draaft en drijft de vlinders op
Die op de weiden spelen
Tot, wit in wit en mist in mist,
Weer de avond man en paard verwist
En 't groene land van Durrow.
Dan staat en slaapt het dier en stampt
En staat allengs bevrozen
In 't licht dat uit de wilgen dampt
Àl schuim en wilde rozen;
En op zijn rug zit recht en stil
De hoge schim van Colomb-Kill
Uit 't groene land van Durrow.
Eens nog heeft hij zijn harp omvat;
Toen sprongen al haar snaren:
Het diepste leed is immer wat
Geen lied kan openbaren;
De harp brak van haar gouden voet
En uit haar snaren vloeide bloed -
Het bloed der ziel van Durrow.
En toen hij stierf zoals hij zat
Met dauw en licht bedropen,
Bleven zijn ogen groot en nat
Naar Kells en Durrow open;
De maan, die nacht met vuur gevlekt,
Hield schreiend haar gelaat bedekt
Naar 't groene land van Durrow.
De schimmel lei de kop gedwee
Modónnoc aan de schouder;
Maar wie kon zeggen van die twee:
Wie witter was, wie ouder?
En negen dagen tuurden zij -
| |
[pagina 26]
| |
Vier dode ogen op een rei
Naar 't groene land van Durrow.
De bijen zoemden doellos rond,
De voorjaarsbloemen bogen
Der kelken rijke schat ten grond
En bleven onbevlogen,
Tot daar vóór Pasen met een lam
Een herder langs Modónnoc kwam
Met het gelaat naar Durrow.
Abt Wilfried vond de Kelt in slaap;
Doch uit der bloemen rangen
Trad daar een wonderschone knaap
Met bloesemende wangen
En vroeg de abt een kleine boot
Voor hem en voor zijn reisgenoot
Naar 't groene land van Durrow -
Die vraagt de knaap zijn naam en klaar
Hoort Colomb-Kill hij duiden;
Dan gaat opeens - van wie, vanwaar? -
Een torenklok aan 't luiden
En loopt uit huis en hof en laan
De schaar der broeders haastig aan
Bij 't vaal gelaat naar Durrow.
De broeders groeten: ‘broeder Dood’,
En vallen op de knieën;
Weèr vraagt de knaap een kleine boot
En plaats in hem voor drieën:
Voor hem, Modónnoc en het paard -
Abt Wilfried wenst hun goede vaart
Naar 't groene land van Durrow.
Dan, als Modónnoc en het Kind
Te saam het schip bestijgen,
Blaast uit de berge' een milde wind
En doet de bloemen hijgen;
Abt Wilfried heft de Lauden aan
En zingend alle broeders staan
Met hun gelaat naar Durrow.
Maar toen het oude paard insteeg
Begon een dreigend zoemen,
| |
[pagina 27]
| |
Want alle korven zwierven leeg
En zwermden in de bloemen;
En naar het vuur der verre kim
Dreef langzaam schimmel, schip en schim -
Naar 't groene land van Durrow.
Het schip verdween; maar onverwacht
- Eén zoemen, één verdwazen -
Ging uit der bloemen zwoele nacht
Een trompet hoog aan 't blazen
En vlogen tuitend over zee
De bijen mèt Modónnoc mee
Naar 't groene land van Durrow.
Zo voer Modónnoc in een wolk
Als balling èn als koning
Naar Durrow weer met gans een volk, -
En druipend van de honing
Vond zijne ziel een smalle til,
Zijn lijf een graf bij Colomb-Kill
In 't groene land van Durrow.Ga naar eind36.
