Republiek van vrije burgers
(2008)–H.J. Schoo– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 275]
| |
Lieve Ayaan,Ga naar voetnoot*Begin luchtig, had ik mezelf nog zo voorgehouden, al die ‘dierlijke ernst’ maakt alles alleen maar erger. Dus was m'n eerste zin: ‘Long time no see!’ Maar zo'n toon is misplaatst, daarvoor is de toestand te grimmig. Terwijl ik dit schrijf, maak je je op om weer naar de Tweede Kamer te gaan. Morgen is het zover en komt aan de idiote toestand van je verdonkeremaning een eind, al blijf je kampen met beperkingen en angst. Je zult je er fier en gracieus doorheen slaan, dat staat buiten kijf. Misschien vind je genoegdoening en bemoediging in het feit dat de opgewonden standjes van de Hofstadgroep achter slot en grendel zitten. Omdat het om met de zaak bezig is en de rechter nog aan bod komt, moet ik eigenlijk m'n mond houden, maar ik hoop dat het tot zware veroordelingen komt. Het is me, al even weinig wettisch en verlicht, ook veel te braaf om het over de ‘verdachte’ Mohammed B. te hebben. Iemand pleegt op klaarlichte dag een moord, velen zien het, en dan mag hij geen moordenaar heten. Alsof hij van gedaante wisselde tussen het voltooien van zijn karwei in de Linnaeusstraat - het op Theo's tors prikken van jouw doodvonnis - en zijn arrestatie aan de andere kant van het Oosterpark. Toevallig ken ik Amsterdam-Oost en de ‘plaats delict’ goed. Ik wil er iets over zeggen, een soort parabel eigenlijk, nogal persoonlijk. Gaandeweg worden m'n bedoelingen | |
[pagina 276]
| |
wel duidelijk. Als tiener woonde ik in de Watergraafsmeer, een paar straten van Theo's huis vandaan. Middenweg en Linnaeusstraat waren ook onze uitvalsweg naar de stad. Ik heb er eindeloos gefietst. 's Ochtends met m'n jongste broer achterop om hem naar school te brengen, 's middags weer naar m'n krantenwijk in de stad, later naar de kweekschool, naar vrienden en kennissen. Met m'n vriendinnetje uit de Transvaalbuurt liep ik er vaak heen en weer, telkens innig afscheid nemend. Eenmaal bij haar huis aangekomen, liep zij weer een eindje mee terug - en zo verder. Dat kon lang duren. Het waren andere straten en buurten dan nu. Er waren bioscopen, de scheefzakkende synagoge - een steenklomp in de stijl van de Amsterdamse School - stond nog aan de Linnaeusstraat, evenals het Burgerziekenhuis en, qua stofferend detail, de sportwagen (Morgan?) van Rob de Nijs. Voor de oorlog was de Transvaalbuurt overwegend joods. Van Uilenburg en Valkenburg weggesaneerde joden vonden er nette woningen. De historicus Jacques Presser, geboren in Antwerpen en getogen in de Pretoriusstraat, sprak in een autobiografische schets schande over zijn luidruchtige joodse buurtgenoten. In de zomer klonk harde pianolamuziek uit de openstaande ramen en ze gooiden afgekloven kippenbotjes van driehoog op straat. Gedeclasseerd! Ook mijn geschiedenisleraar op de mulo, meneer Gosselaar, groeide in de buurt op. Hij wist te vertellen waar wethouder De Miranda had gewoond: op de hoek van Smits- en Pretoriusstraat. Als jong lid van de Onafhankelijke Socialistische Partij van Jacques de Kadt en Piet Schmidt droeg Gosselaar een revolutionaire cape en dito geloofsbrieven. Na de bommen op de Zeven Provinciën maakten de klassenstrijders amok op het Beukenplein. Hij was een | |
[pagina 277]
| |
