Republiek van vrije burgers
(2008)–H.J. Schoo– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 220]
| |
Pim Fortuyn: een terugblikGa naar voetnoot*Elsevier-columnistAls hoofdredacteur van Elsevier trok ik begin 1994 Pim Fortuyn als columnist aan. Waarom? De vraag is me achteraf steeds weer gesteld, meestal in verwijtende zin. Waarom haalde ik Fortuyn naar Elsevier? Als het ware met terugwerkende kracht werd ik op het matje geroepen om me voor die keuze te verantwoorden. Het antwoord is in wezen simpel. Ik was op zoek naar een politiek columnist, werd op Fortuyn geattendeerd en ging na lang aarzelen met hem in zee. Mijn opvolger bij Elsevier, Arendo Joustra, destijds adjunct-hoofdredacteur, wees mij op 's mans bestaan en beschikbaarheid. Ik las dingen van hem, maar twijfelde, was niet meteen overtuigd. Ik had ook geen haast. Het aanstellen van een politiek columnist is iets wat je maar een doodenkele keer doet, dus je wilt geen fout maken. Toen zag ik Fortuyn op een late avond in Een Prettig Gesprek met wijlen Theo van Gogh - zo heette diens interviewprogramma op de Amsterdamse zender at5. Dat gesprek overtuigde me. Fortuyn was, met vaste hand gemend | |
[pagina 221]
| |
door Van Gogh, levendig, gevat, charmant, geestig, welbespraakt, geïnformeerd, persoonlijk, jennerig, serieus. In elk denkbaar opzicht een goed en prettig gesprek, waarin - eind '93 - ook zijn ambitie om premier te worden al aan de orde kwam. Die ambitie vond ik onlogisch en onpraktisch, zoals ik hem toentertijd al en naderhand bij herhaling liet weten, maar nam ik op de koop toe. Fortuyn werd niet geëngageerd, zoals naderhand dikwijls is gesuggereerd, om voor Elsevier te schrijven over thema's als immigratie en integratie. Hij zou zich richten op de publieke sector en politiek-bestuurlijke issues, zoals ‘reinventing government’: de noodzaak om een meer vraaggerichte overheid te scheppen met slimmere organisaties en beter management. Dit brede terrein, vooral ook belangwekkend door het aantreden van president Clinton in devs en de komst van een Paars kabinet in Nederland, sloot goed aan bij zijn (bijzonder) hoogleraarschap in de arbeidsvoorwaarden van de collectieve sector aan de Erasmus Universiteit. Van begin af aan en van lieverlee schreef hij echter ook over andere dan de vooraf afgesproken zaken. In de jaren die volgden - tot oktober 1997, toen ik door ziekte ruim een halfjaar uitviel en iemand anders bij Elsevier het ‘beheer’ van de columnist op zich nam - sprak ik Fortuyn bijna wekelijks aan de telefoon over het onderwerp van zijn stukje. Bijna wekelijks moest ik hem ook achter de broek zitten. Fortuyn werkte weliswaar snel en doortastend, sloeg in al die jaren ook geen week over, maar was soms onbereikbaar of ongrijpbaar. En plein public een fervent voorstander van het alom razendsnel invoeren van de allernieuwste informatie- en communicatietechnologie, moest hij zelf van die handige spullen niks hebben. Zijn stukken schreef hij op een tikmachine en hij faxte ze | |
[pagina 222]
| |
vervolgens naar Elseviers redactiesecretariaat. Daarna werd zijn kopij netjes ‘ingeklopt’(een eufemisme voor het op de pc overtikken) en naar mijn werkstation gestuurd, zodat ik de column kon redigeren en op lengte brengen. Fortuyn schreef altijd 10 procent langer dan strikt nodig; op die manier viel er echt iets te redigeren. Hij schepte, net als vroeger de ‘inwegende’ kruidenier, zijn waar met gulle handuit. Toch was Fortuyn een bewerkelijk medewerker, iemand met een gebruiksaanwijzing. Aan de telefoon - hij kwam zegge en schrijve één keer op de redactie, wat een uiterst pijnlijke bijeenkomst opleverde - kon hij honds uitvallen tegen min of meer toevallige passanten die helemaal niets hadden misdaan (secretaresse, telefoniste, redacteur van dienst), zo zelfs dat sommigen - begrijpelijkerwijs - weigerden nog iets met hem van doen te hebben. Daartegenover stond dat hij zich gedwee mijn reprimandes liet welgevallen en ook zonder protest de bij gelegenheid zware, door hem uiteraard steeds te accorderen, ingrepen in zijn columns accepteerde. Die interventies hadden zelden met inhoud of strekking te maken - hij genoot vanzelfsprekend ‘columnistenvrijheid’ -, wel met stijl, toon, opbouw en argumentatie, hoewel ik de columns natuurlijk ook weer niet van Fortuyns inhoudelijke en stilistische eigenaardigheden wilde beroven. Wel weigerde ik in de loop der tijd enkele columns, waarna hij mopperig maar gehoorzaam nieuwe schreef. Elders deed Fortuyn daar dan weer, dubbelhartig als hij kon zijn, zijn beklag over: ik censureerde hem. Mijn repliek was simpel, vast te simpel: een hoofdredacteur censureert niet, hij bewaakt zijn blad en treedt een enkele keer ‘corrigerend’ op. Wat bracht mij ertoe om in te grijpen en waarover verschilden we van mening? Fortuyns inconsistenties. ‘De ene | |
[pagina 223]
| |
week schaf je de bijstand af en de volgende moeten alle aow'ers daar juist weer in.’ Ook zijn vervelende voorkeur voor wat ik het ‘ad feminam’-argument noemde: hij achtervolgde de Paarse ministers Borst en Netelenbos, favoriete mikpunten, met ‘argumenten’ die niet over hun beleid gingen, maar hun vrouw-zijn betroffen. ‘Pim, niet scheiden maar argumenterent.’ Zijn hang naar grote woorden en de hyperbool. ‘Hou het deftig, overdrijf niet, dat is veel effectiever.’ Zijn soms wel heel intieme confidenties. ‘Handhaaf een verschil tussen de publieke persoon en de privépersoon.’ En niet te vergeten zijn overtuiging dat de islam het Westen bedreigt. Punt. Van begin af aan heb ik zijn evidente anti-islamisme niet kunnen delen. Als ik zijn afwijzing van de islam verklaarde, half plagerig, half serieus, uit zijn - hervonden - katholicisme (‘dat geloof is mij net zo vreemd als de islam,’ plaagde ik hem wel), weersprak hij me niet. Zo was het, dat had ik goed gezien. Het ging hem uiteindelijk om niet minder dan het behoud van het christelijke Avondland. Ter gelegenheid waarvan precies weet ik niet meer, maar midden jaren negentig gaf Fortuyn een diner in zijn Rotterdamse huis, de voorloper van het stadspaleisje dat hij later betrok. Het lag op de grens van de wijk Feyenoord, ‘op Zuid’, een werkelijk onvoorstelbaar urban wasteland, creatuur van stuurloze immigratie en het krankjorume Rotterdamse stadsvernieuwingsbeleid. In een langgerekt proces eerst hele huizenblokken van hun bewoners ontdoen, de ene na de andere verdieping dichttimmeren, pas na geruime tijd afbreken en daarna tergend langzaam weer opbouwen. Wie de anti-immigratie Fortuyn enigszins wil begrijpen, zou een tijdreisje moeten kunnen maken om nog eens in die omgeving een kijkje te nemen. Ik herinner me goed mijn eigen ontzetting - en die van andere gasten - | |
[pagina 224]
| |
over die lugubere spookstad tegen de avondschemering. East London aan de Maas. Restanten uitgewoonde blokken, ongehoord slonzige straten, autowrakken, schimmen in djellaba's en in zwarte gewaden met gezichtssluiers. Ik zal niet onthullen welke steunpilaren uit politiek, wetenschap en bedrijfsleven die avond allemaal aanzaten. De latere ‘pleefiguur’ was nog reçu bij het establishment, zoveel is zeker. Het diner kabbelde genoeglijk voort, er werd gespeecht, gegeten, gespeecht en gegeten. Tegen het einde van de avond nam de gastheer zelf het woord. Het werd een lang verhaal over zijn betrokkenheid bij de publieke zaak waarin ‘zijn’ thema's de revue passeerden. Het beroep op de ‘moderniteit’, de noodzaak van een betere overheid, het falen der babyboomers. Het mondde uit in een pleidooi voor een christelijk Europa, tevens diatribe tegen de islam en het maar blijven importeren van berooide, ongeschoolde plattelanders uit bergachtige streken van Turkije en Marokko. Niemand wilde die gevaren onder ogen zien, wist hij, ook niet degenen aan zijn mooi gedekte tafel, maar op termijn zou de islam onze cultuur, onze vrijheden ondermijnen en vernietigen. Fortuyns hartstochtelijke woorden leidden bij de aanwezigen voornamelijk tot gêne, wat gemompelde tegenspraak, onderling hoofdschudden. ‘Vintage Pim, het is nu eenmaal zijn stokpaardje.’ Een column die ik hem ooit vroeg te vervangen, ging over wat hij zag als de gewelddadige islamisering van Bali, het overal op Java slordig neerkwakken van nieuwe, betonnen moskeeën, de terreur tegen christelijke kerken in perifere delen van Indonesië, systematische aanvallen op christenen. Mijn bezwaren golden niet zozeer de ‘feiten’ uit die column, evenmin de strekking, maar wat ik tegenover hem zijn ‘anekdotische’ bewijsvoering noemde. Fortuyns betoog maakte uitsluitend gebruik van zijn per definitie | |
[pagina 225]
| |
vluchtige indrukken opgedaan tijdens een toeristische reis door Indonesië. Dat vond ik veel te magere bewijsmiddelen voor zijn verstrekkende aantijgingen en conclusies. Achteraf denk ik dat ik hem toen eigenlijk onrecht deed. Sindsdien is onomstotelijk vast komen te staan, uitvoerig gedocumenteerd door onder meer Nederlandse zendingsgenootschappen, dat islamitische - beter: islamistische - knokploegen in delen van Indonesië vrijwel ongehinderd christelijke kerken kort en klein konden slaan. Nog een column die ik, in commissie met mijn aanstaande opvolger Arendo Joustra, weigerde te plaatsen handelde over de ‘bonnetjesaffaire’ van Rotterdams oudburgemeester Bram Peper. Het waren mijn nadagen bij Elsevier, eind 1999, en Joustra zwaaide feitelijk al de scepter op de redactie. Uiteraard steunde ik die blokkade niet om Peper in bescherming te nemen. Mijn onoverkomelijke bezwaar was dat Fortuyn blindelings op de bandwagon zat van het Algemeen Dagblad, de belangrijkste aanklager van Peper en ‘eigenaar’ van de affaire, en dat hij niets toevoegde aan reeds overbekende onbewezen aantijgingen. Fortuyn bewilligde gevankelijk, maar liet de gewraakte column wel meteen op de website van Theo van Gogh zetten, vergezeld van een vertrouwelijke fax over de kwestie van Arendo Joustra. Zo waren zijn manieren ook. Zijn strijdbare wraaklust deed hem zonder scrupules terugslaan. Peper, die zich door de affaire gedwongen zag zijn ministerschap op te geven, is ook bij andere gelegenheden door Fortuyn fel tot prototypische PvdA-regent gebombardeerd, hetgeen hem niet heeft belet om een open oog voor Fortuyns electorale aantrekkingskracht te hebben. Wat ik hier uit de doeken doe over onze werkrelatie belast me in zekere zin. Door me inhoudelijk in te laten met zijn allengs omstreden rakende columns, was ik daar als | |
[pagina 226]
| |
hoofdredacteur niet alleen juridisch verantwoordelijk voor, maar maakte ik mezelf ogenschijnlijk ook inhoudelijk geheel medeplichtig. Een beroep op zijn columnistenvrijheid en mijn uitsluitend formele eindverantwoordelijkheid voor zijn columns verschoont me niet voor de publicatie van eventueel onbetamelijke exemplaren. Kennelijk konden die columns - niet geweigerd, na het nodige redigeren geplaatst - op mijn instemming rekenen. Zo was het ook weer niet. We discussieerden, bakkeleiden, waren het soms hevig oneens. Maar mijn interventies hadden nooit tot doel om hem columns te ontfutselen waar ik het gloeiend mee eens kon zijn, integendeel. Waar het om ging, was of ze min of meer volgens de regelen der kunst in elkaar staken en elkaar niet al te nadrukkelijk tegenspraken. Dit alles neemt niet weg dat ik globaal wel degelijk affiniteit had met Fortuyns politieke intuïties, denkbeelden en analyses. Omgekeerd gold, neem ik aan, hetzelfde. Die common ground stelde ons in staat om enkele jaren bijna wekelijks geanimeerd te discussiëren over zijn voorstellen en zijn - in mijn ogen - slordigheden, misvattingen en denkfouten. Fortuyns fileermes was nu eenmaal scherper dan zijn oplossingen, zijn agenderingskracht overtrof verre de precisie van zijn ‘oplossingen’. Argumenteren deden we opgewekt en scherp, maar zonder heibel. Soms waren we geprikkeld, nooit kwaad op elkaar. Hij deelde met genoegen uit en incasseerde blijmoedig. Hoewel ik helaas begiftigd ben met een vervaarlijk temperament, werd onze verstandhouding nooit verstoord door het inmiddels spreekwoordelijke: ‘waar Pim, daar ruzie’. Toen ik ziek werd, liet hij me meteen een bos bloemen bezorgen, met kaartje: ‘Sterkte en van harte beterschap, van je schrijfvriendje Pim Fortuyn’. Ondanks zulke hartelijkheden bleef hij in sommige opzichten een vreemde | |
