Republiek van vrije burgers
(2008)–H.J. Schoo– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 246]
| |
Het populistisch reveilGa naar voetnoot*De opmerkelijke opkomst - en niet minder opmerkelijke dood - van Pim Fortuyn en zijn creatuur de Lijst Pim Fortuyn (lpf), evenals de al even opmerkelijke totale zelfvernietiging van die politieke formatie in het najaar van 2002, hebben de Nederlandse politiek onherkenbaar veranderd. Van een ‘tevreden natie’ werd Nederland een halve bananenrepubliek. Volwassen, nuchtere kiezers ondergingen een metamorfose tot infantiele verwende nesten. De veranderingen kwamen even plotseling als onverhoeds, zonder vooraankondiging, zonder ‘winstwaarschuwing’ voor de gevestigde partijen. Dit is de ‘brave’ versie, de kijk van het ‘oude regime’ op het hoe en waarom van het wilde politieke jaar dat zich, ruim genomen, afspeelde tussen najaar 2001 en voorjaar 2003. In volgorde van opkomst en in steno: de tot achter de komma georkestreerde machtswisseling bij de PvdA; de intens slome voorbereiding op de verkiezingen bij de vvd; de betrekkelijk toevallige samenkomst van Leefbaar Nederland, partij zonder lijsttrekker, en Pim Fortuyn, would-be-lijsttrekker zonder partij; diens triomf in Rotterdam; de breuk met Leefbaar Nederland; de oprichting van de lpf; Fortuyns opmars in de peilingen; de moord op ‘Pim’ en de zegetocht van de lpf; de vernedering van PvdA en | |
[pagina 247]
| |
vvd en de terugkeer van het cda; het aantreden van het cda-vvd-kabinet-Balkenende met lpf-smaldeel en de politieke broedermoord in lpf-kring die leidde tot de val van Balkenende i; nieuwe verkiezingen met de onwaarschijnlijke wederopstanding van de PvdA. Van ‘revolutie’, de veelbeschreven Opstand der Burgers, naar ‘restauratie’ in al met al ongeveer een jaar tijd. Het is niet waarschijnlijk dat Nederland snel weer zo'n onstuimig politiek ‘jaar’ zal meemaken. Niet alleen Fortuyn sneuvelde, letterlijk, hetzelfde gold overdrachtelijk voor heel wat gevestigde politieke reputaties. Niet minder dan vijf lijsttrekkers - De Hoop Scheffer (cda), Melkert (PvdA), Dijkstal (vvd), Rosenmöller (GroenLinks) en Veling (Christen Unie) - verlieten met de staart tussen de benen de politieke arena. Zoals het een politieke omwenteling betaamt, kwam ook die van 2002 neer op een bijna volledige politieke generatiewisseling. Werd Joop den Uyl in de jaren zeventig, zijn jaren, algemeen gezien als de enige politieke overlevende van de jaren zestig, voor zo'n titel is nu geen gegadigde voorhanden. Ook wegens deze razendsnelle personeelswisseling zal het politieke seizoen 2002-2003 lang memorabel blijven. Vrijwel geen vooraanstaand politicus heeft de jaren negentig overleefd en het ziet er niet naar uit dat het einde van de slachtpartij al in zicht is. Eén slechte verkiezingsuitslag, een gemist premierschap, een onverhoedse coalitie en het is gedaan. Het roerige ‘revolutiejaar’ was niet voorzien. Vrijwel niemand kan in ernst claimen de reeks van schokkende, geruchtmakende gebeurtenissen te hebben zien aankomen. Er ging geen alarmbel af, er is niet voor gewaarschuwd, niet op gepreludeerd, al waren er zekere voortekenen en vermanende woorden. Iets anders is of de ‘gevestigde partijen’, zoals zij door toedoen van Fortuyn, net als in de jaren zes- | |
[pagina 248]
| |