idealist - met deux-chevaux en huis in Blaricum. Midden jaren zestig gaf hij met onverminderd vuur Engels op de kolossale lagere technische school aan het Timorplein. Idealistisch, maar enkele illusies armer. Die jongens (nog bijna allemaal spierwit), wist hij, wilden dingen met hun handen doen, niet al die theorie. Maar ‘Den Haag’, druk in de weer met de Mammoetwet, wist het natuurlijk beter. Het herinnert me eraan dat ook Theo Thijssen, onderwijzer, onderwijsvernieuwer, schrijver en Tweede-Kamerlid voor de sdap, aan het Pretoriusplein woonde, nu Steve Bikoplein. Alleen die naamsverandering zegt al iets over de veranderingen die zich sindsdien in deze buurt - in Amsterdam en Nederland - hebben voltrokken. Er bestaat een intrigerende foto van het eerste Turkse gezin in Amsterdam, begin jaren zestig, even verderop genomen in een der Atjehstraten. Die pioniers zagen er wat je noemt als modernizing men uit. Zij à la mode in een jurk met petticoat, hij goed in het pak, de twee kinderen op hun paasbest. Open, stralende gezichten. Een modelgezin. Het was het begin van een transformatie. De zoveelste. Want die laatnegentiende-eeuwse wijken, Oosterparkbuurt, Dapperbuurt, het oude deel van de Indische buurt, hadden al eens gediend om de trek van platteland naar stad op te vangen. Mijn uit de Noord-Hollandse klei getrokken grootouders van moederskant woonden toen zij jong waren om de hoek van het Oosterpark, in de Wagenaarstraat. Mijn moeder is er geboren. Hele families waren er neergestreken en hadden emplooi gevonden in wat sociologen naderhand'sluisberoepen’ noemden. Ambulante handel, het nabijgelegen abattoir, slagerijen, worstmakerijen, groentezaakjes. De kennis en contacten uit hun plattelandsjeugd te stade gemaakt in de grote stad. In mijn | |
[pagina 278]
| |
keuken staat een gladde witte pot die honderd jaar geleden, gevuld met ingelegde uien of zure bommen, op een handkar stond. Volgens de overlevering was het veelal een armetierige bedoening, op z'n best nette armoede. Mijn moeder kon vertellen over een familielid in diezelfde Wagenaarstraat die met een door een paardje met droeve ogen getrokken kar langs de huizen ging om groenten te verkopen. Elke avond werd het paard uitgespannen om tegenstribbelend, de schonkige flanken schurend tegen de muren van een nauw gangetje, naar de achtertuin te worden gevoerd. De nieuwe stedelingen hielden kippen en werden elke ochtend gewekt door oorverdovend hanengekraai. Dat herinner ik me zelfs nog uit de jaren vijftig in West, waar mijn grootouders toen woonden. Nog een herinnering. Mijn grootmoeder werd gedoopt in de hervormde kerk aan de Linnaeusstraat, tegenover het Oosterpark, nu niet meer dan een tegen een kantoorgebouw aangeplakte toren, een loos ornament. Als volwassene was zij gelovig noch kerks, niettemin hield het bevolkingsregister keurig haar ‘geloof’ bij. Enkele jaren woonde ze bij ons thuis in de Watergraafsmeer. Zodra ze officieel was ingeschreven, werd ze tot haar boosheid en onze verbazing benaderd door de hervormde gemeente, die haar adres doorgespeeld had gekregen van het bevolkingsregister. Pas later is die dienstbaarheid van de staat aan de kerk afgeschaft. Mijn overgrootmoeder stierf jong en als oudste dochter werd mijn oma van school gehaald om voor het gezin te zorgen. Zij las slecht (haar ‘rechterscheur’ in plaats van ‘rechercheur’ was bij ons thuis legendarisch), maar ze had een goed - preliterair? - geheugen en kon levendig en concreet vertellen over ‘hoe het vroeger was’. Over de ‘Gooise | |
[pagina 279]
| |