[pagina 227]
| |
voor me. Zomer 1999 zocht ik hem op in zijn tot in de puntjes gerestaureerde stadspaleisje, het Palazzo di Pietro. Hij had zich er diep voor in de schulden gestoken, wat hem weer aanleiding gaf om plagerig over z'n miserabele honorering te klagen. Een prachtig huis, maar weer in een nogal onooglijke buurt. Een plaatsje achter het paleis bood uitzicht op een kale galerijflat. Nog een geluk die klomp, want anders had Fortuyn zo'n beetje uitgekeken op de even verderop gelegen kolossale moskee. Aan vermijding van grotestadsproblemen bezondigde Fortuyn zich niet. Weer bevond hij zich in het oog van de orkaan. De trotse bezitter toonde me het Palazzo van souterrain tot nok, waar zich zijn lovepad bevond voorzien van toegangsdeur met gebrandschilderd medaillon waarop hij, ‘kleine Pim’ goed zichtbaar, poedelnaakt stond afgebeeld. Het Palazzo, in grootse stijl kleinburgerlijk, is zijn verknochtheid aan Rotterdam gaan symboliseren. Ik neem ook aan dat die niet geveinsd is geweest, maar herinner me niettemin dat hij een tijd lang sprak over een verhuizing naar Amsterdam, waar hij een nauwelijks minder spectaculaire behuizing op het oog had. | |
‘Dat wordt niks’Toen mijn vertrek bij Elsevier bekend werd was hij verbolgen - omdat hij het niet direct persoonlijk van me had gehoord. Nadat ik adjunct-hoofdredacteur van de Volkskrant was geworden, heb ik Fortuyn nog enkele keren in levenden lijve gesproken. Onder meer begin 2000, het jaar dat mijn enige Volkskrant-jaar zou worden, op een gedistingeerde nieuwjaarsparty. We lagen allebei onder vuur wegens de doorbraak van Haider in Oostenrijk. Hem trof het | |
[pagina 228]
| |
verwijt dat hij zich als een Hollandse Haider had ontpopt, mij dat ik bij Elsevier zijn wegbereider was geweest - nog afgezien van mijn eigen, in de ogen van tegenstanders al even laakbare standpunten over asielzoekers en immigratie. De aanval werd ingezet door Paul Kalma, directeur van de aan de PvdA gelieerde Wiardi Beckman Stichting, en door anderen overgenomen. Onder hen Amsterdamse actievoerders die half april 2000 op een avond een exemplaar van een anti-Fortuyn/Elsevier-affiche op de stoep voor de ingang van het Volkskrantgebouw aan de Wibautstraat plakten. Toen ik na afloop van mijn avonddienst naar buiten kwam, gleed ik er letterlijk over uit. Het ding was nog kletsnat van de stijfselpap, zodat ik hem eenvoudig kon verwijderen en meenemen. Ook enkele objecten tussen krant en metrostation waren beplakt met de vlammende aanklacht: een uitvergroot nep-Elsevier-omslag met daarop een in de Nederlandse vlag gehulde Fortuyn die de Hitlergroet brengt. De plakkers moeten het op mij voorzien hebben gehad, ik verbond Elsevier/Fortuyn immers met de Volkskrant; zonder mijn aanwezigheid bij de krant hadden de actievoerders niets aan de Wibautstraat te zoeken. Ook elders in de stad, tussen Leidseplein en Weteringcircuit, werd de affiche gespot. De makers bleken te zijn gesponsord door een Amsterdams stadsdeel. Veel gerucht bracht de verzetsdaad niet voort. Hij laat wel zien dat de ‘demonisering’ van Fortuyn, om dat belaste woord nog eens te gebruiken, al gaande was voor ‘de Hollandse Haider’ de landelijke politiek in ging. In het voorjaar van 2001, ik was inmiddels directeur-uit-gever bij Weekbladpers Tijdschriften (wpt), sprak ik Fortuyn en marge van een wonderlijke bijeenkomst in het Tropenmuseum in Amsterdam, een feestelijk ‘symposium’ | |
[pagina 229]
| |
bij het afscheid van Elsevier-columnist Nic van Rossum, bijgewoond door vele honderden van diens trouwe lezers. In zijn rol van spreekstalmeester enthousiasmeerde Fortuyn een publiek van ondernemers, notabelen, middenstanders, studenten. Achteraf gezien leek hij toen te preluderen op zijn lancering als politicus later dat jaar. Daar stond de Fortuyn die jarenlang ettelijke middagen en avonden het land in was getrokken om er bijeenkomsten te leiden, panels voor te zitten, als ‘keynote speaker’ op te treden. Geroutineerd, begeesterend, entertainend, schmierend als een ouderwets toneeldier, precies wetend wat hij wilde zeggen, wat zijn publiek wilde horen, badend in hun aandacht en adoratie. Die middag preekte hij over de vermolmde politiek en de noodzaak van ingrijpende veranderingen. Onder grote bijval had hij het over ‘wij revolutionairen’ tegen een publiek van geslaagde welgedane burgers, in meerderheid al wat ouder, maar doorspekt van opvallend veel jonge mensen. De Opstand der Burgers avant la lettre. De bijeenkomst had meer weg van de start van een politieke campagne dan van een ‘symposium’ ter gelegenheid van het afscheid van een columnist. Najaar 2001 zag ik Fortuyn voor het laatst. Hij was lijsttrekker van Leefbaar Nederland geworden en samen met enkele Elsevier-getrouwen wuifde ik hem uit in een Amsterdams restaurant. Hij kwam laat binnen, maar was blij van zin, ontspannen en opgewonden tegelijk. Het werd een wat luidruchtige avond, met een speechje, toosts, cadeaus en ten afscheid omhelzingen en zoenen. Enkele dingen zijn verse herinnering gebleven. Hij werd herkend door het dinerende publiek, vanzelfsprekend, en kreeg, wonderlijk ouderwets, via de ober van een ‘aanbidder’ een kaartje met bewonderende woorden en een steunbetuiging aangereikt. Het leek voor Fortuyn de gewoonste zaak | |
