| |
| |
| |
Wie zijn wij?
Van de Belgen is gezegd dat ze niet bestaan. Nederlanders halen die uitspraak graag aan... tja, die Belgen. Nee, dan wij. De spreker zwelt een beetje, kan iets triomfantelijks nauwelijks onderdrukken en koestert zich even in de vanzelfsprekendheid van ons volksbestaan. Natuurlijk, hij is geen nationalist (alleen al het woord ‘natie’ is verdacht), verre daarvan, dat is iets voor Duitsers of Fransen of onderontwikkelde types in verre, chaotische landen. Welnee, hij is gewoon een Nederlander, punt uit. Misschien is-ie, een stapje verder, een doodgewone nuchtere Nederlander, een echte individualist, maar verder is dat Nederlander-zijn niks om je over op de borst te kloppen. Van het Wilhelmus-gevoel wil hij niet weten, hij kent die rare woorden niet eens, en het Oranjegevoel gloeit slechts als er voetbal is. Koninginnedag? Een gezellige vrije dag om met zijn miljoenen te vieren. Met het Koningshuis heeft het niets te maken, laat staan met nationalisme.
Het Nederlander-zijn ontkent zichzelf. Nationaal gevoel is een nationaal taboe. De jongens en meisjes van de gestampte pot zijn schokschouderend onverschillig en de politieke elite is begerig naar de hoger honing van internationalisme en post-nationalisme. Op de directie van Fokker na telt het bedrijfsleven ook geen patriotten. Nederland is een prima vestigingsplaats - zo lang als het duurt. Rijzen arbeidskosten of milieuheffingen de pan uit en blijven de files groeien, dan houdt het op, dan gaat de tent hier dicht. Niemand belijdt onverholen de liefde tot zijn land, niemand gaat er prat op Nederlander te zijn.
| |
| |
Maar niets is intussen zo vanzelfsprekend als Nederlander zijn. Het past ons als een zijden handschoentje. Nederlander ben je schuldeloos, zijn en bewustzijn vallen samen. We zijn het zo vanzelfsprekend, dat we ons permitteren te denken dat we het niet zijn. Ontkenning en luidruchtig antinationalisme hebben ook niets van doen met geringe vaderlandsliefde. We houden van het land als een zuigeling van de moederborst: object en subject zijn een. Het is een staat van genade. Je slaat er geen acht op, zoals een gezond iemand zich zijn lijfelijkheid nooit bewust is. Je lichaam voel je pas als je ziek bent. Nederlander voel je je pas als je langere tijd buitenslands bent.
Het is een kolossale tegenstrijdigheid, die ontkenning gehuld in assertieve vanzelfsprekendheid. Het is tevens een handicap voor zelfkennis, want daarvoor is enige vervreemding een vereiste, een zekere scheiding van subject en object. Wie wat ‘cultuurlijk’ is als natuurlijk ervaart, is niet geneigd tot zelfreflectie. Dan ben je ongewild de maat van alle dingen, een absolute, universele norm.
Is dit de reden dat scherpzinnige boeken over de Nederlanders vooral door buitenstaanders zijn geschreven? Is het hierom, dat we altijd weer beteuterd en gekrenkt zijn als buitenlanders ons de maat nemen? Als door een wesp gestoken, laten we dan gepikeerd weten dat Nederlanders niet bestaan, laat staan ‘de’ Nederlander. Eerstejaars sociologie- en sociale-psychologieboeken worden erbij gehaald om pedant te verklaren dat het om vooroordelen of generalisaties gaat, hoe dan ook om lelijke waarnemingsfouten.
Maar de Nederlanders bestaan wel, en dat is misschien opmerkelijker dan de vanzelfsprekendheid waarmee we Nederlander zijn. Een ongedeelde nationale identiteit is er immers gekomen ondanks eeuwen van regionale en religieuze verdeeldheid.
We bestaan dankzij wat de schrijfster Carry van Bruggen ‘het verschil met de ander’ noemde. Onderscheid maken ligt in de sociale waarneming besloten. Kennelijk vinden we het zinvol om te weten wat voor vlees we in de kuip hebben. We classificeren naar sekse, huidskleur, lengte, leeftijd en sociale status, maar ook, met
| |
| |
een ouderwets woord, naar landsaard. Is die niet zonder meer duidelijk, dan vragen we er wel naar. Maar nationaliteit ligt er vaak duimendik bovenop. Gidsen of straatverkopers in arme toeristenlanden lukt het om, met de scherpe blik van ervaren vogelaars, in een oogwenk hun handel te determineren. ‘Come with me, I'll show you Erasmus of Rotterdam.’ Hoe is het mogelijk, betrapt! Je loopt er dandy bij, mond stijf dicht, denkt op te gaan in de massa, en dan toch. Herkenning is echter ook erkenning. Gelukkig, hij dacht niet dat ik een Duitser was.
Zelf pikken we aan verre kusten landgenoten er ook al op kilometers afstand uit. Herkennen we elkaar, in die flits van afkeer en identificatie, aan dezelfde hoedanigheden als waaraan anderen ons herkennen? Aan onze geduchte lijven, de langste ter wereld? De ‘Hollandse taille’, zeggen de Fransen. Aan onze drang om waar ook ter wereld al om zes uur aan tafel te gaan? Aan loop en houding? Of brengen onze billen - volgens Renate Rubinstein een lichaamsdeel dat nationaliteit trefzeker uitdrukt - de boodschap over?
Nederlandse meisjes lopen er hoogbenig en zelfbewust bij, zonder hun ogen te luiken, wat meisjes uit fatsoenlijker streken nog weleens willen doen. Zij lijken - hetzelfde maar anders - op de jonge boerin, haar borsten vrijmoedig ontbloot, die Picasso honderd jaar terug in Noord-Hollands Noorderkwartier schilderde. Nederlandse jongens haal je er uit vanwege de karakteristieke mengeling van brooddronken bravoure en schuchterheid: ‘Jullie moeten ons maar nemen zoals we zijn.’ Het lijkt bescheiden, maar is aanmatigend. Decorum en de malle fratsen der hoffelijkheid, daar hebben we niks mee, dat is niet ‘natuurlijk’. Wíj doen gewoon, jullie zijn rare snoeshanen.
Die luidruchtige adolescent ligt bij volwassen mannen een leven lang op de loer. Het is hollen of stilstaan. Zolang ze onder het beschavende toezicht van hun vrouwen staan, is er niks aan de hand. Maar zodra ze met meer dan hun tweetjes aan de sociale controle van thuis ontsnappen, breekt de ongelikte beer in hen los. Male bonding à la hollandaise. Daar gaan ze, luid en laveloos. Ziet de Nederlandse mens!
| |
| |
Dat er sociale en culturele verschillen tussen naties bestaan, is een feit van de alledaagse waarneming. Of er, op individueel niveau, ook kenmerkende psychologische verschillen tussen naties zijn, uitgesproken nationale karakters, is op zijn minst omstreden. Uitspraken over de modale Fransman, de Duitse mentaliteit en het Nederlandse karakter staan in een kwade reuk. Verhandelingen over het onderwerp zijn merendeels beland in de prullenbak van de wetenschap. Het stempel dat nationaliteit op groepen en individuen drukt, blijft echter fascineren. Het verschil met de ander is een raadsel dat om een verklaring vraagt. Het is ook een bron van verontrusting, vanwege de consequenties die met op zichzelf onschuldige verschillen verbonden kunnen raken.