| |
2. De mijnenVelen beschouwden de mijn als een zedelijk en politiek gevaar. Schreurs zag ze toch vooral als een bron van welvaart voor mensen die tot dan vaak gedwongen werden, ver en lang van huis over de grens als brikkenbakker of hannekemaaier de kost te verdienen. Hij vreesde vernieuwing niet. Van zijn eerste rector, de sociaal-strijder pater J. Jacobs msc (1884-1961) had hij geleerd niet primair het socialisme te bestrijden, maar onrechtvaardigheid en armoede. Als priester was hij opmerkelijk mild voor anderen, ook als het ging, om ‘dat vreselijke taboe’, waarvan Godfried Bomans in In de KouGa naar eind37. opmerkte: ‘Eigenaardig, dat toespitsen van het zondebesef op de erotiek. Het niets geven aan de krantenbezorger op Nieuwjaar is tienmaal erger’. Schreurs' opvattingen moeten een vloek zijn geweest voor confraters als H.W. van Mierlo (1884-1971) die in zijn campagne tegen ‘Het oginoïsme’ schrijft: ‘Hetgeen is begonnen met de vrees voor het talrijke gezin, eindigt met angst voor het kind’. Het zijn de tijden waarin zelfs periodieke onthouding als onzedelijk werd gekwalificeerd ‘omdat de seksuele drang door de Schepper in de mens is gelegd voor het welzijn van de soort en niet voor persoonlijk nut of voor voldoening’. Van Mierlo had niet de harde leerschool van een parochie doorlopen. Schreurs wel. Hij werd in 1973 jongste kapelaan in de parochie van Overhoven-Sittard. Hij ontmoette er via zijn pastoor ook dr. H.A. Poels en raakt bevriend met deken Tijssen, aan wie hij een | |
[pagina 28]
| |
biografie zou wijdenGa naar eind38., ten gunste van diens zaligverklaring. Schreurs ontwikkelde zich tot een kritisch, gematigd liberaal geestelijke. Hij was vóór coëducatie, vóór gemengde toneelgezelschappen, tegen de angst voor liefde en sexualiteit, tegen intimidatie en uitbuiting, vóór de mijnen. Naar de maatstaven van toen schreef hij, zeker als priester, over het algemeen open en eerlijk, in ieder geval niet groezelig. Ter illustratie een paar passages uit De kraai op den kruisbalk, het eerste deel van de trilogie: Kroniek eener parochie,Ga naar eind39. die evenals Mijn moeder ElisabethGa naar eind40. van mijncultuur doortrokken is. De hoofdpersoon, de jonge priester Erik Odekerke, deels met de schrijver zelf te identificeren, is aan het woord: ‘Met twee mensen reeds had ik nader kennis gemaakt, met mijn pastoor en een kind, en beide kontakten waren voor mij al even uitzonderlijk verlopen. Van vroeg-aan al heb ik de behoefte gevoeld om in de natuur te gaan en het in droefheid en vreugde daar weer eens te worden met mezelf. Wanneer ik mij schaamde voor God en de mensen, hebben wind en zon mijn tranen gedroogd. Mijn hart was echter vol goede wil en verwachting toen ik die morgen huiswaarts liep langs het Hazenpad en van een kleine hoogte bij de Kinkevoor de huizen van mijn kleine woonoord verspreid zag liggen rondde toren, die rank en spits verloren stond aan de onmetelijkheid van de stralende Oktoberhemel. Wat was het ook weer dat mijn pastoor gezegd had van de liefde, die onze kracht verlamt? Over schapen had hij gesproken en over kinderen, over het gevaar der liefde die mededeelzaam is, zich gaarne uitstort, zich te vereenzelvigen zoekt met het beminde. Verzwakt zij de scherpte van de blik, vertroebelt zij het oordeel? Verblindt zij méér dan zij verblijdt? Wie van haar geproefd heeft, verlangt met hartstocht te drinken en dronken van haar te zijn. Is zij een zalige nadorst en onzalig in haar gevolgen? Ik beef voor haar. Ik sidder. Wie bemint, geeft zich weg en wie het roekeloos en tot het einde doet, geeft zich geheel en al. Wat is het beste, de liefde of de wal der ongenaakbaarheid, het onaandoenlijk hart, het ingemetselde, | |