[pagina 230]
| |
van de wereld - mij verraste dit gebaar in het hol van de leeuw, midden in trendy Amsterdam. Uiteraard kwamen zijn politieke plannen en voornemens aan de orde. Zij troffen mij en de anderen als chaotisch en ondoordacht. Hoe ga je dit doen, hoe dat? Hij had geen heldere antwoorden, zou wel zien, op zijn intuïtie vertrouwen. In ieder geval wilde hij zich van niemand iets aantrekken, daar had hij nog nooit wat aan gehad. Hij zou het op zijn manier doen, de enige die voor hem werkte, waarbij hij zich op zijn gemak voelde. Had hij naar anderen geluisterd, dan was hij nooit ergens gekomen. Wij schudden onze wijze hoofden en zeiden toen hij eenmaal in zijn gebruikelijke stofwolk was vertrokken: ‘Dat wordt niets.’ Hij zou zich niet laten leiden, wisten we, niet laten raden, zijn eigen baan trekken, tegenspraak en weerstand zouden hem alleen maar recalcitrant maken. Voor hij wegging zei hij dat hij me snel zou bellen. Al na enkele dagen had ik hem thuis aan de telefoon. Of ik meedeed? Waaraan? Hij wilde me hoog op de lijst van Leefbaar Nederland hebben. Ik hoefde er geen moment over na te denken: onder geen beding. Het waarom wist hij wel, zei ik. Het hele ln-avontuur nam ik niet serieus, hem als lijsttrekker evenmin. Het was allemaal te dun, te schraal en vaal naar mijn oordeel. Niet dat ik de ‘impuls’ achter ln niet begreep of zelfs enigermate kon waar deren. Maar met de erbij betrokken mensen had ik onoverkomelijke moeite. Je weet, zei ik Fortuyn ten overvloede, dat ik van de ideologie ben, zijn vriend Roel in 't Veld citerend. Hij was teleurgesteld, viel stil. Ik zou nog horen, gebeld worden, zei hij ten slotte. Dat gebeurde enige tijd later toen ln-campagneleider Kay van de Linde me op kantoor met hetzelfde verzoek benaderde. Nee, was weer mijn antwoord, en ik leg graag uit waarom, maar niet nu want ik ben in gesprek, bel | |
[pagina 231]
| |
me een andere keer. Er kwam geen tweede telefoontje. Fortuyn moet die weken talloze keren zijn afgepoeierd en het moet bij hem zijn gaan dagen dat hij er behoorlijk alleen voorstond. ‘We’ lieten hem in de steek, als een moderne Elckerlijc klopte hij in het uur van zijn grootste nood - hoe krijg ik voor mijn ‘krankzinnig avontuur’ de juiste mensen bij elkaar? - bij veel van zijn getrouwen tevergeefs aan. Als journalist ben je waarnemer, geen deelnemer. In zekere zin houdt dat een gemankeerd bestaan in. Misschien dat ik ook daarom met enige wroeging op mijn afwijzing terugkijk. Maar van ook maar de geringste spijt is beslist geen sprake. Ik wilde per se niet meedoen en ben blij dat ik niet heb meegedaan. (Nog ervan afgezien dat, naar later is gebleken, Fortuyn helemaal niet over de kandidaat-Kamerleden van ln kon beslissen.) Tegelijkertijd is er iets wat me nog altijd tegenstaat in de positie die ik innam. Dat iets is niet dat ik zonder aarzelen besloot niet mee te doen, wel het zeurende besef sowieso niet aan iets te hebben willen meedoen, voor afzijdigheid te opteren, op een moment dat er politiek-maatschappelijk iets stond te gebeuren. Als het om een zaak zou zijn gegaan waar ik onder geen beding iets mee te maken wilde hebben, dan is dat alleen maar logisch. Maar in dit geval ging het om een aangelegenheid, ‘beweging’ zo men wil, een poging tot revitalisering van onze matte democratie, de latere Opstand der Burgers, die om een boel redenen politiek relevant en interessant was. Maar van meet af aan koesterde ik grote bedenkingen tegen de onderneming. Tegen sommige van Fortuyns opvattingen, tegen elementen in eerst Leefbaar Nederland, later uiteraard in de in elkaar geflanste Lijst Pim Fortuyn. Ook tegen de politicus Fortuyn. Zoals ik mensen die ernaar vroegen wel uitlegde: waarschijnlijk zag ik weinig in zijn politieke mogelijkheden omdat ik hem persoonlijk kende. | |
[pagina 232]
| |
Op te veel punten was ik niet in staat hem werkelijk serieus te nemen. Wat mij betreft was hij een goede, want controversiële - gewaardeerd en verafschuwd, dus veel gelezen - en effectieve rechttoe, rechtaan columnist, maar beslist geen politicus, eerder een klassieke con man dan een politiek leider. Grillig, kwikzilverachtig, narcistisch, plagerig, slordig, soms lichtgeraakt. Maar ook gedreven, trouw, geestig, hartelijk, onderhoudend, snel van geest, welsprekend. ‘Wat denk je, word ik nou nog premier of niet?’ vroeg hij herhaaldelijk, half schertsend, half desperaat. Ik antwoordde dan geduldig: nee, want om dat te bereiken zul je je moeten schikken naar de regels van het spel, lid worden van een partij, geduld oefenen, de lange mars door de instituties maken - premier word je niet ab ovo. Als je werkelijk gelooft dat het anders is, sta je buiten de realiteit. Zelden heeft iemand zo volstrekt ongelijk gekregen. Fortuyn had een, letterlijk, weergaloze politieke loopbaan voor de boeg: zelfs het premierschap leek even binnen handbereik alvorens alles abrupt in geweld eindigde. Hij werd geen politicus, niet de premier, maar een ondenkbaar geacht, uniek fenomeen, zonder precedent en zonder opvolger, waardoor Fortuyn, hoe kort hij zich ook maar kon manifesteren, meer impact op de Nederlandse politiek heeft gehad dan welke tijdgenoot-politicus ook. Hij bracht een hevige convulsie teweeg, ontregelde de politiek, bracht het land in beweging. Heel veel werd of scheen anders, althans voor korte tijd. Wat vast zat kwam ineens los. Het moge duidelijk zijn dat ik die ‘omwenteling’ door zijn toedoen niet voor mogelijk hield toen Fortuyn de politiek in ging. Niet omdat er geen voedingsbodem van onlust en onvrede zou zijn voor zijn appèl of denkbeelden. Voorafgaand aan Fortuyns onweerstaanbare opkomst heb ik zelf in geschrifte herhaaldelijk op het brisante potentieel | |