De treffende verschillen in voorkomen, doen en denken van volkeren zijn in het verleden meestal quasi-biologisch opgevat als de aard van het beestje (net overigens als andere verschillen tussen mensen). Lichamelijke kenmerken werden gekoppeld aan vaste karaktertrekken. Hollanders waren blond, rechtlijnig, nuchter, koppig en somber. De ‘volksaard’ zat ons zogezegd in het bloed. Echt overtuigend werden zulke verklaringen kennelijk nooit gevonden, anders had men niet tezelfdertijd gewezen op de vormende invloed van collectieve ervaringen, in casu: onze eeuwige strijd tegen het water, calvinistische dominees, tegen de wind in trappen, de motregen, het geometrische polderland.
Biologische of klimatologische verklaringen voor de ‘psychologische coherentie’ van volkeren zijn al lang niet meer in zwang. Wat, om één relevante waarneming te nemen, maakt Amerikanen, uiterlijke verschillen daargelaten, ongeacht hun afkomst en actuele omstandigheden zo onmiskenbaar Amerikaans? Het is cultuur, vermomd als natuur.
Naties zijn zelden ‘natuurlijke’ eenheden, eerder vergaarbakken van mensen in allerlei soorten en maten, al of niet bijeengebracht in een staatsverband. Eventuele dominante uiterlijke kenmerken - haar- en ogenkleur, hoofdvorm, skeletbouw (ervaren lieden kunnen op het oog vaststellen of ze met een Duits of Engels skelet te maken hebben) - putten uit de gene pool, het reservoir van genetisch materiaal, die de leden van de natie met elkaar
| |
| |
vormen. Maar de psychologische eenheid van naties is terug te voeren op de invloed, generatie na generatie, van maatschappelijke instituties en systemen.
Een volk is geen volk door gemeenschappelijk ‘bloed’, de oude genetische metafoor, maar een ‘lotsgemeenschap’ op grond van gedeelde ervaringen en collectieve herinneringen. Een volk wordt sociaal geconstrueerd. Dat relativeert veel, doch lang niet alles. Dat volkeren niet gecreëerd maar geconstrueerd zijn, maakt ze er niet minder werkelijk om. Percepties leiden een hardnekkig bestaan en collectieve mentale constructies kunnen zich met taaie volharding handhaven. De natie-als-constructie, als illusie, lijkt op godsdienst. Het zijn kennelijk instituties met overlevingswaarde. Het nut van een natie is dat zij zin geeft aan het bestaan van een groep. Het bouwsel verschaft sociale cohesie, raison d'être en psychologische zekerheid, het gevoel ergens bij te horen, identiteit.
Cultuur is natuur, is wel gezegd. Het vermogen om cultuur te vormen en over te dragen is mensen van nature gegeven. Elke nieuwe generatie leert in haar jonge jaren, als het zenuwstelsel plastisch en ontvankelijk is, een cultuur zoals je de moedertaal leert. Mensen hebben tal van gedragsmogelijkheden, maar welke worden gerealiseerd, hangt af van hun omgeving, het leven van de groep - en een natie is een groep - waarin zij geboren worden en de denkbeelden, waarden en normen die het doen en laten van de groepsleden reguleren. Zo vormt cultuur biologische diversiteit tot een grote eenheid om. Mensen, stelde antropologe Margaret Mead vergenoegd vast, zijn oneindig kneedbaar.
Met dat blijmoedig geloof in de paplepel zijn een eeuw lang uit verschillende klei aan de lopende band nieuwe Amerikanen gevormd. De wetenschap noemt het onthecht ‘ingroeien in cultuur en maatschappij via processen van enculturatie en socialisatie’. Dat lukt goed met kinderen, volwassenen zijn veel minder plastisch. ‘Een tweede taal kun je leren, een tweede cultuur niet,’ vond een andere Amerikaanse antropoloog. Een tweede cultuur wordt nimmer een tweede natuur. Daarom loopt de eerste generatie immigranten doorgaans verloren rond in een nieuw land. De tweede
| |
| |
is nog in de war van de cultuurschok, pas de derde rooit het wel.
Kleine of grote verschillen in ‘wat mensen doen’, de meest beknopte definitie van cultuur, ontregelen wie er niet mee zijn opgegroeid. Het gaat om ‘simpele’ zaken als de onderlinge afstand als je met elkaar praat, lichaamstaal, de omgang met meerderen en minderen, met macht en status, de expressie van emoties, de normen en waarden die zelfs het intiemste gedrag reguleren.
Cultuurverschillen zijn opwindend, zoals elke toerist weet, maar ze zijn ook dodelijk vermoeiend. Wie te midden van vreemden leeft, loopt voortdurend op zijn tenen omdat de sociale wereld iets onvoorspelbaars heeft. Mensen zijn plastisch, zij het met mate. Volkeren zijn constructies, maar wel het werk van eeuwen.
Zo spreken de lessen van de menskunde elkaar tegen. Zij relativeren en verabsoluteren cultuur. De grote culturele verscheidenheid in de wereld toont de kneedbaarheid van cultuur aan. De taaiheid van tradities en instituties wijst aan de andere kant op de weerbarstigheid en ingebouwde continuïteit van cultuur. De menswetenschappen zijn zowel schutspatroon van het algemeen menselijke en de principiële gelijkheid van mensen en culturen, als hoeder van cultuurverschillen en het bijzondere en unieke van mensen en culturen.
Deze tweeslachtigheid ligt besloten in de dubbele erfenis van de Verlichting: rationalisme en romantiek. Het rationalisme sluit in, geldt voor iedereen, benadrukt het algemeen menselijke en de fundamentele gelijkheid van mensen. De romantiek sluit buiten, kijkt naar het unieke en koestert verscheidenheid. Het rationalisme kantte zich, in de geest van de Franse Revolutie, tegen ‘blinde’ tradities, ontfermde zich over wetenschap, vooruitgang, de moderne staat en transformeerde onderdanen tot staatsburgers. De romantiek, in veel opzichten de Duitse versie van het verlichtingsdenken, vereenzelvigde zich met minder grijpbare zaken als authenticiteit, identiteit, essentie, kunstzinnige expressie, de natie.
