| |
| |
| |
De informatie-elite
Voor ik iets over s&d (Socialisme & Democratie) zeg, er zelfs kritiek op uitoefen, wil ik de nodige zelfkritiek leveren. Dat is niet slechts hoffelijk, het is ook een noodzakelijke opmaat. Eerst iets over de lectuur van journalisten. Zij zijn, het moet gezegd - en ik zonder mezelf niet uit - dikwijls vluchtige, oppervlakkige wezens. Ze lezen vooral elkaar, en zelfs dat slecht. Boeken passen nauwelijks in hun dagen, gedegen periodieken slechts met pijn en moeite. A raison van een halve ton per jaar is op onze redactie een goed gevulde leeszaal ingericht, in de hoop die tot centrum van discussie en reflectie te maken. Het is geen succes. Met spijt constateer ik bijna dagelijks dat we hoofdzakelijk de ochtendkranten lezen. Het vele buitenlands en geleerds dat er ook ligt, blijft grotendeels onaangeroerd. De hectiek van de dag is hier maar deels debet aan. Veel journalisten zijn tegenwoordig weliswaar academici, maar zij ontberen maar al te vaak belangstelling voor de vruchten van wetenschap en kritische bezinning. Zij lijken zich, en niet uitsluitend uit tijdgebrek, het motto van Harry Mulisch te hebben eigen gemaakt: ‘Ik schrijf, ik lees niet.’ Inderdaad, in de journalistiek wordt een zekere waarde gehecht aan gecultiveerde onwetendheid die, als deugd vermomd, ‘onbevangenheid’ heet.
Journalisten gaan daarnaast instrumenteel met bronnen om. Dat blijkt ook uit de discussie die we ter redactie voeren over ‘Documentatie’. In deze afdeling, die vrijwel uitsluitend voor het weekblad werkt, steekt de goede firma Elsevier jaarlijks een be- | |
| |
drag waarop minstens één politiek-wetenschappelijk bureau zou kunnen draaien. De afdeling komt stellig ook tot een zeer respectabele output, die echter een oceanische reikwijdte paart aan de ondiepte van de Waddenzee. Tegen aarzelende ideeën om de afdeling verder om te vormen tot een soort informatiecentrale bestaat de nodige weerstand. Veel externe bronnen met grotere diepgang, rijkdom en relevantie blijven zo vooralsnog buiten bereik van de redacteuren.
Mijn ervaring is dat journalisten vooral willen weten wat hun collega's de voorbije tijd hebben geschreven; de (vaderlandse) journalistiek is hun belangrijkste referentiekader. Deze strategie is overigens heel begrijpelijk. Het is een vorm van onzekerheidsreductie - je verlaat je op het veilige, beproefde - en een manier om een complexe, in beginsel open-eindetaak enigszins overzichtelijk te houden. Maar het leidt wel tot de eeuwige wederkeer van hetzelfde in de media: dezelfde bronnen, dezelfde zegslieden, dezelfde ideeën, dezelfde invalshoeken, dezelfde master narrative. De media fungeren zo in de praktijk maar al te vaak als ‘producenten’ voor elkaar. Wie dagelijks naar de radio luistert, NOVA bekijkt, enkele kranten leest en misschien nog een weekblad, kent de pantoffelparade en hoort de echo.
Daarbij hebben journalisten een ‘ambachtelijke’ voorkeur voor het gesproken woord, dat immers parlando, dus voor lezers ‘toegankelijk’ is weer te geven. Het levert ‘quotes’ op en daarmee de kans je citatie-index te verbeteren, dat wil zeggen: aangehaald te worden op andermans voorpagina. Zegslieden en deskundigen selecteren bovendien voor je en voegen ‘autoriteit’ aan je stukken toe, autoriteit, die de journalistiek zelf ontbeert. We doen ons dit zelf aan. We halen elkaar immers niet aan als wij iets schrijven, maar als zíj - professoren, politici - iets hebben gezegd. Journalistiek telt meestal pas mee als ze zich kleedt in geleend habijt. Uit de woeker van het interview blijkt niet alleen de dominantie van de audiovisuele media, doch ook het opgeven van de ambitie om als journalisten zelf te denken en te formuleren, om voor eigen rekening en risico verslag te doen van je naspeuringen en bevindingen. Bovendien is ‘economy’, met een knipoog naar Freud,
| |
| |
‘destiny’: interviews zijn goedkope kopij - niet onbelangrijk in een branche die, in vergelijking met de buitenlandse kwaliteitspers, kampt met schaalgrootte-problemen. En die worden alleen maar erger door de huidige overvoering en overstretch (te veel titels, tv-stations en radioprogramma's).