[pagina 233]
| |
gewezen van de immigratie- en integratieproblematiek en de gebrekkige politieke representatie van die issues gehekeld. Maar dat zich een ‘revolte’ zou aandienen die zich via deze onwaarschijnlijke vrijbuiter zou uitkristalliseren, heb ik geen moment voorzien. Mijn scepsis over Fortuyns verschijning op het toneel van de Nederlandse ‘dramademocratie’ en zijn politieke mogelijkheden was van dien aard dat ik hem als katalysator en ‘change agent’ heb onderschat. Die scepsis klonk luid door in de necrologie die ik schreef op de dag dat hij werd begraven. De uitnodiging om in Rotterdam de rouwdienst bij te wonen, liet ik ervoor lopen. Het stuk volgt hier integraal, om te laten zien dat ik de impact van Fortuyn niet van meet af aan op juiste waarde heb geschat. | |
De jaren zestig in de herkansingHet is stellig waar, wat politicoloog en Elsevier-columnist Bart Tromp dagen na de moord in Het Parool schreef in een verfrissend onbewimpelde terugblik op het korte maar heftige politieke leven van Pim Fortuyn: er is geen politieke nalatenschap, geen partij, geen programma. Zo was en is het. Fortuyn heeft als politicus noch als columnist een consistente politieke visie uitgedragen, geen samenhangend politiek kader geschapen, geen degelijk uitgewerkte voorstellen gedaan. Op z'n best bracht hij, even maar, een soort beweging op de been. Niettemin biologeerde hij de ‘gevestigde’ politiek tijdens zijn kortstondige aanwezigheid op het nationale podium en werd er na zijn dood door tallozen aanhankelijkheid betuigd op een manier die voor Nederland zonder weerga is. Ook ziet het ernaar uit dat Fortuyns komeetachtige opkomst en ge- | |
[pagina 234]
| |
welddadige dood nog geruime tijd de Nederlandse politiek zullen beheersen. Dit alles is op z'n minst paradoxaal: geen inhoud, wel invloed, geen nalatenschap, wel een hypotheek, geen programma, wel een electoraat. Tromps ‘waarheid’ vraagt daarom om een aanvulling. Voor ik me daaraan waag, licht ik mijn - professionele - betrokkenheid toe, want ik kom wat Fortuyn betreft niet van Mars. Als hoofdredacteur gaf ik hem begin 1994 zijn column in Elsevier - tegen een schandalig laag honorarium, peperde hij me telkens in. De afgelopen driekwart jaar heeft me dan ook regelmatig het verwijt getroffen dat ik het dwaallicht, en veel erger, Fortuyn had gelanceerd. Al eerder, begin 2000, tijdens de morele paniek die volgde op de electorale triomf in Oostenrijk van Jörg Haider, werd mij guilt by association, en erger, aangewreven. In februari dit jaar, na het geruchtmakende interview van Fortuyn met de Volkskrant, keerden die verwijten eens temeer terug. Toen me door de Reflex-redactie gevraagd werd op de ontstane commotie te reageren, weigerde ik omdat ik ‘voor het oog van de wereld frère et compagnon’ met Fortuyn was, zodat een ‘bezonken stuk’ mijnerzijds al snel dubbelzinnig wordt. Bovendien was ik bang: ‘De wildedierengeur van een bijltjesdag hangt in de lucht,’ schreef ik redacteur Fokke Obbema, ‘de macht spant al zijn spieren om een uitdager te elimineren (en de uitdager werkt o zo willig aan die plannen mee).’ Dat was drie maanden geleden. Fortuyn werd subito afgeserveerd als lijsttrekker van Leefbaar Nederland. Toch overleefde hij het Volkskrant-interview, een huzarenstukje. Aan alle voorwaarden leek voldaan, niet in de laatste plaats door de neopoliticus zelf, om voorgoed afscheid van hem te kunnen nemen, maar het gebeurde niet. Bungelend boven de afgrond ‘veroverde’ hij bij de gemeenteraadsverkie- | |
[pagina 235]
| |
zingen een maand later Rotterdam op vvd en PvdA. Die uitslag was de waterscheiding: toen Fortuyn op 6 maart een machtsfactor werd, toomden zijn tegenstanders hun toon en afwijzing meteen in; politieke overwegingen wonnen het van hun hoge moraal. ‘Rotterdam’ toonde de groteske zwakte aan van de twee, daar en in Den Haag, grootste coalitiepartijen. Paul Scheffer heeft geschreven dat het monstre sacré Fortuyn is gebaard door Paars ii: uitgeregeerd, vlak, bureaucratisch, gedepolitiseerd, verantwoordelijkheden mijdend, veel oog voor de overheidsfinanciën, weinig voor de institutionele gezondheid van het land. Toch lijken deze en andere feilen van Paars nauwelijks toereikend als verklaring voor de electorale catastrofe waar de Paarse partijen nu op afstevenen (ook los van Fortuyns dood). Het echte probleem schuilt ook minder bij het kabinet, hoe futloos ook in z'n tweede termijn, dan bij PvdA en vvd en hun nieuwe leiders Melkert en Dijkstal. Beiden waren, qua geloofwaardigheid en legitimiteit, door zowel hun bleke politieke persoonlijkheid als de wijze waarop zij werden aangewezen luid tikkende tijdbommen. Kandidaat-premier Melkert mocht in 2001 ondanks perikelen rond de Europese subsidies en met behulp van politieke handigheidjes de scepter van partijleider Kok overnemen. Het riep nergens enig enthousiasme op, die kroning van een bij uitstek ‘interne’ figuur, groot op het Binnenhof, onzichtbaar in het land. Een bekwaam en serieus partij- en machtspoliticus, zeker, maar zonder ook maar het begin van een populair mandaat. Wie na ruim tien jaar landelijke politiek zo'n schim is gebleven, mag niet hopen in een campagne van luttele maanden een sterke band met kiezers te smeden. Toch was Melkert beoogd premier. In het geval van Dijkstal, ook kandidaat-premier | |
[pagina 236]
| |