[pagina 29]
| |
de incluse? Wie houdt de juiste maat? Is ervoor een priester een maat, een maatstaf? Christus! Doch die is God. Doch wij: andere Christussen? Echter geen goden. De Genade dan? Maar die is even onnaspeurbaar als onze wil goed is en ons vlees zwak. Hoe zeide mijn pastoor dat ook weer? Ik kan u verklaren, dat ik in abstracto een grote rol toeken aan de Genade zonder in concreto veel op haar te rekenen. Zo moet ongeveer zijn uitspraak geklonken hebben. Maar het blijft een probleem! Ik liep ermee over een veldpad, in de daverende zon van Oktober en zag naar de toren, die spits en zilver als een naald in de hemel stak. | |
[pagina 30]
| |
los. Er zijn grote en kleine geheimen. Ik tracht hen te begrijpen; ik ben voor hen een hindernis. Dit heb ik begrepen. Ik ben een jong priester; een wereldvreemd mens; een gewijde niet-ingewijde. Wat weet hij van wat de liefde fluistert, van wat zij hijgend stamelen doet als zij door een mens vaart als een koorts. (...) Het zijn eigenlijk toch nog maar kinderen, die ze op ons afsturen om ons onze zonden te vergeven zegt de dokter. | |
[pagina 31]
| |
dieren? Hebben hun vaders en moeders soms recht van spreken? Waarom bekommert gij u? Waren zij vanmorgen niet aan de communiebank, gisteren niet in de biechtstoel? Is hun wil niet goed? Hebt gij bewijzen van het tegendeel? Gij zult zien hoe zalig zij sterven, hoe vol berouw’.Ga naar eind41. Dit alles speelde zich af in de periode dat de komst van de mijn zich aandiende. De nieuwe industrie bracht welvaart, nieuwe leefstijl, vreemde mensen, solidariteit, angst. Mijnangst. Schreurs heeft onder mijnwerkers gewerkt en voor mijnwerkers geschreven. Hij was een trouw publicist in hun bladen. In Steenkool schreef hij z'n (soms toepasselijke) ‘dierdichten’. Zoals De geit en Het bokje: De geit
Achter de schuur van Jeuken blaat de geit
De ganse nacht in haar verlatenheid;
En ik die stom in 't zakkeduister tuur -
Wat kán ik voor die klagende gebuur
Dan toezien met de hand aan het gelaat
Hoe wit een dier soms in het donker staat?
Want sneeuwwit is haar kleed,
maar zwart als inkt
De duisternis die in haar ogen blinkt.
Het bokje
Tussen Heythuizen en Haelen
Viel het landschap uit zijn plooi
In twee waterrijke dalen;
Boeren stonden daar in 't hooi
Met, op hun gelapte broeken
En verlepte hemdendracht,
Kleuren als van oude doeken;
Onder struiken thuisgebracht
Zaten - ginds liep de rivier -
Kind'ren bij de aarden kruiken
In een geur van gras en bier.
En een bokje, moegesprongen
| |
[pagina 32]
| |
Met een strospier in de bek,
Lag daar naast een kleine jongen
Als een veel te witte vlek.Ga naar eind42.
Veel indruk maakten zijn in eerste instantie in De Gemeenschap gepubliceerde gedichten De Mijnwerkers tot Jesus Christus, Kerstmis op de 408 en Nieuwe ballade. Mijnangst, die opvielen door hun radicaliteit en solidariteit met de arbeiders.
Uit:
De Mijnwerkers tot Jesus Christus
Zoo meenig onzer kwam vroeg thuis
vol wonden, bloed en kolengruis,
Dit moet gij niet vergeten;
Een huis vol kinders en vol nood
En 't loon, O Jesu, is niet groot.
Ontferming, als we ons dagelijksch brood
Soms wel wat bitter eten.