In de natiestaat, het politieke verband waarmee de Verlichting staat en natie samenbracht en democratie mogelijk maakte, huizen altijd beide zielen. Polen, Frankrijk, Italië zijn zowel staat als
| |
| |
natie. Het is meestal een conflictueuze cohabitatie, waarin spanning heerst tussen de ratio van de staat en die van de natie, de ratio van maatschappij en staatsburgers en die van gemeenschap en volksgenoten. Naties zijn pluriform. Zij kennen regionale en geografische verscheidenheid, uiteenlopende dialecten, tradities en niveaus van economische ontwikkeling. Staten streven naar uniformiteit, naar gelijkheid van wet en recht, één taal, één munt, één geïntegreerd verkeersstelsel, één economisch speelveld.
Natie en staat hebben elkaar echter nodig, want zonder natie betekent volkssoevereiniteit niets en zonder staat is een geordende democratische samenleving (nog) niet goed denkbaar. De democratie, die de idee van de volkssoevereiniteit tot grondslag heeft, veroordeelt natie en staat tot elkaar.
Een bron van conflicten is ook, dat natie en staat zelden ‘natuurlijk’ samenvallen dan wel gelijktijdig zijn geëvolueerd of geconstrueerd. Er zijn maar enkele ‘natuurlijke’ natiestaten, volkeren die al eeuwenlang een staatkundig onafhankelijk bestaan kennen. William Pfaff, in zijn The Wrath of Nations, noemt Japan, Frankrijk, Groot-Brittannië, Denemarken, Zweden, Rusland, Polen, Spanje en Portugal als historische natiestaten, hoewel op al die voorbeelden het nodige is af te dingen. Nederland staat niet in Pfaffs opsomming.
Bij ontstentenis van zo'n langdurige relatie tussen natie en staat, of bij afwezigheid van een of beide partners, ontbrandt in het tijdperk van de natiestaat eigenlijk steeds strijd over wie het volk zijn en van wie, als die tenminste bestaat, de staat is. Volkeren nemen staten over, vormen ze, staten vormen volkeren, minderheden nemen staten over, concurrerende minderheden strijden om de staat.
Het kwam en komt allemaal voor en het verloopt zelden vredig, zoals onze jaren ten overvloede demonstreren. Tot het deerlijk misging, was Joegoslavië een meervolkerenstaat, net als tsaristisch Rusland, de imperiale Sovjet-Unie en veel ex-koloniën in Afrika en Azië. De ‘Arabische natie’ leeft verdeeld over tal van staten. De Duitsers bevolkten een groot deel van hun historie meer- | |
| |
dere staten. De twintigste eeuw is getekend door bloedige pogingen om aan die toestand een eind te maken en de Duitse natie in één staat onder te brengen.
De natiestaat is een Europese vinding, uitvloeisel van de Verlichting, van romantiek en rationalisme, negentiende-eeuws nationalisme, burgerlijke emancipatie en democratische revolutie, van vooruitgangsdenken en modernisering. Volkeren, hun talen, muziek, dracht, zeden, gewoonten, tradities en geschiedenis werden en gros ‘herontdekt’ en gedocumenteerd, hun zelfbeschikkingsrecht geformuleerd en geproclameerd, zij het niet altijd gerealiseerd. Het nationalisme, nu als regressief en rechts gebrandmerkt, als een kracht ten kwade, gold als progressief. Naties en nationale identiteiten werden in de strijd tegen vreemde overheersers en dynastieke vorsten gevormd.
De oude, grotendeels imperiale, supranationale politieke ordening maakte in de negentiende en twintigste eeuw plaats voor een nationale en daarmee tevens internationale ordening. Het Ottomaanse en Habsburgse rijk, typische meervolkerenstaten, vielen uiteen in meerdere staten, het Spaanse imperium desintegreerde. Zo ontstond een wereld met volksliederen, staatsburgers, paspoorten, statenlozen en ontheemden, met dienstplicht, nationale minderheden, volkstalen, openbaar onderwijs, nationale helden, vaders des vaderlands en vaderlandsliefde.
De antikoloniale strijd en de ontvoogding van Afrika en Azië in onze eeuw waren ook een progressieve zaak en hadden vergelijkbare gevolgen. De strijd duurt er voort. In Europa gaat het proces van nationale celdeling tot in onze dagen door. Nieuwe natiestaten zijn uit de failliete boedel van de Sovjet-Unie te voorschijn gekropen. Tsjechië en Slowakije braken weg uit de gemankeerde natiestaat Tsjechoslowakije, pardon Tsjecho-Slowakije, Joegoslavië werd ex-Joegoslavië.
De strijd van naties om een eigen staat beangstigt en bevreemdt ons zoals het ellebogenwerk van mensen zonder veilige positie de maatschappelijk gevestigden bevreemdt. Waar doen die strebers het eigenlijk voor, waar gaat het in hemelsnaam om? Moet
| |
| |
elk klein volkje zo nodig zelfstandig worden en een eigen staat hebben, waar blijf je dan? Het houdt ook nooit op. Ons Nederlanderschap is zo vanzelfsprekend, dat we andermans nationale ambities onbegrijpelijk vinden. We zijn glad vergeten dat Nederland niet altijd een vanzelfsprekende natiestaat is geweest. Wat het wel was en wanneer het precies tot natiestaat werd, is nogal omstreden.
Een wezenlijk deel van het dispuut is het verschil tussen Holland en Nederland. In het buitenland leidt dit nog tot spraakverwarring en binnenslands zorgt het soms voor kwade koppen. Holland is de pars pro toto geworden voor Nederland, maar valt er historisch noch geografisch mee samen. Nederland was en is meer dan Holland. Alle Hollanders zijn Nederlanders, maar niet alle Nederlanders zijn Hollanders. Zelfs de Republiek, de voorloperstaat van het Koninkrijk der Nederlanden, was niet identiek met Holland, dat immers slechts een van de zeven provinciën was.
De Republiek was geen dynastieke staat, de Spaanse koning was immers afgezworen, noch een eenheidsstaat. Was er wel sprake van één natie, gevormd door Hollanders, Zeeuwen, Friezen en Groningers en de bewoners van Utrecht, Gelderland en Overijssel? Die gedachte heeft de nodige aanhangers. Sterker, sommigen claimen het historisch bestaan als natie van Groot-Nederland met inbegrip van niet alleen Nederlands Brabant en Limburg, maar ook van Belgisch Brabant en Limburg en van Vlaanderen. In die visie was de Republiek geen, zoals hij wel is gekenschetst, multinationale Unie, maar de staatkundig beknotte realisatie van een grotere natie, die van de Lage Landen. Dat dat land, geheel protestants (de beeldenstorm begon nota bene in Vlaanderen!), er niet is gekomen en dat de protestantse republiek in het noorden gescheiden raakte van de katholieke gewesten in het zuiden, beschouwen de aanhangers van de Groot-Nederlandse gedachte als een ernstige kunstfout van de geschiedenis.