moordenaar’ die door de Linnaeusstraat stoomde. Over het ruimen van de Oosterbegraafplaats op de hoek van de Mauritskade en de Linnaeusstraat, waar het Tropenmuseum verrees, tegenover café-restaurant de Poort van Weesp, nu East of Eden, met de melancholieke Nescio achter grote ramen treurend over de dingen die voorbijgingen. De begraafplaats werd verplaatst naar de Kruislaan: de Nieuwe Ooster. Mijn grootvader had alleen lagere school, maar hij las, ging naar de Italiaanse opera in de Parkschouwburg, bijeenkomsten van Sneevliet. Zo ongeletterd als mijn grootmoeder was, zo scherp zag zij erop toe dat haar kinderen, drie dochters en een zoon, behoorlijke opleidingen kregen. Ze moesten te allen tijde voor zichzelf kunnen zorgen. Dat hebben ze ook gedaan, in of buiten Nederland, in ‘Indië’, Australië, West-Duitsland, New York - waar een van hen de ex-revolutionair Piet Schmidt nog heeft gekend, toen verbonden aan de net opgerichte Verenigde Naties. Het is bijna impertinent om deze feiten hier te memoreren, hopelijk is het waarom ervan voldoende duidelijk. Rond 1960 werkte mijn kostwinnende moeder in het Burgerziekenhuis. Na haar dienst haalde ik haar er vaak op. Nu zit het stadsdeelkantoor van Watergraafsmeer-Oosterpark in het gebouw. Pal ervoor werd Theo aangevallen alvorens aan de overkant van de straat door kogels doorzeefd en met messen bewerkt te worden. Mijn grootmoeder stierf er in 1966. Ze lag op zaal, waar ter gelegenheid van Het Huwelijk een televisie stond, waardoor ook de patiënten de rookbommen in de Raadhuisstraat hebben kunnen zien. Hoewel zij het nooit zo op de ‘socialen’ had gehad, fleurde zij in haar hoge kussens op bij een closeup van de oude Drees in de Westerkerk. Toen het stervensuur daar was, regelde mijn moeder dat ze naar een betegel- | |
[pagina 280]
| |
de badkamer werd gereden, anders was ze op zaal gestorven in de drukte van het bezoekuur. Ze werd begraven op de Nieuwe Ooster, waar ze ligt met mijn grootvader en mijn moeder. Andere familieleden zijn er al geruimd, zoals haar nichten die bij een Engels fosforbombardement levend verbrandden. ‘Ook zij vielen voor het vaderland’, stond heroïsch op een enorme zerk. Het is allemaal toeval, maar dit zijn ook de lieux de mémoire van Theo. Watergraafsmeer, Linnaeusstraat, Burgerziekenhuis, Nieuwe Ooster, waar hij werd gecremeerd. Elke paar weken ben ik weer in die buurt om bloed te laten prikken bij de trombosedienst. Ik wacht er m'n beurt af omringd door migranten. De ‘modernizing men’ uit de jaren zestig zijn nu oudere mannen, niet weinige met baarden en in djellaba. Tot in de behandelkamertjes chaperonneren zij hun in immense gewaden en kloeke hoofddoeken gehulde vrouwen. Ergens ging er iets mis. Bij het zien van al dat textiel moet ik denken aan Abram de Swaans ‘Uitgaansbeperking en uitgaansangst’ uit 1979 (ik zinspeelde daarnet al op die begrippen, omdat zij op een perverse manier ook op jou van toepassing zijn), een verhandeling waarin hij ook uiteenzette hoe in de vorige eeuw onze samenleving geleidelijk van een bevelshuishouding in een onderhandelingshuishouding verkeerde. Toen vrouwen eind negentiende eeuw geacht werden aan het openbare leven te gaan deelnemen, reageerden veel van hen op die beangstigende nieuwe vrijheid met neurotische lachten. Zij ontwikkelden hysterische aanvallen, vielen flauw in het publiek, werden achtervolgd door sociale angsten als pleinvrees. Na verloop van tijd belandden die symptomen in het rariteitenkabinet van de psychiatrie en leerden meisjes en vrouwen zich minstens zo onbevangen in het openbaar te bewegen als mannen. | |
[pagina 281]
| |