tig en zeventig, weer afkeurend gingen heten, niet al veel eerder nattigheid hadden moeten voelen. Zij wisten immers dat de Nederlandse democratie ‘problematisch’ is, om het eufemistisch te zeggen. Zij wisten dat de politiek na de periode van de verzuiling, rond 1970 beëindigd, zonder goed omlijnd en stabiel systeem zat. Ook wisten zij dat kiezers al geruime tijd en masse op drift zijn. Die kennis bestond ook bij het legertje professionele waarnemers, wetenschappers en journalisten die de politiek op de voet volgen en voortdurend duiden. Waren die analytici, wandelgangers ziende blind en horende doof? Zagen zij niet dat er een electorale veenbrand smeulde, gevoed door een vage, sluimerende maatschappelijke onrust - over veiligheid en voortgaande immigratie en zwakke integratie, maar niet alleen daarover - die alleen nog maar door een extravagant politicus aangeblazen hoefde te worden tot overweldigende omvang? Zomer 2000 schreef ik als adjunct-hoofdredacteur van de Volkskrant voor een gedachtewisseling van commentatoren een korte notitie over de staat van de Nederlandse democratie. Die bijeenkomst was natuurlijk niet belegd uit diepe tevredenheid over wat Den Haag (en Brussel) in democratisch opzicht te bieden hebben. Mijn - beperkte en beknopte - verhaal draaide hoofdzakelijk om één kwestie, tevens de titel van die notitie: Hoe representatief is de evenredige vertegenwoordiging nog? Enkele passages: ‘Hét argument voor de evenredige vertegenwoordiging is altijd geweest dat zij representatiever is dan het districtenstelsel. Ook minderheden komen in het stelsel aan hun trekken. De invoering van een districtenstelsel in Nederland zou bijvoorbeeld betekenen dat het alom gewaardeerde geluid van christelijk “rechts” niet meer aan bod zou komen. Maar ook een fenomeen als de ouderenpartij | |
[pagina 249]
| |
zou kansloos zijn geweest. Ergo: de evenredige vertegenwoordiging geeft allen een stem en werkt ook goed als early warning system: signalen uit de samenleving worden snel en adequaat ontvangen door de body politic.’ ‘Mijn tegenargument is dat deze redenering de toestand zoals die onder het verzuilde bestel bestond zeker recht doet, maar dat de huidige staat van ontzuiling vraagt om een ander stelsel. De evenredige vertegenwoordiging paste prima bij een zuilenbestel met diep en breed gewortelde massa- en beginselpartijen. Ontzuiling, de neergang van de partijen en van de ideologieën hebben echter geleid tot een democratie die niet mobiliseert, afnemend representatief is en gekenmerkt wordt door geringe participatie. Met het huidige kiesstelsel blijft het moeilijk om deze tekorten te remediëren.’ ‘De evenredige vertegenwoordiging produceert lijkbleke volksvertegenwoordigers. Het stelsel neemt immers genoegen met lijstvullers, lieden zonder eigen mandaat, zonder vote-getting ability, uitverkoren niet door kiezers maar door de in beslotenheid opererende kingmakers van partijen. De Nederlandse democratie is een democratie zonder kiezers. Zij gaan niet over hun volksvertegenwoordigers, zij bepalen niet wie in vertegenwoordigende lichamen zitten, zij hebben slechts zeggenschap over het aantal nobodies dat daar namens een partij zit.’ ‘Het is een systeem van ons kiest ons, want niet alleen hebben kiezers weinig te zeggen over hun volksvertegenwoordigers, er valt ook nog eens erg weinig te kiezen. Veel ambten die in iedere “volwassen democratie” als vanzelfsprekend verkiesbaar zijn, worden te onzent benoemd. Zo bestaat de vreemde figuur dat niet weinigen van de politiek machtigsten in dit land eigenlijk nooit van hun leven ook maar een stem hebben hoeven verwerven. De vice- | |
[pagina 250]
| |
voorzitter van de Raad van State, Herman Tjeenk Willink, is mijn favoriete bête noir. Via allerlei benoemingen opgeklommen tot het voorzitterschap van de Senaat en vervolgens ook nog eens... onderkoning, vicevoorzitter van de Raad van State. Een gewichtige politieke carrière praktisch zonder electoraat. Voor onze “heel populaire” benoemde burgemeesters geldt hetzelfde. Hans Ouwerkerk, kingmaker van de PvdA, heeft nog nooit een kiezer in de ogen hoeven zien. Johan Stekelenburg, telkens weer genoemd als mogelijk (tussentijds) opvolger van Kok: politicus zonder kiezers.’ ‘De evenredige vertegenwoordiging zonder massapartijen, met weinig interne partijdemocratie en met geringe representativiteit en lage participatie (een steeds lagere opkomst bijvoorbeeld, wegens onvoldoende mobiliserend vermogen; het gaat in de verkiezingsstrijd immers vrijwel nooit om heldere tegenstellingen en zelden om de machtsvraag) leidt tot een “autistisch” politiek systeem. Politici zijn veel meer met elkaar bezig dan met hun kiezers en te weinig met vragen die bij hun kiezers leven en met belangen die deze vertegenwoordigd willen zien. Dergelijke zaken zijn zelfs getaboeïseerd geraakt. Iedere verwijzing naar gevoel en belang heet meteen populistisch. Wie dat doet, bespeelt onderbuikgevoelens.’ ‘De combinatie van neerbuigend “antipopulisme” en autisme beperkt de politieke bandbreedte tot benauwens toe. Het hele Nederlandse politieke spectrum past in een klein segment van de Amerikaanse Democratische partij: “links liberal”, meer smaken hebben we niet. De Nederlandse politiek is daarom ook inhoudelijk niet representatief. Decennia van onderzoek wijzen uit dat Nederlandse politieke partijen ver afstaan van de opvattingen van hun kiezers. De evenredige vertegenwoordiging draagt zo bij | |
[pagina 251]
| |
aan de durende legitimiteitscrisis in de Nederlandse politiek.’ Dat was, in het licht van wat er kort daarna allemaal in Nederland zou gaan gebeuren, nog niet zo slecht gezien. Maar op minstens één punt had ik het helemaal mis: een districtenstelsel had Fortuyn nooit voortgebracht. Dat kon alleen het drempelloze systeem van evenredige vertegenwoordiging. Het Nederlandse politieke systeem en de dominante politieke stijl zijn overblijfselen uit het zuilentijdperk. Een bevoogdende, zeer indirecte democratie paste misschien nog redelijk bij de zuilen, maar die hielden rond 1970 op te bestaan als betekenisvolle organisaties. In de dertig jaar die volgden is geen stabiel nieuw bestel tot stand gekomen, een samenhangend, onderling afgestemd geheel van partijen, programma's, politieke stijl, selectieprocessen, kiezersvoorkeuren en systeemkenmerken als directe/indirecte democratie, veel/weinig kiezersinvloed, evenredige vertegenwoordiging/districtenstelsel. De zuilen verdwenen, een feit dat om nieuwe politieke mechanismen en organisatievormen vroeg, maar die zijn uitgebleven. De crisis in de Nederlandse politiek, begin jaren zeventig door veel waarnemers afgekondigd, heeft daardoor welhaast een permanent karakter gekregen. Uit het zuilenstelsel is geen stabiel opvolgersysteem van een democratisch hoger allooi voortgekomen, maar wat ik bij gelegenheid, met een hyperbolische verwijzing naar leer en praktijk in de oude Sovjet-Unie en haar satellieten, Nederlands ‘geleide democratie’ heb genoemd, een regentesk politiek systeem met weinig gekozen ambten en zwakke controle op de macht. ‘Daddy knows best,’ zo kenschetste The Economist begin 2002, ten tijde van de Fortuyn-turbulentie, de geest ervan: kiezer, bemoeit u zich er vooral niet mee, wij weten wat goed voor u is. | |
[pagina 252]
| |
Eind jaren negentig, nog als hoofdredacteur van Elsevier, begon ik te broeden op een ‘democratieboek’. De grondstof ervoor moest onder meer bestaan uit commentaren die ik in de Paarse jaren als hoofdredacteur voor dat weekblad schreef. Er kwamen aantekeningen, opzetjes, aanzetten, maar van het echt schrijven en samenstellen kwam het niet: geen tijd. Ook concurrerende projecten zaten me in de weg, zoals plannen voor een boek over de Nederlandse ‘Oostzones’: gezondheidszorg, sociale zekerheid, onderwijs en volkshuisvesting. Ook ongeschreven gebleven. Het moest gaan over die terreinen van ons maatschappelijk en economisch leven die in overheersende mate door overheid en quartaire sector worden beheerd en beheerst: gezondheidszorg, onderwijs, sociale zekerheid en volkshuisvesting. Immense maatschappelijke gebiedsdelen, waarin jaarlijks een fors deel van het bruto binnenlands product omgaat. Het verband tussen dit gesneuvelde project, de beperkingen van de Nederlandse democratie aan de ene