De lotgevallen van de Lage Landen benadrukken eigenlijk maar één ding, namelijkhet bijna altijd kunstmatige karakter van natiestaten. Uit de Lage Landen zijn uiteindelijk meerdere staten en
| |
| |
meerdere naties voortgekomen. Dat betekent niet dat hun actuele bestaan er minder reëel om is, integendeel. Van Vlamingen en Nederlanders wordt niet voor niets gezegd, dat ze een taal gemeen hebben, maar gescheiden worden door hun cultuur. Voor Vlamingen en Walen gaat weer op dat zij verdeeld worden door de taal, maar hun cultuur gemeen hebben.
Voor de huidige Nederlandse natie, een die alle regio's, dus ook de oude generaliteitslanden, en alle geloven, dus ook de (voormalige) roomsen omvat, geldt dat zij pas laat tot stand is gekomen. Het nieuwe Koninkrijk der Nederlanden begon in de negentiende eeuw met de natievorming. De voltooiing van dat proces vond wellicht pas plaats na de Tweede Wereldoorlog. Daarin speelde de oorlog een rol, de opbouw van de naoorlogse verzorgingsstaat en onze uitbundige jaren zestig. Maar voorzichtigheid blijft geboden. Er zijn er die vinden dat boven de grote rivieren een ander volk woont dan er beneden.
De grondslag voor de Nederlandse natie is gelegd door de moderne eenheidsstaat, die in de loop van de negentiende eeuw gestalte kreeg doordat lokale en regionale verschillen gaandeweg werden vereffend. Wat de Bataafse Republiek radicaal en in één keer wilde doen, deed het Koninkrijk langs wegen van geleidelijkheid: de bestuurlijke en politieke lappendeken van de oude Republiek vervangen door landelijke wetten en regelingen. Dit gebeurde door - hoe terughoudend dat in de Nederlandse verhoudingen ook diende te geschieden - het gebruik van geweld te monopoliseren, een taal- en onderwijspolitiek te voeren, één rechtsruimte te creëren en ook de verste uithoeken van het grondgebied aan de wet te onderwerpen.
Daarbij kwamen de toepassing van bureaucratische rationaliteit in het bestuur, het invoeren van moderne instituties, de uitvinding van tradities en de introductie van symbolen van nationale eenheid. De negentiende eeuw heeft een slechte naam. Het is de eeuw van Jan Salie, van revolutiebouw, van de ‘sociale kwestie’. Maar het is net zo goed de eeuw waarin musea, universiteiten, hogescholen en ziekenhuizen werden gesticht, de wet op het
| |
| |
middelbaar onderwijs werd ingevoerd en de onafhankelijke rechter zijn plaats kreeg. De negentiende eeuw vormde de natie mede aan de hand van nieuwe instituties en grote projecten.
Ook werd een ‘nationaal’ verleden - gedeelde ervaringen! - opgeroepen. Nederland is geen land van standbeelden, die tref je aan in landen met grote hoven, in Wenen, de Italiaanse steden, Wilhelminisch Berlijn, het keizerlijke Frankrijk. Wat er aan beeldhouwwerken was - tot de bevrijding in '45 dat veranderde - stamt goeddeels uit de negentiende eeuw. De Ruyter in Vlissingen, Johan de Witt in Dordrecht, Coen in Hoorn, Rembrandt en Vondel in Amsterdam, Boerhaave in Leiden, Graaf Adolf in Heiligerlee. De reuzen van kunst en wetenschap uit ‘onze’ Gouden Eeuw, koloniale veroveraars, de zeehelden uit de Engelse oorlogen en, niet te vergeten, de vaderlandse helden die zich tegen de Spaanse overheersers hadden gekant, werden uitgeroepen tot de nieuwe nationale idolen. Talloze straten en pleinen werden naar hen, en naar het grootste nationale project uit die jaren, ons Indië, vernoemd: de nu dikwijls gesaneerde zeehelden- en Indische buurten. Het zijn de treurige overblijfselen van negentiende-eeuws patriottisme.
De negentiende eeuw is de eeuw van de liberale burgerij. Deze klasse veroverde de staat op de monarch, richtte hem in en nam zo goed en zo kwaad als het ging, meestal op kousenvoeten, de natievorming ter hand. De prudentie van de liberalen had te maken met wat de bewoners van het nieuwe Koninkrijk verdeelde: hun godsdienst. De Republiek was weliswaar een protestantse natie, zij het zonder veel officiële geloofsijver, en natuurlijk, de liberale burgerij was overwegend Hollands en Nederlands hervormd. Maar het nieuwe Koninkrijk omvatte meer dan Holland en meer dan de ‘staatskerk’ en de geëmancipeerde burgerij. Al tijdens het liberaal-burgerlijke hoogtij werd de heersende elite - en haar versie van natie en nationaal verleden - uitgedaagd door nieuwe emancipatiebewegingen, die der gereformeerde ‘kleine luyden’, rooms-katholieken en het proletariaat. De politieke strijd die ervan het gevolg was, ging eigenlijk steeds om twee kwesties: natie en staat.
| |
| |
Het emancipatiestreven van gereformeerden en katholieken (hoofdzakelijk te vinden in voormalig staats-Brabant en -Limburg) diende niet een ‘modern’ project als de natiestaat. Het was een reactie op modernisering, met als voornaamste doel behoud en expansie van de eigen natie en de waarden waar die voor stond. Zij wilden niet opgaan in een ongedeelde natie noch de liberale staat accepteren. Hun ‘eigenheid’ was strijdkreet en bindmiddel. De staat moest op afstand blijven, opdat men binnen de eigen natie zelf zijn zaken kon regelen. De katholieke staatsleer streefde een kleine staat na, de gereformeerde natie eiste ‘soevereiniteit in eigen kring’; beide volksdelen ontwikkelden politieke doctrines die de staatsmacht moesten beperken.
De socialisten op hun beurt predikten de klassenstrijd, verwierpen de natie als eenheid van solidariteit en wantrouwden de ‘burgerlijke’ staat, die niet anders kon dan de belangen van de bezittende klasse dienen. Bovendien zou de staat, als de productiemiddelen eenmaal waren veroverd door het proletariaat, toch afsterven. Voor geen der volksdelen bestond de natie dus, slechts het eigen volksdeel telde. En de staat moest van alle gezindten klein blijven; ook de liberalen hadden daar hun ideologische redenen voor. De maatschappij, de georganiseerde volksdelen, diende alle ruimte te krijgen om zich vrij van de overheid te ontplooien.
Het Koninkrijk in de negentiende eeuw was een gemankeerde natiestaat; alleen de liberale burgerij identificeerde zich ermee. Dat veranderde zelfs niet nadat de confessionele volksdelen, geholpen door de gewraakte geest der eeuw, hun nieuw verworven democratische rechten benutten om deel te nemen aan de staatsmacht. Zij bleven de staat als vijand bejegenen en gebruikten hem vooral particularistisch, om de belangen van het eigen volksdeel te dienen. De natie bleef verdeeld.