en intussen alweer vier jaar politiek leider van de vvd, weet vrijwel niemand waarom juist hij ‘partijleider’ moest worden, zelfs niet bij de vvd. Wie ernaar vraagt, krijgt te horen dat hij ‘aan de beurt’ was. Dijkstal nam het ‘mandaat’ na de Kamerverkiezingen van 1998 van Bolkestein over, maar negeerde de speciale inhoud van diens ‘contract’ met de kiezers en investeerde er geen sou in. Gelet op de vigerende politieke mores, is de zwakte van een beginnend partijleider onontkoombaar, een systeemfout. Zij zal zich blijven voordoen zolang partijleiders achter de schermen worden aangewezen en niet na openlijke strijd over hun programma worden gekozen. Lijsttrekkers treden daardoor onbeproefd aan, hun eerste campagne is hun eerste echte test. Dijkstal en Melkert faalden voor hun toelatingsexamen, mede als gevolg van strategische calculaties. Bevangen door gunstige peilingen moet Dijkstal najaar 2001 hebben besloten dat hij de meeste kans maakte premier te worden door er het zwijgen toe te doen. De PvdA op haar beurt oordeelde het beter zich voor het netelige immigratiebeleid maar niet te verantwoorden. In plaats daarvan prevelde Melkert ingestudeerde frasen over ‘samen’ en ‘met elkaar’. Net als in 1994 en 1998 mochten de verkiezingen niet over ‘immigratie’ gaan. Te link. Fortuyn had geen programma, geen partij en geen consistente visie op de samenleving. Voor mij reden genoeg niet op hem te stemmen. Niet voor niets schudden we onze wijze hoofden toen hij de politiek in stapte en zeiden: ‘Dat wordt niets.’ Toch was niet Fortuyn het probleem, maar de deplorabele staat van de partijen en van de Nederlandse particratie, een politiek kartel dat ideologische vervlakking uitlokte. De ‘crisis in de Nederlandse politiek’, al begin jaren zeventig door politicologen afgekondigd, heeft zich sindsdien alleen maar verdiept. Weinig ‘gewone’ men- | |
[pagina 237]
| |
sen zijn nog lid van een partij of anderszins politiek actief, jaarlijks brengen minder kiezers hun stem uit. De partijen zijn zo dicht op elkaar gekropen dat ze een veel kleiner spectrum aan politieke opvattingen vertegenwoordigen dan bij het electoraat leven, zodat veel (potentiële) kiezers zich praktisch niet vertegenwoordigd weten. De particratie ‘verbiedt’ de expressie van andere dan ‘officiële’ opvattingen. Met behulp van enkele simpele overtuigingen en een flamboyante, voor de televisie gemaakte stijl, heeft Fortuyn op deze tekortkomingen gehamerd en weerklank gevonden. Het ‘fortuynisme’ was een onorthodoxe cocktail van politieke thema's én stijlkenmerken: etatisme en extreem liberalisme, formeel en informeel, volks en elitair, links en rechts, rust en orde vermengd met gedogen of dereguleren. Wegens zijn ongekamde immigratiestandpunten is Fortuyn tot vervelens toe vergeleken met ‘bruine’ politici als Dewinter, Le Pen en Haider. In werkelijkheid had hij veel meer weg van zijn medebabyboomer, leeftijdgenoot zelfs, Bill Clinton, eveneens een amalgaam van ongerijmdheden: ongrijpbaar, inconsistent, ‘zedeloos’, ongeremd, erotiserend, outsider, eloquent, egocentrisch, tegenstrijdig, ‘anti-establishment’, springerig, gehaat bij de gevestigde politiek. Maar vreselijk populair. The comeback kid Clinton kon geen kwaad doen bij zijn kiezers, overleefde vroege tegenslagen, overleefde Monicagate. Hij was onkwetsbaar; had het constitutioneel gekund, dan was hij nu met zijn derde termijn bezig. Ook Fortuyn bleek immuun voor schandalen. Zijn seksuele confidenties en politieke uitglijders maakten hem gehaat bij insiders, maar eerder meer dan minder populair bij een groeiende schare ‘volgelingen’: in korte tijd werd hij ‘ons Pimmetje’. Fortuyn was de jaren zestig in de herkan- | |
[pagina 238]
| |
sing. Hij tartte de gesettelde babyboomers met hun eigen oude wapens: sociaal-cultureel libertair, luidruchtig expressief, brutaal, de verafschuwde media aan een touwtje, provocatief, conventies tartend, ludiek, antiautoritair, grenzen verkennend, ontregelend, de nadruk leggend op autonomie en zelfbestuur. Voor vrije jongens, tegen het nog ongeëmancipeerde klootjesvolk. Maar in het verlengde van zijn vroegere marxisme kende Fortuyn ook een romantische verering van het ‘gewone’, onbedorven volk: ‘At your service!’ Daarom paste Rotterdam, de laatste arbeidersstad van het land, goed bij hem. Au fond leek zijn ‘missie’, vijfentwintig jaar na dato, op die van Paul Rosenmöller in de Rotterdamse haven. Fortuyn is dood en begraven, het land veranderde in een krankjorume heksenketel van publiekelijk geplengde tranen. Hele volksstammen trachtten zich meester te maken van zijn ‘erfenis’, ‘geest’ en nagedachtenis. Door enkele welgemikte schoten veranderde de nationale Angstgegner in een verlosser. ‘Gevestigde’ politici, er bestaat inmiddels niets verachtelijkers, zijn totaal ontredderd. Voorlopig kunnen zij bij vrijwel niemand enig goed doen. Lees de lezersbrieven in de kranten, zie Fortuyns aanhang treuren en hoor ze klappen in hun stille omgangen. Tot de campagne werd afgeblazen, verschenen traditionele politici als geslagen honden in de media. Timide en gezeglijk betuigden zij respect en bewezen zij lippendienst aan de gevelde ‘kwibus’ en diens gedachtegoed. Het kan verkeren. Zo onmatig als de gevestigde machten waren in Fortuyns afwijzing, zo ongeremd blijken zijn nieuwe adepten. Nederland kan geen maat houden. Het zijn bewogen tijden en dus is het zaak de dingen goed uit elkaar te houden en zo nuchter mogelijk vast te stellen welke betekenis, if any, Fortuyn werkelijk heeft ge- | |
[pagina 239]
| |