Gedragsbeperking, hoorde ik een rabbijn laatst uitleggen, is de ziel van elk geloof. Misschien. Veel wijst erop, maar niet-geloven, om maar iets te noemen, is ook een vorm van (zelf) beperking, van onthouding, net als kuisheid en vegetarisme. Toch wil ik best aannemen dat een obsessie met zuiverheid, en haar tegendeel: onreinheid, met alle opgelegde beperkingen en angsten van dien, de ziel van de islam uitmaakt. Net als christendom en jodendom is de islam, naast veel anders, een systeem van geboden en verboden. Geen varkensvlees, geen alcohol, geen tabak, geen menstruerende vrouwen, periodieke voedselonthouding, de verleiding des vlezes uitgebannen. Het geldt al helemaal voor, het woord zegt het al, de ‘zuivere’ islam. Zou het kunnen, mijmer ik wel in mijn wachtkamer, dat islamitische vrouwen door zich in lappen en doeken te hullen de hun opgelegde beperkingen verzoenen met het westerse gebod zich vrij te bewegen? Een onderhandelde uitkomst zogezegd, resultaat van een al enigszins verschuivende machtsbalans, die hen in staat stelt én de straat op te gaan én gehoorzaam te zijn aan man en imam? Het alternatief, thuis blijven, is in elk geval beroerder. Misschien is het misplaatst, maar veel van die oudere migranten en hun nazaten in hun recalcitrante kledij roepen bij mij voor alles mededogen op. Ik vind ze tragisch, al moet ik meteen toegeven dat ik al wachtend stiekem ook wel eens de zondige vraag tot m'n bewustzijn heb toegelaten, of de flinke, maar soms nu eenmaal onreine vrouwen die het zaakje runnen, die baardige mannen wel mogen aanraken? De beruchte Tilburgse imam gaf er onlangs antwoord op. Als het om kwesties van leven of dood gaat, is het geoorloofd. In de werkelijkheid van mijn wachtkamer is zelfs oogcontact al moeilijk en blijft het knikje naar je lotgenoten | |
[pagina 282]
| |
onbeantwoord. De mannen staren naar een plek op de muur, de vrouwen naar de grond. Ongemak heerst. De laatste der mohikanen, het ‘restvolk’ van autochtone Amsterdammers, vooral de mannen, houden hun gofer op door tof te doen, de ‘echte’ Amsterdammer te spelen. Net of ze nog onder elkaar zijn, als vroeger. Ze overschreeuwen hun onthandheid en eisen luidruchtig vergane dominantie op. Ik heb een hekel aan Amsterdamse tofheid, maar voel mee met hun volkse weemoed. Het is hun territorium niet meer. Na afloop loop ik naar de Linnaeusstraat en wacht voor het Tropenmuseum op tram of bus. Ik heb brood gekocht bij de Turkse bakker in de Dapperstraat of de Marokkaan in de Commelinstraat (de namen van vergeten vaderlandse geschiedschrijvers leven hier voort). De Noord-Hollanders van weleer en hun nazaten wonen er niet meer, ‘terug-gekeerd’ naar Noord-Holland, vertrokken naar Lelystad en Almere. Mijn moeder verbaasde zich altijd hooglijk over die schaarbeweging. De generatie van haar ouders trok naar de stad, naar Dapper- en Oosterparkbuurt, Pijp, Kinker- en Staatsliedenbuurt, de generatie van haar kinderen ging terug naar het ‘platteland’. Terwijl de stadsvernieuwers huishielden in die oude buurten, namen immigranten hun plaats in. Te veel, te snel, weten we inmiddels met zekerheid. Het is uitgelopen op een economisch en cultureel fiasco. De stad, het perpetuum mobile van de emancipatie, neemt en geeft, maar hapert nu, kan het niet aan, heeft de capaciteit niet (meer) om deze klus te klaren. Alleen, voor de nieuwe migranten is er geen weg terug naar hun platteland. Vanavond laat meldde het radionieuws dat Jozias van Aartsen benadrukt dat de vvd geen anti-islampartij is noch wil zijn, en dat hij die boodschap de komende tijd sa- | |
[pagina 283]
| |
men met jou gaat uitdragen. Niet de islam bestrijden, wel extremistische uitwassen. Hoe dat ook zij, het goede nieuws is dat jij doorgaat. Geweldig, want er is bar veel te doen. Hopelijk zien we elkaar snel weer eens. Als het even kan onder enigszins normale omstandigheden.
Liefs,
Hendrik Jan |