De Nederlandse staat is een zwakke staat. Dat was al zo ten tijde van de Republiek. Het gaat ook op voor de naoorlogse verzorgingsstaat, op het oog een machtig bouwsel, waarin echter de traditionele afkeer bij de zuilen van de staat werd ondergebracht. De Republiek had geen centrum, geen vorst of hof. Amsterdam was weliswaar machtig, Holland eveneens, maar die macht mocht
| |
| |
niet prevaleren. De Republiek bestond bij de gratie van machtsdeling en verdelende rechtvaardigheid. Amsterdam werd door Holland in toom gehouden, Holland door de overige provincies. In het nieuwe Koninkrijk werden uit Holland, om het geen overwicht te bezorgen, twee provincies gevormd. Amsterdam kon niet hoofdstad én regeringszetel blijven, zoals de ‘malle Fransen’ tijdens hun bewind hadden verordonneerd.
Niemand was of is de baas in Nederland, niemand wil een sterke staat en krachtige instituties. Het is een feit van het politieke leven dat in de Nederlandse historie ononderbroken aanwezig is. De georganiseerde verzuiling, een tijd van verfijnde, geïnstitutionaliseerde machtsdeling, bevestigde die continuïteit. Nederland is altijd een onderhandelingshuishouding geweest.
Houdt een zwakke staat per se een zwakke natie in? Historisch komen allerlei combinaties voor. De Sovjet-Unie was ogenschijnlijk veel staat en weinig natie. Maar toen het in de Tweede Wereldoorlog erop of eronder was, vocht de natie haar Grote Patriottische Oorlog. Momenteel lijkt Rusland een zwakke staat met weinig maatschappij, waarin natie en nationalisme de overhand krijgen. Frankrijk combineert een sterke, centralistische staat met een krachtige natie en een relatief zwakke maatschappij, de civic society. Het verenigde Duitsland is federaal geordend en heeft op papier een zwak staatscentrum. Schuilt Duitslands kracht in de natie? Boze tongen fluisteren dat er altijd meer Duitse natie dan Duitse staat is geweest. Die natie is nu echter verdeeld, vooral omdat politiek-links met zichzelf overhoop ligt, juist over hun natiezijn. Maar ook het heersende midden is beduusd voor een al te nadrukkelijke nationale identiteit en vult de Duitse jas op met een stevige Europese schoudervulling. De Duitse natie problematiseert zichzelf wegens haar recente verleden.
Amerika is vanouds meer maatschappij en natie dan staat. In de federatie is altijd geruzied over de macht van het centrum, Washington, versus die van de staten. De macht van de executieve, de president, wordt permanent belaagd door de volksvertegenwoordiging (op zichzelf een monument van machtsdeling), rech- | |
| |
ters zitten de politiek op de huid en burgers zetten zich schrap tegen de overheid - zelfs haar geweldsmonopolie is omstreden. Macht wordt in Amerika streng gereguleerd en getemd door tegenmacht. Wie verkiezingen wil winnen, ageert tegen big government. De republiek is er voor zelfbewuste, zelfstandige burgers.
In onze afkeer van de staat lijkt Nederland op Amerika. Ook Nederland heeft veel maatschappij en weinig staat. Macht, de enige politieke categorie die ertoe doet, wordt hier altijd ontkend of aan banden gelegd.
Beide landen vertonen vanouds enige gelijkenis, vooral opgemerkt door Amerikanen. De Amerikaanse revolutie is schatplichtig aan de Franse Verlichting. Minder bekend is dat ook de Nederlandse opstand als voorbeeld diende. De Acte van Verlatinge klinkt door in de Amerikaanse onafhankelijkheidsverklaring evenals in het grondwettelijk vastgelegde recht om een president af te zetten die zich tegen het volk keert en zijn macht misbruikt: de tiran mag, nee moet verdreven worden. De Amerikaanse negentiende eeuw, die de natie ‘construeerde’, verwees veelvuldig naar de lotgevallen van de Republiek. De Amerikaanse republiek spiegelde zich aan de res publica uit de Griekse oudheid en aan de ene moderne voorloper, de Dutch Republic: weggebroken uit imperiaal verband, ook een protestantse natie, ook een uitverkoren volk.
Nederland is niet langer, als ooit de Republiek, een overwegend protestantse natie. Alle volksdelen, het katholieke voorop, zijn in de loop der tijd enigszins geprotestantiseerd. Het omgekeerde valt misschien met evenveel recht te beargumenteren: met de emancipatie der roomsen, hun toegenomen tal en politiek-maatschappelijke invloed, is Nederland katholieker geworden. Als onderdeel van het natiebesef speelt geloof, of zelfs maar de idee ten minste een christelijke natie te zijn, echter nauwelijks nog een rol. Geloof is gereduceerd tot de folklore van ons spreekwoordelijke calvinisme.
Amerika is nog maar ternauwernood een protestantse natie, zij het wel nog zeer gelovig en kerks. Het symbolische keerpunt was
| |
| |
de verkiezing van de katholieke Ier John Kennedy tot president (een vergelijkbaar keerpunt vond kort daarop in Nederland plaats met de overgang van prinses Irene naar de katholieke Kerk - de vervallen staatskerk morde). Opeenvolgende lichtingen immigranten hebben het protestantse karakter van de Amerikaanse natie aangelengd. Amerika is een multireligieuze, multi-etnische natie. Nederland is nog nauwelijks multi-etnisch, al wordt dat steeds geroepen, en nauwelijks nog multireligieus, daarvoor is de secularisatie te ver voortgeschreden.
Heeft de aanlenging van hun oorspronkelijke karakter beide naties verzwakt? De gedachte ligt voor de hand. Het wegvallen van de christelijke factor is een bron van nationale cohesie minder. De conservatieve revolte in de Verenigde Staten, aangevoerd door religieus rechts en traditionele protestanten binnen de Republikeinse partij, verzet zich ook heftig tegen dit verlies aan protestantse waarden. Zelfs de schoolstrijd, in Nederland beslecht in 1917, woedt nog in de Verenigde Staten. De openbare school moet er haar oorspronkelijk protestantse karakter behouden of herkrijgen. Het is zelfs nog altijd officieel beleid dat katholiek onderwijs niet uit openbare middelen wordt bekostigd.
Van strijd om behoud van het karakter van de natie is in Nederland weinig te bespeuren. Afgezien van extreem en, zwakker, klein rechts, lijkt niemand zich om het karakter van de Nederlandse natie te bekreunen. Het Nederlands - toch ‘gans het volk’ - wordt slechts besmuikt verdedigd tegen vreemde insluipsels. Ouders geven hun kinderen massaal ‘vreemde’ namen, Jan, Klaas en Piet sterven uit. De natie is geen levende politieke en intellectuele categorie, bestaat niet in politieke retoriek en nauwelijks in publiek debat. Niemand spreekt over het volk, een enkeling nog over het ‘gewone volk’. De volkstelling werd schielijk afgevoerd, het bevolkingsregister blijkt, heel symbolisch, slecht op orde. Is Nederland toch een gemankeerde natie?