Straks zijn we oud en - Jesu, let,
dan worden wij op straat gezet
En afgedankt als slaven;
En als de honger loert en bijt,
Treft U de schuld en het verwijt,
Die aller heeren Heer en rechter zijt
En 't recht niet helpt handhaven.Ga naar eind43.
Dergelijke verzen werden niet in dank afgenomen door het kapitaal, waar Schreurs overigens wel weer ‘te biecht’ moest om geld te innen voor kerkebouw en beeldend-kunstenaars-project. Hij was vóór de mijn, maar verzette zich tegen dwang, sociale wantoestanden, gebrek aan veiligheidsmaatregelen, uitbuiting van jongeren. Nieuwe ballade
Mijnangst: een nieuw ziekteverschijnsel - zoo men zegt
Moeder, daar komen de Franschen aan;
Mijn sabel en geweer!
De Franschen zal ik wel nederslaan,
Maar ach, daar is erger en meer:
| |
[pagina 33]
| |
Ze zeggen, dat ik in de Mijn moet gaan.
Och moedertje als je eens wist...
Doen zij mij levend het doodshemd aan
Dan kruip ik zóó in de kist! -
Och moedertje, moedertje sta me bij,
Moet ik in die donkere kuil?
De zon is voor u en ook voor mij
En de Mijn is zo diep en vuil!
Mijn bloed is zoo warm en de grond zoo kil,
O menschen, wat doe je me een pijn;
Maar als je me hàlf begraven wil,
Dan wil ik het heelemaal zijn!
‘Je wordt al een man, je wordt al maat:
Ach, droomen en zon zijn te schoon:
Straks krijg je een penning, je nummerplaat,
En Vrijdags een builtje met loon!’ -
O menschen, die over mijn lot beschikt,
Och moedertje, sta me bij
Waar 't kalf het licht aan de schuurpaal likt,
Daar is ook nog plaats voor mij! -
‘Je vader hoest en je moeder is zwak
En de kleintjes vragen om brood,
Je krijgt een lamp, een helm en een pak
En die draag je wel tot je dood!’
Och menschen, menschen, wat doe je me pijn,
Doch hoort en verstaat me wel:
Ik ben nog te klein om een duivel te zijn,
Ik ben nog te jong voor de hel.Ga naar eind44
In een brief aan zijn zus Antje schreef hij bespiegelend over ‘de prijs van de mijn’: ‘'t Is nu zaterdagmiddag - 5 uur - de zon zinkt, geel als honing, achter Limbricht, de huizen en de ruiten blinken; een jongen zit te fluiten op z'n duivenhok en kleine jongetjes, met vuile neuzen, bouwen een huis om 't weer af te breken. Zóó simpel is 't leven. Over den spoordijk trekt een langzaam-lange kolentrein met een witte pluim - een lang, zwart woord van veel eendere letters, | |
[pagina 34]
| |
eigenlijk een vreemd ding, dat je soms wel verdrietig maakt: zoo simpel is het leven nìet! Het zwarte goud wordt duur betaald!’Ga naar eind45. | |
III. Beeldend kunstenaarsAl jong raakte Schreurs bevriend met de beeldhouwer Albert Verschuuren, docent in Tilburg. Via hem leerde hij de wereld van glazeniers, architecten, schilders, tekenaars en beeldhouwers kennen. Ook hun materiële nood. Zijn leven lang zou hij zich met hen omringen. Onder hen Charles Eyck, met wie hij onder meer een Kruisweg-serie maakte voor het blad Herstel, Joep Nicolas, die hij aan menig opdracht voor een kerkraam hielp, de jong gestorven Henri Jonas, Otto van Rees, voor wie hij bemiddelde bij Limburgse notabelen om zich voor een behoorlijke prijs te laten portretteren, Lambert Simon, Hendrik Wiegersma, Jean Adams, de priester-schilder met wie hij naar Italië reisde. Door verscheidenen van hen is hij geportretteerd. Zij hebben zijn werk geïllustreerd en hem vaak voor zijn inspanningen of zomaar uit vriendschap geëerd met een doek, aquarel of beeld. Het msc-klooster in Stein heeft er een museaal karakter aan overgehouden. Wederkerig droeg hij aan hen gedichten op. Schreurs is zelf een ‘schilderend’ dichter. Hij was zich dat bewust. In Voor U alleen dichtte hij: Wanneer ik schilder was
Wanneer ik schilder was,
En juist zoo'n wildebras,
Met kleuren als met klanken;
Dan maakte ik van mijn kuisch’
En klare cel een kluis,
Van rozen en van ranken.Ga naar eind46.