kant, aan de andere de Fortuynse ‘revolte’ zoals die zich begin 2002 voltrok, ligt redelijk voor de hand. Veel welvarende, goed opgeleide, competente, mondige en dus op allerlei gebied redelijk autonome burgers worden als het ware gedwongen om als ‘consumenten’ van gezondheidszorg, onderwijs (voor hun kinderen), huizen en sociale zekerheid een, ten opzichte van hun normale niveaus van competentie en autonomie, moeilijk te verteren mentale regressie te ondergaan. Zij staan tot ieders tevredenheid op eigen benen, verrichten hoogwaardig en verantwoordelijk werk, zijn maatschappelijk actief, voeden met succes hun kinderen op, maar de overheid houdt ze op cruciale gebieden onder curatele. Plotseling worden ze door politiek en beleid geacht niet op alle levensgebieden handelingsbe- | |
[pagina 253]
| |
kwaam te zijn, niet bij machte verantwoorde keuzes te maken. De overheid, of instanties die namens de overheid optreden, kunnen dat beter, is de pretentie. In deze Oostzones geldt: voor uw eigen bestwil weten wij het beter en regelen wij uw zaakjes wel. De loketteneconomie van de Oostzones werkt sociaal selectief en belet in het bijzonder de lagere sociale strata om ten volle vrije, verantwoordelijke burgers te worden. De Oostzones staan uit naam van solidariteit en sociale rechtvaardigheid de emancipatie van de lagere middengroepen, de nieuwe kleine burgerij, in de weg, passen niet langer bij hun aspiratieniveau en frustreren hun verlangen naar autonomie. Een veelomvattend systeem van gedwongen winkelnering - school, medische zorg, corporatiewoning, sociale zekerheid - en de keuzeloosheid en beperkte zeggenschap van dien, waren de broedstoof voor de ‘revolte der burgers’. Wie onder curatele staat, niet vat waarom zijn autonomie zo beperkt is, gedwongen tot niet-gevoelde solidariteit, wordt niet slechts hulpeloos maar ook vals. Een ander boek kwam er wel, zij het pas eind 2000: De verwarde natie. Dwarse notities over immigratie. Dit bundelde, voorafgegaan door een nieuw inleidend opstel, stukken die op één na tussen 1994 en 2000 in Elsevier verschenen. Niet het beoogde democratieboek, zeker, hoewel de materie die erin aan de orde kwam, de Nederlandse omgang met immigratie, integratie, ‘multiculturalisme’ en de lotgevallen van de nationale staat, op uiteenlopende manieren wel raakt aan het onderwerp, de staat van de Nederlandse democratie, haar eenzijdigheden en tekortkomingen. Zoals Bart Tromp schreef in zijn bespreking van De verwarde natie in Het Parool: ‘Terecht constateert Schoo dat juist de onwil van de gevestigde politiek om de problemen van immigratie en het verlies van statelijke autono- | |
[pagina 254]
| |
mie aan Europeanisering en mondialisering serieus aan de orde te stellen, de voornaamste factor is bij de opkomst van nieuw- en extreemrechtse bewegingen.’ De thematiek van De verwarde natie zou daarom in het beoogde democratieboek niet genegeerd kunnen worden. Een van de fundamenten van de democratie is een min of meer nauwkeurig afgebakende politieke gemeenschap. Dat houdt in dat er vrij heldere beslisregels zijn voor wie er wel of niet bij horen. Immigratie zoals Nederland thans kent, heeft die vraag indringend aan de orde gesteld: wie zijn het ‘volk’ - demos uit democratie, populus uit populisme - zoals het tot voor kort nog simpel heette. Zonder ‘volk’ geen volkssoevereiniteit, die als grondslag voor democratie onontbeerlijke abstractie. De klassieke natiestaat schuift van z'n grondvesten. Aan de staat wordt geknabbeld door nauwelijks als democratisch te betitelen bovennationale organen, de natie verandert ingrijpend van samenstelling. Hoe vormen de gevestigden dan nog een democratische politieke gemeenschap? Hoe kunnen nieuwkomers daar als volwaardig lid aan gaan deelnemen en wie kwalificeren als rechtmatige nieuwe burgers? Transformeren ‘zij’ min of meer vanzelf in ‘wij’ als we ons allemaal netjes aan de wet en de formele vereisten van staatsburgerschap en rechtsstaat houden, of vergt een vitale democratie minimale inhoudelijke overeenstemming, misschien zelfs een allen omvattend ‘bezield verband’? Anders gezegd: dien je iets gemeenschappelijk te hebben, bepaalde waarden, democratische gezindheid, loyaliteit aan een nationale gemeenschap, om met elkaar een werkzaam democratisch staatsverband te vormen, of is een minimale etiquette al genoeg om het maatschappelijk verkeer afdoende te regelen? Halverwege 2001 keerde ik terug naar het plan voor een | |
[pagina 255]
| |
democratieboek. Een stevige prikkel was het leeswerk dat ik deed voor een stuk over ‘hedendaags republicanisme’ dat ik die zomer schreef voor een bundel over de Nederlandse monarchie die in januari 2002 is verschenen. Dat onderwerp vatte ik niet eenzijdig op als antimonarchisme, maar ook en vooral als ‘het zelfbestuur van vrije burgers’. Inderdaad, precies wat we in Nederland maar in beperkte mate kennen. De drang om het democratieboek weer op te pakken, had het nodige te maken met de Paarse verslapping, de democratische nonchalance van het tweede kabinet-Kok, de hooghartige, lusteloze manier waarop de regeringspartijen op het punt stonden hun lijsttrekkers aan te wijzen en de nonchalante vanzelfsprekendheid van hun aanspraken op voortgezette regeermacht. Plagerig gaf ik het te schrijven boek de werktitel De la démocratie en Hollande mee, naar de beroemde negentiende-eeuwse verhandeling van de Franse edelman Alexis de Tocqueville over de jonge Amerikaanse democratie. Zo'n werktitel is natuurlijk én een kwestie van zelfspot én een ironische omkering: schetste Tocqueville een radicale, egalitaire democratie, De la démocratie en Hollande moest laten zien dat Nederland een gezapige, ‘elitaire’, topdown democratie kent, met weinig invloed en zeggenschap voor de burgerij. Uiteindelijk koos ik voor een wat minder excentrieke titel: Het populistisch reveil. Oorspronkelijk was dat project dus niet geïnspireerd door het fenomeen Fortuyn en de ‘revolte der burgers’ die hij ontketende. De voorbereiding viel in een eerdere periode, toen niemand nog enig vermoeden had van het komende fortuynisme. Maar zonder Fortuyn, algemeen als populist gebrandmerkt, was deze titel er nooit gekomen en had ik het populisme als politiek fenomeen waarschijnlijk niet omstandig aan bod doen komen. Daarnaast lopen er onmiskenbaar thematische verbindin- | |
[pagina 256]
| |
gen tussen dit boek en Fortuyns ‘gedachtegoed’, zoals het in 2002 vroom ging heten. Ook De verwarde natie roerde al thema's aan die daar prominent in figureren. Helemaal toevallig is een en ander uiteraard niet: begin 1994 haalde ik Fortuyn immers binnen als columnist bij Elsevier. Fortuyn en al wat hij tijdens en na zijn korte, brisante verschijning aan het politieke firmament teweegbracht, verstoorde mijn oorspronkelijke plan. Het democratieboek, De la démocratie en Hollande, zou immers analyses moeten bevatten en een strekking ademen die met de komst van ‘Fortuyn’ pasmunt werden. Eerder al gearticuleerd in wetenschappelijke kring, trad tijdens de era-Fortuyn ter verklaring van zijn onweerstaanbare opkomst een snijdende democratiekritiek aan het licht. De Fortuyn-hermeneutiek maakte kortom korte metten met mijn langjarige voornemens. Door zijn toedoen en de weelde aan duidingen en analyses die op zijn verschijning en verscheiden volgden, werd mijn nog ongeschreven boek met de dag meer overbodig. Allerwegen werd de Nederlandse democratie geanalyseerd en geproblematiseerd, dat hoefde niet nog eens op vergelijkbare manier te gebeuren. Het schrijven over en zo mogelijk begrijpen van de revolte der burgers, als daarvan al sprake is geweest, stond ook nog eens in het teken van de voorlopigheid. Tussen, ruim genomen, eind 2001 en begin 2003 ontrolde de quasiomwenteling zich in zo'n sneltreinvaart, galopperend van fase naar fase, dat zij zich ondanks alle aandacht die zij kreeg slechts met moeite liet vatten en duiden. De betekenis ontglipte ons. Het pandemonium toonde doezelige contouren, beeld zonder focus. Onbestemdheid en beweeglijkheid dwongen tot voorlopigheid, op de tast interpreteren, uitstel van oordeel. Trefzeker mikken op dit snel bewegende doel bleek onmogelijk. Het populistisch reveil probeert alsnog greep te krijgen | |