De natie is sterker dan ooit. Als naties sociale constructies zijn met als kern gedeelde ervaringen, collectieve herinneringen en een gezamenlijk beleefd verleden, dan is Nederland momenteel
| |
| |
meer dan voorheen een natie. De collectieve bedreiging door de Koude Oorlog droeg bij aan een geïntensiveerd natiebesef. Dat geldt zelfs voor de dramatisch verlopen Indonesië-politiek en de twee politionele acties. Het was een nationale mislukking, maar een die voor gezamenlijk beleefd verleden heeft gezorgd; de natie is er nog mee bezig. (De historicus Jan Bank wees er jaren geleden op dat het Indonesië-beleid mede faalde omdat katholieke politici, als het ware roomser dan de paus, wilden aantonen dat zij niet minder Nederlands waren dan de andere volksdelen.)
Maar dit is kinderspel vergeleken bij de collectieve herinnering aan de Tweede Wereldoorlog. Deze vormt de kern van het huidige, allen omvattende natiebesef. Wat de Tachtigjarige Oorlog met terugwerkende kracht moest zijn voor de negentiende-eeuwse natievorming, een mythische, funderende ervaring, is de Tweede Wereldoorlog voor de naoorlogse natie geworden. Niet dat deze ingrijpende gebeurtenis in ‘ons volksbestaan’ voor iedereen dezelfde ervaringen bracht. Dat zeker niet. Maar door de betekenis die er naderhand aan is gegeven in een continu proces van herdenken en verwerken, is de Tweede Wereldoorlog van alle Nederlanders geworden. Voor dit niet aflatende nationale herdenken, heftiger naarmate de herinnering aan de gebeurtenis zelve dreigt te verbleken, zijn meer monumenten en gedenkplaatsen opgericht dan in het tijdperk van het negentiende-eeuwse patriottisme.
Het naoorlogse patriottisme is innerlijk tegenstrijdig. Het bevestigt de natie, maar ontkent deze ook omdat het, indachtig het Duitse nationalisme, de natie als idee en a fortiori elk nationalisme afwijst. Het ontkomt er echter niet aan zelf nationalistisch te zijn, ook al omdat de oorlog in het bewustzijn van de Nederlanders haarscherp markeerde dat zij, de hemel zij geprezen, geen Duitsers zijn.
De Tweede Wereldoorlog maakte, op termijn, van de onderscheiden volksdelen meer dan ooit één lotsgemeenschap. De verzorgingsstaat voltooide vervolgens de natie. Meteen na de bevrijding werd al een alle volksdelen omvattend nationaal besef van veel kanten gepropageerd. Koningin Wilhelmina had vanuit Lon- | |
| |
den geijverd voor een breuk met de vooroorlogse scheidslijnen van denominatie, ideologie en zuil, en eiste een vernieuwde, nationale politiek. De oorlog had laten zien dat we in tijden van beproeving één konden zijn, dus waarom niet ook in vredestijd. Nooit klonk het woord ‘nationaal’ zo luid en frequent als in die dagen. Maar politieke doorbraken kwamen er niet.
Het oude bestel, dit keer met volwaardige deelneming van democratisch-socialisten, keerde terug en de periode van bijna potsierlijke verzuiling-tot-in-de-perfectie brak aan. De aloude volksdelen verschansten zich in eigen kring - tenslotte had de verzuiling tot doel gedeelde ervaringen te beletten - en werkten onder regie van hun voormannen aan wederopbouw, industrialisatie en nieuwe welvaart. Daarna namen zij energiek de opbouw van de verzorgingsstaat ter hand. Nederland moderniseerde, maar met mate en beheerst, anders zouden de volksdelen hun eigenheid en gekoesterde waarden kunnen verliezen.
Het wonderbaarlijke van de verzuiling is, dat deze politiek van segregatie, van de wieg tot het graf en op praktisch alle levensgebieden, uiteindelijk tot volledige nationale integratie en het verdwijnen van de zuilen leidde. De gemankeerde negentiendeeeuwse natiestaat, gegrondvest op het leerstuk van de volkssoevereiniteit, maakte democratische verhoudingen in principe mogelijk. Slechts contre coeur grepen de gereformeerde en katholieke volksdelen evenals de ‘socialen’ de kans om deel te nemen aan de staatsmacht.
Die tegenzin is achteraf goed te begrijpen, want processen van staats- en natievorming blijken een eigen momentum te ontwikkelen en welhaast onvermijdelijk naar integratie en verlies van eigen identiteit te leiden. Wat behouden moest blijven, verdween na de oorlog binnen enkele tientallen jaren. Op het puin van de zuilen verrees een ongedeelde natie, de volksdelen gingen op in een groter geheel, hun lidmaten werden nationale Nederlanders. De staat, weet de historicus, vormt de natie. De negentiendeeeuwse nachtwakerstaat faalde echter nog waar de verzorgingsstaat (en de economische groei waaruit deze werd bekostigd)
| |
| |
slaagde. Dit Grote Project van het naoorlogse bestel groeide uit tot een kathedraal van nationale eenheid.
Het fundament van de kathedraal was de erkenning van de hele natie als eenheid van solidariteit. Iedereen zou gaan meebetalen aan een algemeen ouderdomspensioen en te zijner tijd begunstigde zijn. In ruil daarvoor bleven de zuilen elkaars rechten in eigen kring respecteren. Het was een bevestiging en uitbreiding van de regeling voor de onderwijspacificatie uit 1917: één staat, meerdere naties, volksdeelsoevereiniteit in plaats van volkssoevereiniteit, maar in onderlinge solidariteit. Dat lijkt nu volmaakt vanzelfsprekend, maar is het niet. Huidige discussies in gefederaliseerd België gaan precies over het kader van solidariteit voor de sociale zekerheid: alle Belgen, of Walen en Vlamingen apart?
De confessionele volksdelen bleven de staat op afstand houden. De zuilen, het maatschappelijk middenveld, ‘particulier initiatief’, werden in enigerlei gedaante de uitvoerders van zorg en sociale zekerheid. De staat was regelgever, althans in naam, incassobureau, financier en toezichthouder (maar dat vooral niet als Pietje Precies). De socioloog J.A.A. van Doorn heeft het een ‘geniale formule’ genoemd: baas in eigen huis en het huis op kosten van de gemeenschap.
De verzorgingsstaat Nederlandse stijl - Time omschreef hem treffend als rococo welfare state - is een weergaloos succes en een grandioze mislukking geworden. De mislukking betreft de doeleinden van de confessionele zuilen. Het beoogde voertuig voor beheerste modernisering veranderde in een spookrijder. Arrangementen die de staat op afstand van de maatschappij moesten houden, verstatelijkten het maatschappelijk middenveld. Wat pluriformiteit, ‘anders denken’ had moeten behouden, ontpopte zich tot een formidabele geestelijke gelijkmaker. Wat de traditionele normen en waarden van de eigen kring zou bewaken en handhaven, ontwikkelde zich in niet-normatieve richting. Wat gedrag had zullen reguleren en intomen, dynamiseerde en ontregelde het. Wat mensen in hun zuilen moest houden, bevrijdde hen
| |
| |
van hun traditionele ketenen. Wat werd ingezet als een beschavingsoffensief van de hogere burgerij van diverse snit, de elites van de zuilen, leed uiteindelijk schipbreuk in de ondiepten van waardenrelativisme en de voorkeuren-democratie van autonome, gedekoloniseerde burgers.