De journalistiek - het beeld komt uit de ontwikkelingspsychologie - werkt niet als een organische lamp maar als een mechanische spiegel. Dat lijkt een opvatting, maar het is nooddruft. Wie iets wil zeggen of schrijven, moet iets te vertellen hebben. Waar komt dat iets vandaan? De woeste warreling van ‘de werkelijkheid’ opvangen en weergeven met je spiegeltje levert geen kopstaartverhaal op, het leidt slechts tot naturalistische chaos. Wie onvoorbereid naar een preparaat onder een elektronenmicroscoop kijkt, ziet niets, in elk geval niet iets betekenisvols. Wie iets wil zien, heeft voorkennis, een theorie nodig, een paradigma dat de waarneming stuurt. Veel journalistieke waarneming is ongestuurd, naïef, dikwijls zelfs, uit arren moede, opzettelijk. Het parti-pris, waarnemingsschema, vooroordeel desnoods, van een organische lamp ordent de werkelijkheid wel en geeft er betekenis aan.
Vroeger beschikte de, althans veel, journalistiek over zo'n organische lamp, een ordeningsschema: de ideologie van de verwante zuil. Die ideologieën zijn zoals bekend verdwenen, de pers is grondig ontzuild. In veel opzichten is dat winst: er wordt minder gedramd, er is meer descriptie, meer informatie, minder levensbeschouwelijke bevestiging. Er is ook verlies. De apriori's van de ideologieën en hun gesloten mens- en wereldbeelden mogen dan verdwenen zijn, zij zijn echter niet stelselmatig vervangen door geïnformeerde (dus niet: naïeve) empirische nieuwsgierigheid. In plaats daarvan zien we te dikwijls een onderschikking aan wat wel de ‘officiële staatsleer’ is genoemd, een complex van slecht gearticuleerde, doorgaans onbewust blijvende noties en sentimentaliteiten over mens en wereld. Die officiële staatsleer, zeer neerlandocentrisch, dus provinciaal, is onze seculiere religie; de pose is kritisch en universalistisch, de inhoud wezenlijk gouvernementeel en nationaal.
| |
| |
Wie het in zuivere vorm wil ervaren, luistere enkele weken van 7 tot 9 naar Radio 1, de nieuws- en sportzender, recentelijk definitief ontzuild. Alle idiosyncrasie van de voormalige zuilen, iedere poging tot anders denken, zelfs anders práten, is hier geofferd aan de ideologie van de neo-gezamenlijkheid. Buitenlandse politiek wordt er gereduceerd tot ‘mensenrechten’, het binnenland verschrompelt tot de omgang met asielzoekers, de gemeenheid van extreem-rechts, ongewenste intimiteiten in het onderwijs of een busongeluk in een niet zo ver land waarbij, godbetert, Nederlanders zijn betrokken! Macht, de enige politieke categorie die er toe doet, mag niet bestaan in die wereld. Elke week brengt een nieuwe, ad hoc master narrative die echter altijd naadloos past bij de halfbakken politieke sentimenten van de seculiere religie. Politieke categorieën spelen in dit allegaartje geen rol van betekenis. Alles is een kwestie van intenties, van mensen van goede wil, mensen zoals wij. Radio 1 is tevens een bonanza voor ‘deskundigen’ die in kluchtige dialoogvorm - parlando! - aan het woord komen: ‘In de studio in Maastricht zit nu professor Van Boven, met wie wij praten over de toestand van de mensenrechten in...’
Het einde van de verzuiling is een ramp in disguise voor de journalistiek. Zelf - mede door de ontzuiling - gezag en kennis van zaken ontberend, kan zij ook niet langer te rade gaan bij de concurrerende expertise en rivaliserende mens- en wereldbeelden van de zuilen. Natuurlijk, die waren der dagen zat en al voor hun definitieve afbraak opgegaan in een verstatelijkt en intellectueel gelijkgeschakeld middenveld, maar er is niets voor in de plaats gekomen dan het koekoek-eenzang van onze seculiere religie.
Dit is onze situatie. Een in naam pluriforme pers die feitelijk zeer uniform is. Je kunt ook zeggen dat zij, heel mechanisch en braaf, het intellectuele Umfeld weerspiegelt waarin, op bijna elk gebied, het denken en de oordelen van deskundigen-technocraten de boventoon voeren. De openbare mening is - tot de dijk breekt, zoals gebeurde in de kwesties van sociale zekerheid, criminaliteit en immigratie - de mening van deze, dikwijls zaakwaarnemende, informatie-elite om den brode. Mijn favoriete voorbeeld, met alle respect voor de betrokkenen, is de openbare
| |
| |
mening over de volkshuisvesting. Wie er de klappers van de afgelopen tien jaar bij zou pakken, zal slechts kunnen vaststellen dat de ‘openbare mening’ toch echt niet meer is geweest dan de mening van de heren Van Velzen en Priemus. Er zijn slechtere opinies, maar toch.