[pagina 257]
| |
op de woelingen en tot afrondende conclusies te komen. Het geeft, nog altijd voorzichtig, antwoorden op uiteenlopende politiek-maatschappelijke vragen. Wat is er politiek gezien werkelijk gebeurd in een met de verkiezingen van januari 2003 weer goeddeels betijd turbulent seizoen, in 2001 begonnen met de kandidaatstelling van Fortuyn door Leefbaar Nederland? Wat, als daarvan al sprake is, is de politieke betekenis van die woelige periode? Is er een ‘Fortuynse’ erfenis? Hoe moeten Nederlandse politiek en democratie de episode-Fortuyn accommoderen, een zinnige plaats geven? Zijn er maatschappelijke groeperingen die, net als in het verleden, bij uitstek de dragers kunnen zijn van een nieuw democratisch elan? Het boek bestaat voor een substantieel deel uit eerder gepubliceerde stukken, sommige direct in reactie op de gebeurtenissen van 2002 geschreven, deels uit nieuwe hoofdstukken die er een synthetiserende blik op trachten te slaan. Het oudere materiaal is in sommige opzichten nog steeds interessant en relevant. Niet omdat de stukken het steeds of zelfs maar overwegend bij het rechte eind hebben, veeleer omdat zij verslag doen van de voorlopige waarnemingen van een redelijk geoefend maar niettemin zeer feilbare getuige. Het is al te makkelijk om achteraf de wijsheid in pacht te hebben. Voor die waan behoedt me het opnemen van oude stukken, die zowel treffers als misslagen laten zien. In dit boek komt de staat van de Nederlandse democratie aan de orde, evenals de populistische reactie op wat gerust ‘democratisch falen’ mag heten. De veroordeling en bestrijding van ieder populisme, zo kenmerkend voor de Nederlandse politieke cultuur, vormen hierbij niet het vanzelfsprekende uitgangspunt. In plaats daarvan komt een exploratie van het begrip populisme en van de histori- | |
[pagina 258]
| |
sche verschijningsvormen van dit fenomeen. Deze meer descriptieve dan normatieve benadering leidt naar een opvatting waarin het populisme niet per se een abjecte oprisping is van een misleid, tot het kwade geneigd en van bovenaf te beheersen electoraat. Passender is het om de meeste uitingen van populisme te zien als een nuttige correctie van democratisch falen. Een ongeïnspireerde, bevoogdende en middelpuntzoekende politieke praktijk die de noden, angsten en belangen van tallozen loochent en negeert, roept populisme op. Als ideologische tegenstellingen verdwijnen, kan de tegenstelling volk-elite of volk-establishment de overhand krijgen. Een krachtige, zelfbewuste democratie met geprofileerde politieke partijen bant niet krampachtig alle populistische elementen en sentimenten uit, maar geeft als vanzelfsprekend ook stem aan anderen dan de machthebbers. De ‘gewone’ burgerij, ook de minder opgeleiden, welbespraakten en deskundigen, bezit dan naast haar stemrecht - en niet slechts in naam - ook werkelijk recht van spreken. Zij doen niet voor spek en bonen mee, hun opvattingen en voorkeuren worden niet meteen buiten de orde geplaatst als deze anders luiden dan die van de Sprachherrschaft. Naar het befaamde woord van de vooroorlogse socioloog en criminoloog Bonger zal ‘de democratie elitair zijn of niet zijn’. Dat blijft een juiste observatie, maar de door hem en vele anderen verlangde ‘aristocratische democratie’ moet zich wel willen en kunnen openstellen voor de besognes van mensen uit niet-elitemilieus. |
|