Het succes van de verzorgingsstaat is er niet minder om. Hij gaf de finishing touch aan de natie en maakte, voor het eerst, van alle Nederlanders patriotten, verzorgingsstaatpatriotten. Alle voormalige volksdelen participeren in deze nationale trots. Als we iets aan ‘Europa’, zo niet de wereld, willen meegeven, is het de verzorgingsstaat. We gaan er blindelings van uit, niet zelden ten onrechte - het kenmerk van het ware nationalisme - dat bij ons de dingen superieur geregeld zijn. Hier geen ‘Amerikaanse toestanden’, of corrupte Italiaanse, geen excessieve armoede naast extravagante rijkdom, geen krotten naast paleizen. In Nederland heerst de allen omvattende, verdelende rechtvaardigheid - en zo hoort het ook.
De verzorgingsstaat heeft, zo is wel opgemerkt, het noodlot grotendeels afgeschaft. Menselijk leed is niet langer onvermijdelijke pech, een ondoorgrondelijke interventie van de voorzienigheid of wat dies meer zij. Ongelijkheid geen zaak van voorbeschikking door hogere machten, maar de uitkomst van menselijke actie en interactie. Daar kunnen we met elkaar dus iets aan doen. De verzorgingsstaat herdefinieerde, in de geest van de Verlichting, duistere beslissingen tot compensabele, reparabele tegenslagen en tekortkomingen. Het egalitaire ethos en de interveniërende dadendrang van de verzorgingsstaat zijn in essentie areligieus, zij loochenen iedere lotsbeschikking.
De verzorgingsstaat raakte bovendien al snel in handen van een hoogopgeleide professionele elite; de elites van de zuilen hadden het nakijken. Die nieuwe elite, doorgestoten tijdens de roaring sixties, is instrumenteel, pragmatisch en eerbiedigt geen enkele geopenbaarde waarheid - geen andere in ieder geval dan het gelijkheidsbeginsel. Ervaringen tellen, goed is wat werkt. Zo veranderde de verzorgingsstaat veel maatschappelijke spelregels. De aloude ‘wet van het effect’ - goed gedrag beloont zichzelf,
| |
| |
slecht gedrag bestraft zichzelf - werd op veel terreinen uitgeschakeld. Wie zijn billen brandt, hoeft niet op de blaren te zitten. Blaren doen pijn en pijn is nodeloos lijden. De verzorgingsstaat straft niet, hij helpt, verzorgt en compenseert.
Johan Huizinga heeft Nederland, van proletariër tot patriciër, getypeerd als één grote middenklasse. Ondanks de fundamenteel verschillende waardenoriëntaties van de denominaties ambieerde iedereen, katholiek of liberaal, hervormd of socialist, au fond één ding, een net (klein)burgerlijk bestaan. De verzorgingsstaat verschafte de bestaanszekerheid aan dit emancipatie-ideaal: toegang tot de burgerlijke samenleving, ook in tijden van tegenslag.
Dat klinkt benepen, maar is het allerminst. We zijn een gezond en langlevend volk. De tegenwoordige jeugd, meer dan voorgaande generaties het product van het leven in een verzorgingsstaat, ziet eruit als Hollands welvaren: gaaf, zonder lek en gebrek. Bezie om een idee te krijgen van hoe het hier tot voor kort was, haar generatiegenoten in Oost-Europa, slecht gevoed en gekleed, met rampzalige gebitten en rijkelijk voorzien van de kleine en grote lichamelijke gebreken die gezondheidszorgers hier in een handomdraai verwijderen.
Deze jeunesse dorée volgt massaal jarenlang volledig dagonderwijs, tot de late jaren zestig slechts weggelegd voor de happy few. (Nog in 1970 had meer dan vijftig procent van de beroepsbevolking alleen lagere school.) Met hun verstandige ouders wonen zij in nette, almaar ruimere huizen in prettige, groene buurten. Elke ochtend gaan zij onder de douche, zodat ze met natte haartjes op de fiets en in de bus kunnen.
En, wat het aardigste is, we zijn nog gelukkig ook. Onderzoek wijst stelselmatig uit dat de Nederlanders een gelukkige natie zijn. Nergens ter wereld scoort men zo hoog op de maat van ‘welbevinden’. We zijn niet puissant rijk, zoals de Zwitsers en Japanners, maar innig tevreden met wat we hebben. Chapeau voor ons!
De strijd om de Nederlandse natie ging over waarden en over wie er deel van uitmaken. De grondwaarde van de huidige natie volgt uit haar wordingsgeschiedenis: non-discriminatie. Ieder- | |
| |
een moet de verdelende rechtvaardigheid deelachtig kunnen worden, iedereen moet ons een zorg zijn. De natie bestaat bij de gratie van inclusiviteit. Zij mag niemand - jood, katholiek, asielzoeker, emigrant, homo - buitensluiten, moet inclusief zijn.
Maar dit antwoord op de aloude vraag wie tot de natie behoren, roept die kwestie ook weer in het leven, zo goed als het de spanning reactiveert tussen natie en staat, tussen de romantische en rationele inborst van de natiestaat. De kern van ons natiebesef, het inclusiviteitsbeginsel - dat zijn dwingende kracht ontleent aan de herinnering aan de Tweede Wereldoorlog - is immers niet selectief. Dat is een probleem, want daarmee komt de grondslag van de verzorgingsstaat, namelijk dat hij exclusief is (of niet is), onder druk te staan. De verzorgingsstaat bestaat bij de gratie van het buitensluiten, omdat het praktisch onmogelijk is om met iedereen solidair te zijn. Wie uitsluitingsgronden schuwt, met bijna een miljoen arbeidsongeschikten solidair wil zijn en ook de tallozen die het grondgebied van de staat weten te bereiken tot de eenheid van solidariteit wil toelaten, ondermijnt de levensvatbaarheid van verzorgingsarrangementen, de solidariteit, en daarmee de natie.
Is het toevallig dat een liberale patriot, historisch gezien een vertegenwoordiger van de enige moderne politieke stroming die zich werkelijk met de Nederlandse natiestaat heeft geïdentificeerd, de kwestie van de natie, haar belangen en wie er wel en niet toe behoren weer aan de orde heeft gesteld? Toch beperkt ook Frits Bolkestein zich met zijn dwingende vragen tot de nationale preoccupatie: wie hoort erbij? Staat de natie voor geen andere waarden dan die van het eigen zijn, het Nederlanderschap zelf? Is dat, sui generis, een morele categorie?