Waarmee ik het, nu rechtstreeks, over s&d wil hebben. Aangezien de onafhankelijkheid van de wetenschappelijke instituten ter discussie staat, besef ik dat ik spreek op een voor hen en hun publicaties lastig tijdstip.
Ik lees S&D, zo het ervan komt (zie boven), met genoegen. Het steekt intellectueel met kop en schouder boven de andere publicaties uit. Het is gevarieerd en professioneel gemaakt: volwassen, geen bedompt clubblad. Wellicht draagt dit oordeel de sporen van mijn restcapaciteit loyaliteit jegens de beweging. Ik heb nu eenmaal nog altijd meer fiducie in - de staatsopvatting van - de sociaal-democratie dan in die van het (neo)liberalisme. Tegelijkertijd geldt dat S&D maar in heel beperkte zin een vehikel is voor authentiek ‘anders denken’. Het put, anders gezegd, niet uit werkelijk andere bronnen dan waaruit de, goeddeels inwisselbare, semi-statelijke (inclusief de universiteiten) en statelijke meritocratieën putten. Veel van wat erin staat, kan ook in gewone wetenschappelijke publicaties staan. Dat pleit ongetwijfeld voor S&D's wetenschappelijkheid, maar misschien toch ook tegen zijn opdracht een eigensoortige functie in het politieke leven te vervullen.
Ik zal proberen dit te verduidelijken. De overheersende ratio van S&D, als er in redelijkheid zoiets is aan te wijzen, is die van de gangbare (beleids)wetenschap, met inbegrip van haar vaak verstikkende instrumentaliteit en ‘empirische anomie’. Het normatieve moment, waaronder ik ook versta: het politieke, is zwak. Daarbij komt dat wetenschappers, ‘deskundigen’, ook die welke in s&d schrijven, neigen tot een soort sofisme. Het lijkt hun soms meer om hun deskundigenmacht te gaan dan om waarheidsvinding. Qualitate qua claimen zij een ‘wetenschappelijk’ alleenrecht op de interpretatie van de werkelijkheid, zij sluiten andere
| |
| |
aanspraken bij voorkeur buiten hun discours.
Het is mijn overtuiging dat deze neiging, hoe begrijpelijk ook vanuit het gedisciplineerde denken van wetenschappers, niet goed is voor het publieke (is: politieke) debat. Ik geloof zelfs dat dit sofisme aantoonbaar kwaad heeft gedaan aan de wijze en het moment waarop in Nederland enkele recente grote kwesties zijn aangeroerd. Ik denk daarbij - weer - aan criminaliteit, sociale zekerheid, de natiestaat en immigratie. Al deze debatten zijn laat op gang gekomen en veel te bevangen gevoerd doordat de informatieelite, gevangen als deze tevens is in een ijzeren ring van beleidmaken, uitvoeren en onderzoeken, er niet aan wilde. Een discussie erover was immers tevens een discussie over haar expertise en haar exclusieve aanspraken op de interpretatie van de werkelijkheid.
Ja, ‘wetenschappelijke’ deskundigen zijn de hogepriesters van de seculiere religie geworden. Daarbij bedienen ze zich van de dogma's van het aloude onvermijdelijkheidsdenken. Sociale-wetenschappers lijken nog in maatschappelijke wetmatigheden te geloven. Misschien niet meer in die van Marx, maar net als hij beroepen velen zich wel op een superieur inzicht in de gang van de geschiedenis. ‘De’ modernisering zal voortgaan, net als, to name but a few, informalisering, immigratie, schaalvergroting, mondialisering, individualisering, secularisering. Mij dunkt altijd weer dat hier ook complexe individuele en maatschappelijke keuzeprocessen in het geding zijn. In de seculiere religie verschijnen deze verschijnselen evenwel steevast als onvermijdelijkheden. Een kwestie van wensdenken?
Mijn kritiek op het verstatelijkte eenheidsdenken kan licht worden opgevat als een pleidooi voor herzuiling, voor het weer organiseren en in stand houden van rivaliserende elites en concurrerende mens- en wereldbeelden. Herzuiling is evenwel wenselijk noch mogelijk. Het bovenstaande moet echter wel begrepen worden als een pleidooi voor authentieke vormen van anders-denken. Het politieke debat is gebaat bij het naast elkaar bestaan van concurrerende opvattingen en het bestaan van werkelijk onge- | |
| |
bonden expertise. Niet de overheid maar de maatschappij zal die concurrentiestrijd moeten opwekken en voortzetten. Politieke partijen en hun wetenschappelijke bureaus, al dan niet gesubsidieerd, kunnen er een bijdrage aan leveren door politíeker te argumenteren en deskundigheid te relativeren. Ook voor hen zal het primaat van de politiek weer moeten gelden. De journalistiek, ten slotte, zal ruimschoots profiteren van een renaissance van werkelijke pluriformiteit.
juni 1996
|
|