had. Zijn navrante dood kan het zicht daarop gemakkelijk verduisteren, al was het maar omdat het einde al het voorafgaande kleurt en van nieuwe ‘betekenis’ vervult. Veel vragen zijn ook nog onbeantwoord. Bracht, bijvoorbeeld, de dader inderdaad welbewust een hem onwelgevallige stem tot zwijgen? Dat is wat veel van Fortuyns fans, oude en nieuwe, geloven. De man ‘die zei wat wij dachten’ werd de mond gesnoerd: ons werd de mond gesnoerd. Daarbij past de samenzweerderige gedachte dat de bestaande orde op z'n minst medeplichtig is aan wat Fortuyn overkwam. Maar die vlieger gaat natuurlijk niet op als de gearresteerde veganistische dierenrechtenactivist hem uit naam van het fruitvliegje doodde. Wel staat al vast dat het massale politieke rouwbeklag van de afgelopen dagen in geen verhouding staat tot Fortuyns postuur. Hij was een begaafd politiek entertainer met een trefzeker instinct voor de feilen van de macht. Als zodanig agendeerde hij nogmaals - de rebellen van de jaren zestig deden het al - de zwakheden van de politiek. Het handwerk van een politiek columnist, niet minder, maar ook niet meer. Fortuyn vond dat hij een missie had. Prima, maar dat maakt nog geen messias van hem. Als hij dat al is, dan een van de - letterlijk - droeve figuur, gelijk Escuatla, de brave Verlosser uit Slauerhoffs De opstand van Guadalajara. Fortuyns dood is tragisch, maar de ‘witte marsen’ van het moment staan voor de emotionalisering van een gebeurtenis die neerkomt op haar volstrekte depolitisering. Het is beter vooralsnog slechts bescheiden conclusies aan de episode-Fortuyn te verbinden. Zoals dat ‘de’ politiek er goed aan doet te erkennen dat emoties, ook angst en wrok, de verafschuwde ‘onderbuik’, een legitieme politieke categorie vormen. Politici moeten kiezers niet pathologiseren, maar hun eventuele klachten en angsten accepteren | |
[pagina 240]
| |
en hun belangen behartigen. Ook is het verstandig lastige kwesties niet langer buiten de politieke en morele orde te plaatsen. Dat wordt door veel ‘gewone’ mensen ervaren als vals spel en machtsmisbruik. Het spreekt vanzelf dat hiervoor het democratisch arsenaal uitgebreid moet worden. Geheel in de geest van de jaren zestig, van de revolutie die in haar tegendeel verkeerde doordat de babyboomgeneratie haar al te simpele moraal, ontleend aan ‘de lessen’ van de Tweede Wereldoorlog, heeft laten prevaleren boven de idealen van zelfbestuur en autonomie. De babyboomers werden zo grotere bevoogders dan hun voorgangers. Met Fortuyn werd het niets, maar het liep anders dan ik bevroedde. Hoewel, bij zijn vertrek naar de politiek gaf ik hem als cadeau Politicide. De moord op de politiek in de Franse filosofie, het briljante boek van Luuk van Middelaar, assistent van eu-commissaris Bolkestein, over de desastreuze ‘moralisering van de politiek’, zoals Hans Achterhuis in nrc Handelsblad schreef. Het omslag van Politicide toont een schilderij met de ontzielde lichamen van Parijse revolutionairen. Zij liggen erbij als Fortuyn op het plaveisel van het Mediapark. | |
De eenzame daderDe avond van de moord werd ik naar het Amsterdamse debatcentrum De Balie gesommeerd. We moesten praten, juist nu, werd me aan de telefoon voorgehouden. Ik ging er gehoorzaam naartoe en trof een ontredderde zaal aan die muisstil naar een groot scherm met het televisienieuws zat te kijken. Fortuyn geveld, chaos op het Plein in Den Haag, ‘talking heads’. Toen ten langen leste enkele mensen op het podium waren verzameld om ‘te praten’ kwam het niet tot | |
[pagina 241]
| |
een discussie. Mensen in de zaal en verschillende deelnemers vonden het ongepast om ‘juist nu’ te praten. Te delicaat, te ‘iffy’. Wat wisten we van de dader, van zijn motief? Onze onwetendheid kon slechts tot onverantwoorde speculaties leiden, misschien wel tot ‘demonisering’ van links - daar was de kogel immers vandaan gekomen, zei de lpf nu al. We deden er daarom beter aan te zwijgen. Dus zwegen we, enigszins tot mijn verbazing en ook wel spijt. Want hoe ‘iffy’ die gedachte toen ook nog was, ik ging er wel degelijk van uit dat de dader politieke motieven had gehad, dat hij Fortuyn als een gevaar voor Nederland had gezien en dat hij hem daarom uit de weg had willen ruimen. Toegewijd, overtuigd van zijn gelijk, consequent. Zijn logica, redeneerde ik, moest onverbiddelijk zijn geweest. Fortuyn was de vijand, de weergekeerde fascist. Dat vond niet alleen de dader, velen met hem vonden dat en hadden de voorafgaande maanden aan die opvatting luid en duidelijk uiting gegeven. In de paar woorden die we nog wel spraken voor de bijeenkomst definitief werd afgeblazen en we verder beteuterd onze mond hielden, had ik Van der G. nog wel vergeleken met Van der L., Marinus van der Lubbe, de Leidse communist die eigenhandig het nationaalsocialisme attaqueerde, maar gepakt werd en na een geruchtmakend ‘showproces’ opgehangen. Als Fortuyn inderdaad de nieuwe Hitler was, de nieuwe Mussolini, als hij de xenofoob was die moslims wilde opjagen, een rattenvanger, bruinhemd in maatpak, dan was Van der G. de nieuwe Van der Lubbe. Met dit verschil dat waar Van der Lubbe faalde, Van der G. slaagde. Hij was consequent, doodde om veel erger te voorkomen. Bij een zo groot gevaar als Fortuyn paste alleen maar die uiterste daad. Naderhand, tijdens de rechtszaak tegen Van der G., schreef ik deze gedachtegang in mijn Volkskrant-column | |
[pagina 242]
| |
alsnog op. Binnen zijn - door velen gedeelde - denkwereld, met het absolute nationaalsocialistische kwaad als weerkerende, ultieme toetssteen, is de moord op Fortuyn een eerbare verzetsdaad. Als om mijn gelijk te bevestigen, ontving ik adhesiebetuigingen van enkele Volkskrant-lezers die al dan niet anoniem bekenden Van der G.'s daad met instemming te hebben begroet. Deze ‘klammheimliche Freude’ is een groot taboe. Niemand spreekt er in het openbaar over, maar hoevelen beschouwen de moordenaar van Fortuyn diep in hun hart als een moedig man, een held, de enige die de daad bij het woord voegde? Eerlijk gezegd zie ik hem als zodanig, al kan ik het onmogelijk met zijn ‘risicoanalyse’ eens zijn. Misschien komt er ooit nog gerechtigheid voor de arme Van der G. en krijgt hij met terugwerkende kracht de heldenstatus die hem toekomt binnen dat door de heugenis aan de Tweede Wereldoorlog beheerste denkraam. Zo niet, dan markeert de opkomst van Fortuyn het moment dat de oorlog in actuele politieke debatten niet langer blindelings als ‘knoet’ gehanteerd kan worden. For the record volgt hier de column:
De moordenaar van Pim Fortuyn moet een erg eenzaam mens zijn. In zijn uppie zit hij dag in dag uit in zijn cel, moederziel alleen stond hij begin 2003 voor de rechter. In dat uur van zijn waarheid werd hij verketterd door aanhangers van Pim, maar diens vele verklaarde vijanden waren in geen velden of wegen te bekennen. Eenzaam én alleen. Ecce homo. Een deerniswekkend tafereel. Ondanks het existentiële vacuüm waarin hij zich bevond en de wanhoop die daaruit moest voortvloeien, hield Van der G. zich kranig tijdens de rechtszaak, bewonderenswaardig. Hoezeer er ook op werd aangedrongen, hij betuigde geen spijt in de hoop op strafvermindering. Makkelijk zat. Zeggen of | |
[pagina 243]
| |
snotteren dat het je vreselijk spijt en dat je het nooit meer zult doen, maar er intussen het jouwe van blijven denken. Menige verdachte is Volkert van der G. in zulk klein bedrog voorgegaan. Maar hij gaf geen krimp, probeerde niet met hulp van zijn advocaten verminderde toerekeningsvatbaarheid in de wacht te slepen, bedacht geen smoezen en wendde niet, zo dat al mogelijk zou zijn geweest, de een of andere persoonlijkheidsstoornis voor. Van der G.'s ‘vertolking van een moordenaar’ leverde hem over de hele linie slechte recensies op. Zijn introversie, kilte, geslotenheid, woordloosheid bijna, gebrek aan vertoon van ‘doorleefde’ emotie, robotachtigheid maakten hem pas echt verdacht. Het paste allemaal slecht in onze theatrale ‘emotiecultuur’. Geen charme, geen tranen, gevoelsuitstortingen, demonstratief handenwringen, zichtbaar ‘drama’. In plaats daarvan gaf Van der G. - een man een man, een daad een daad - naar vermogen aan waarom hij de moord had gepleegd en nam hij er zonder geweeklaag de verantwoordelijkheid voor. Chapeau! Daarmee toonde hij zich een man van overtuigingen, die betoogde dat hij het hele slechte had moeten doen om erger te voorkomen. Van der G., althans het beeld dat we ons van hem hebben gevormd, heeft veel weg van de fameuze ‘inner-directed man’ van de Amerikaanse socioloog David Riesman. Die ‘man’ bestond uit één stuk, leefde met en vanuit beginselen en vaste waarden, ging in morele kwesties bij zichzelf te rade, was autonoom, individualist. Al in de jaren vijftig van de vorige eeuw signaleerde Riesman de aanstaande verdwijning van dit menstype. De naar binnen gekeerde mens zou worden verdrongen door de outer-directed of other-directed persoon. Dit nieuwe menstype is juist pragmatisch, extravert, groepsgeoriënteerd, en kijkt steeds | |
[pagina 244]
| |
angstvallig om zich heen om na te gaan wat anderen vinden. Van der G. heeft laten zien dat deze inner-directed mens nog niet is uitgestorven. Maar de reacties op hem toonden aan dat het type tegenwoordig uitzonderlijk is en dat we ons er eigenlijk niet goed raad mee weten. Natuurlijk stond Van der G. terecht voor de moord op Fortuyn, maar het was toch ook een beetje een proces tegen de inner-directed man, tegen een ‘gevoelsarme’ binnenvetter die consequenties verbond aan zijn overtuigingen en onbekwaam is gebleken zich emotioneel over zijn fatale daad te uiten. Van der G. vond Fortuyn een groot gevaar voor de samenleving. Dat vonden velen met hem. Zoals zijn verdediging benadrukte: niet de gedachte was uniek, maar de daad. Dit ‘blote’ feit wordt door sommigen als teken van pathologie en dus van ontoerekeningsvatbaarheid gezien. Aan wie ‘het’ doet, moet wel een steekje los zitten, alle anderen hebben het immers niet gedaan. Maar was het niet veel gekker dat al degenen die Fortuyn een groot gevaar vonden, een Haider, een fascist en racist, een nieuwe Mussolini of een nieuwe Hitler, dat die aan die overtuiging geen drastische consequenties verbonden? Als Fortuyn de nieuwe Hitler was, dan is Van der G. de nieuwe Van der Lubbe - maar wel een die slaagde waar het origineel jammerlijk faalde. Hij schakelde het gevaar uit waar anderen snel accommodeerden toen Fortuyn na de gemeenteraadsverkiezingen in februari 2002 een machtsfactor werd. Terwijl Van der G. dacht dat Fortuyn gestopt zou worden na zijn breuk met Leefbaar Nederland, gebeurde iets anders: het politiek establishment zocht toenadering. Letterlijk als enige nam Van der G. de lessen van het antifascisme serieus waar hele naoorlogse generaties mee zijn opgevoed. Het bleek niet de bedoeling. Niemand nam het | |
[pagina 245]
| |
openlijk voor Van der G. op, hij stond en staat er alleen voor. De retoriek van de waakzaamheid, van het naoorlogs verzet, is vooral dat: retoriek. Woorden, effectbejag, gratuite metaforen om je politieke tegenstanders mee te lijf te gaan, om te moraliseren, dramatiseren, honen, angst aan te jagen. Alles geritualiseerd, spielerei, de politieke zelfexpressie van extraverte, outer-directed mensen. Van der G.'s noodlot is dat hij, beginselvast, consequent, het wel serieus nam. Maakt dat hem onnavolgbaar, een ‘geval’? Nog beter dan het Pieter Baan Centrum is de schrijver J.M. Coetzee. Zijn prachtige, ontregelende The Lives of Animals (‘Het leven van dieren’) gaat over een dierenrechtenactiviste die tot ieders ongemak de permanente moord op dieren gelijkstelt aan de echte ‘holocaust’. In deze denkwereld staat speciesme gelijk aan racisme. Het lijkt een ‘onmogelijk’ standpunt, aangehangen door een onsympathieke hoofdpersoon, maar Coetzee weet het niettemin plausibel te maken. Elizabeth Costello is niet gek, Van der G. is het niet. |
|