Daar heeft het dikwijls veel van weg. We lijken aan onszelf genoeg te hebben. Samen, met elkaar, daar draait het om. De groep, de natie is alles, er zijn geen andere - religieuze, ideologische - waarden. Het inner-directed menstype, levend met en voor vaste, buiten zichzelf liggende waarden, is verdrongen door de other-directed persoon die zijn denken en doen afstemt op anderen, op de
| |
| |
waarden en normen van de groep, conformistisch, angstvallig. De wereld mag door rampen worden geteisterd, als er maar geen Nederlandse slachtoffers vallen. Het nieuws meldt het getrouw: onder de doden zijn geen Nederlanders. De ophanging van een gepatenteerde drugskoerier leidde tot nationale hysterie: omdat hij Nederlander was. Zijn lidmaatschap van een groep, de Nederlanders, gold als ultieme norm. Bij de val van Srebrenica telde slechts een doel: niet nog een Nederlandse dode.
Op zichzelf betekenisloze gebeurtenissen, klassieke non-events, groeien jaarlijks uit tot luidruchtige vieringen van wat wij met elkaar gemeen hebben, het Nederlanderschap. Een hete zomer, één kraakheldere schaatsdag, Ajax’ Europa Cup, Sail... met z' n allen, samen! Ook de massale, drankovergoten viering van konin-ginnedag staat in het teken van de sacrale gezamenlijkheid. Wij zijn wij!
De natiestaat voor zichzelf, niet voor iets wat groter of belangrijker is. Het is zelfgenoegzaam, postmodern nationalisme. Zoals bij de schrijver die een roman schrijft over het schrijven van een roman, gaat het Nederlanderschap slechts over het Nederlanderschap. Er is geen ander onderwerp. Het is zichzelf genoeg, subject en object vallen samen. Dat is nationale identiteit.
Van grote ambities, een opdracht in de wereld, getuigt dit alles niet. Hebben we ambities? Het valt ons zwaar geen mogendheid van enige importantie meer te zijn. Onbeduidendheid went nooit, zeker niet als het verleden groots was. De Gouden Eeuw, de unieke macht en pracht van de Republiek, zal zich nooit herhalen. Onze toevlucht zoeken bij een koloniaal rijk hoort ook niet meer tot de strategieën om kleinheid en machtsverlies te compenseren. Van Doorn, in zijn Indische lessen, heeft onlangs nog eens gewezen op de compensatiedrift in het Nederlandse kolonialisme.
Fascinerend is de parallel die hij aanwijst in de Nederlandse omgang met culturele verschillen in Indië en hier en nu bij de minderheden. Toen en thans werden en worden die sterk benadrukt, bijna verabsoluteerd. Cultuur werd gezien als niet te kneden natuur. In Indië leidde het onder meer tot de acceptatie en
| |
| |
verfijning van het, groepsbonden, adatrecht, in Nederland tot een minderhedenbeleid dat ‘integratie met behoud van eigen identiteit’ nastreefde. Het zijn varianten op de soevereiniteit in eigen kring, op het cultiveren van de eigenheid van ‘volksdelen’, tegenwoordig vooral gerechtvaardigd door een sterk cultuurrelativisme: wie zijn wij wel dat we anderen onze groepsgebonden normen en waarden mogen opleggen? Dit waardenrelativisme, dat merkwaardigerwijs samengaat met het afzweren van waarden die hoger of verder reiken dan de groep, blijkt slecht te werken voor een succesvolle integratie van minderheden. Meer dan in bijvoorbeeld Frankrijk, waar het republicanisme nog altijd heerst en dat dus weinig tolerantie heeft voor het waardenparticularisme van ‘volksdelen’, staan zij in Nederland dan ook buiten de hoofdstroom van de maatschappij.
Maar de Nederlandse natie als geheel is, geschraagd door de verzorgingsstaat, zo sterk dat ze zich niet bedreigd voelt. Niet door de binnenkomst van nieuwe landgenoten en niet door het Europese integratieproces. De natie lijkt een eventuele verzwakking van de staat binnen de Europese Unie makkelijk te zullen overleven. Lastiger zal het zijn een eventuele verdere neergang van de verzorgingsstaat te pareren. Blijft de nu zo vanzelfsprekende nationale eenheid bewaard als haar institutionele grondslag en trots serieus verzwakt raakt?
Het optreden van Paars, ondanks de deelneming van de PvdA aan dit eerste kabinet zonder confessionelen sinds een eeuw, kan als een teken aan de wand worden gezien. Verzuiling en middenveld voorbij, markeert het een schoorvoetende terugkeer naar een liberale statelijkheid die de grenzen van de verzorgingsstaat, en daarmee nationale grenzen, veel scherper trekt en de nadruk legt op traditionele overheidstaken: veiligheid, recht en orde voor burgers die economisch voor zichzelf moeten zorgen. Zal de natie het er bij zo'n ontwikkeling zonder kleerscheuren van afbrengen en ongedeeld blijven participeren in een natiestaat die niet langer steunt op het inclusiviteitsdenken van de verzorgingsstaat?
Er zijn meer middelpuntvliedende krachten werkzaam. De
| |
| |
maatschappij in de gedaante van een georganiseerd middenveld wordt verdrongen door de markt. Maar dit ‘economisme’ en zijn commerciële impulsen fragmenteren het publieke domein. Het is bijvoorbeeld nog maar dertig jaar geleden dat heel Nederland's avonds naar één tv-zender keek. Die niet te onderschatten bron van natievormende, gedeelde ervaringen, is volledig opgedroogd. Tegenwoordig kijken twintig verschillende naties naar de buis. De nieuwe verzuiling heeft niets met beginselen of waarden te maken, maar volgt commercieel uitgekiende doelgroepen: leeftijds- en interessegroepen. Er is een Veronica-natie, een Nederland 3-natie, de familiezender-natie, rtl-stammen, het mtv-jeugdland. Wat hebben zij straks nog gemeen? Voetbal, blijkens het kijkonderzoek, daar kijken alle leeftijden, interesses en opleidingsniveaus naar. Hoe moet de politiek straks, zoals dat steeds heet, ‘de mensen bij elkaar houden’?
Ook de sociaal-economische en ruimtelijke segregatie van Nederland voltrekt zich in snel tempo. Het huisvestingsbeleid schiftte ons naar inkomen, hele stadsdelen specialiseren zich op doelgroepen met specifieke, elkaar uitsluitende leefstijlen en voorkeuren. De snelweg is er weliswaar voor iedereen, maar ontmoetingen vinden er niet plaats. Het publieke domein kalft gestaag af.
Het zijn, met excuses aan de Amerikanen, ‘Amerikaanse toestanden’. Misschien gaat straks ook voor Nederland op wat wel over Amerika is gezegd: het is geen maatschappij, maar een economie. De Nederlanders hebben tegen die tijd ook hun eindbestemming bereikt: geen volk, geen staatsburgers. Wat we dan wel zijn? Een aggregaat van producenten en consumenten. Zullen ze alleen een grondgebied delen, of blijven ze Nederlanders?
oktober 1995
|
|