Illustratief voor zijn ‘schilderend’ talent is het gedicht De Bedelbroeder, waarmee de verzenbundel Nis en Nimbus, met illustraties van Otto van Rees, Charles Eyck, Joep Nicolas en Lambert Simon sluit. De bedelbroeder
Broeder, waar ben je met je witte baard,
met die lange zachte paardestaart
waarin je de kindertjes laat graaien?
't Is tijd om op termijn te gaan
| |
[pagina 35]
| |
met je kale schedel, je volle maan,
waarop wij lang na Paschen
nog 't kruisje van Aschwoensdag zagen staan.
Broeder, waar blijf je in je bruine pij,
met je korf en met je sloof aan iedere zij!
met je mond zonder tanden,
met je lichaam zonder handen
en met je ziel als een altaarschel
zoo zilver en zoo zuiver wel?
Ben je bij de zwaluws om de toren,
ben je hoog of laag, of ben je in je cel,
ben jij bij de bijen in de bloemenhof,
ben jij bij de lijsters in de boomen
of ben jij met de klokken soms naar Rome? -
Broer, je bent laat dit jaar
want de leeuwerik gaat al op de ploegstaart zitten
en de seringen geuren zwaar;
de scharesliep is al lang op pad
en de bedelwagen verlaat de stad
om de delvers te zien spitten.
Kom, broer, kom - al bèn jij laat -
ze kunnen jou niet meer missen, maat!
de dagdieven en de kinderen der straat,
de man, die met de tjingeltjangel gaat,
de lompenbaas en - die ander:
jullie hielden zooveel van elkander!
Weet jij nog: op de rand der stoep,
jij deelde met een bedelaar je soep
en 'k hoorde jou - daar jullie daar zoo zaten -
maar over rijstebrei met zilvren lepels praten;
en jullie lachten stiekum allebei:
die bedelaar en jij.
Nu kirde je als een duif, dan blaatte je als een schaap
juist als een kind, een zieltje van een knaap;
ook viel je eens in slaap
tusschen de irissen aan de waterkant
of bij de bloemen van een korenland:
dan lei Jesus zijn hand op jouw oogen...
| |
[pagina 36]
| |
Een kruisje op je kop van pater Gardiaan;
broer, broer 't is tijd om op termijn te gaan,
de hellingen staan vol lelietjes van dalen.
Zet weer je valsch muziekske aan je mond
dat je op zolder van je ouwe klooster vond
en kom door elke donkre buurt, door elke lichte wijk
en veil ons weêr het hemelrijk
zooals die andren mossels en garnalen.Ga naar eind47.
De zorg voor het geestelijk en maatschappelijk welzijn van de beeldende kunstenaars in Limburg en zijn ergernis over de vlucht van het talent naar het westen brachten Schreurs op het idee een speciaal centrum voor hen te stichten. Zo belastte hij zich met de oprichting van de RK Werkgemeenschap voor intellectueelen en kunstenaars in Limburg ‘De Brug’, met als centrale plek Het Dinghuis in Maastricht. Het project voorzag in logeer- en werkruimten voor schilders en beeldhouwers, maar ook in een toneelgroep (De Emmausgangers), een maandblad (met de werktitel Limburg) en culturele bijeenkomsten (muziek, literaire voordrachten, lezingen). Hij deed dat met het fiat van zijn superieuren (de provinciaal-overste in Tilburg) en de zegen van Roermonds bisschop mgr. dr. G. Lemmens, wat van niet te onderschatten betekenis was in verband met de fondsenwerving. Toen De Brug-plannen in de publiciteit kwamen werd het onrustig aan het Limburgse front. Vriend en vijand wilde zich met het project bemoeien. Hij was er politiek noch organisatorisch tegen opgewassen. Niettemin werd op Tweede Paasdag 1938 het centrum feestelijk geopend. Schreurs had allerlei ‘aanzienlijken’ voor zijn kar weten te spannen. Voor het curatorium had hij burgemeester Jhr. mr. W. Michiels van Kessenich, de kerkelijke onderwijsinspecteur mgr. dr. J. van Gils, de moraal-docent prof. H.W van Mierlo msc, de chirurg dr. H. van den Hoff en notaris H.J.H. Hoenen gestrikt. In het bestuur, voorgezeten door Jacques Schreurs, treffen we G.G.L. Broens, drs. J. Foeraschen, J. Huysmans, dr. P. Janssens, drs. J. Pecasse, ir. F. Peutz, René Smeets, H. Specken, P. van Valkenhoff. Al wie iets betekende of bezat kreeg een brief van Schreurs, die zich de techniek van het bedelen tijdens zijn werken op de propaganda-afdeling van de msc in Tilburg (1920-1922) en door zijn akties voor de kerk van Overhoven met gepaste tegenzin had eigen gemaakt. Zijn geesteskind was een kort leven beschoren, mede door malversaties. Al op 10 augustus 1939 moesten alle activiteiten worden stopgezet en werd de stichting geliquideerd.Ga naar eind48. Hij wist nu in ieder geval waarvoor hij absoluut níet in de wieg was gelegd. | |
[pagina 37]
| |
Op 13 april 1907 deed Jacques Schreurs zijn ‘Intrede op de Apostolische School te Tilburg’, zoals zijn conduitestaat vermeldt. Tot medio 1913 bleef hij daar. De foto's tonen hem als 17-jarige (in het midden, met handen op de knieën) en 18-jarige, achterste rij, tweede links, vanaf het Mariabeeld.
Op de achterzijde van de foto schreef hij: ‘Alweer een zoekplaatje. Waar zit de vos? Ah, U ziet hem al. Een beetje achteraf vandaag en kijkt wat zuur ook al’. | |
[pagina 38]
| |
29 februari 1924. Een van de 35 nagelaten brieven van Jacques Schreurs' moeder. Vanuit Panheel schrijft ze hem, jong kapelaan in Overhoven-Sittard: ‘Wij hadden gedacht dat gij van de winter zeer zeker eens had gekoomen, hoe is het ermee. Kunnen wij U nu eens gauw verwachten want de Leewerik gaat verder al op de ploegstaart zitten en zal al weer gauw zomer zijn’. In het gedicht De Bedelbroeder (opgenomen in Nis en Nimburs, 1933) dicht Schreurs, met een knipoog naar zijn moeder: ‘Broer, je bent laat dit jaar/want de leeuwerik gaat al op de ploegstaart zitten/ en de seringen geuren zwaar’.
| |
[pagina 39]
| |
Neomist Schreurs in ‘de goeie kamer’ van het ouderlijk huis in Panheel, met moeder (midden) en nichtje Neske Brouns.
Met confraters in de pastorie van Overhoven-Sittard.
Rechts (met hond) Roeping-redacteur en hagiogroef pater Maurits Molenaar msc. | |
[pagina 40]
| |
In de Heistraat, niet ver van de markt, werd Schreurs geboren, 9 februari 1893.
Sittard omtrent de eeuwwisseling.
| |
[pagina 41]
| |
Tineke Schreurs.
Nogal wat vroege verzen blijken door haar geïnspireerd. Moeder en dochter: ‘spontaan, ondernemend, zonnig, mooi’.
|
|