Republiek van vrije burgers
(2008)–H.J. Schoo– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 199]
| |
NiksismeGa naar voetnoot*Het is een wat ouderwetse vraag geworden, maar soms wordt hij nog gesteld: ‘Wat ben jij?’ Vroeger luidde die vraag: ‘Wat zijn jullie?’ De vragensteller wist klaarblijkelijk dat geloof een bovenindividuele kwestie is, iets waar minimaal een gezin voor nodig is. Die hoeksteen van de samenleving was weer exponent van een groep, een gemeenschap van gelovigen. Die oude, door schoolkinderen aan elkaar gestelde vraag wees op een vroeger vanzelfsprekend religieus pluralisme. Het was een gegeven dat sommige mensen zus waren, andere zo. In een religieus homogene omgeving zou de vraag zinloos zijn geweest, want daar is iedereen nu eenmaal katholiek, gereformeerd of moslim. Maar op een - onverdeelde! - openbare lagere school in het Amsterdam van de jaren vijftig was er geen sprake van een dergelijke eenvormigheid. Werd mij als kind die geloofsvraag gesteld, dan antwoordde ik altijd: ‘Wij zijn niks.’ Daar was de nodige voorbereiding aan voorafgegaan. ‘Als ze vragen wat wij zijn, wat zeggen we dan?’ ‘Dan zeg je gewoon: niks, helemaal niks, wij hebben geen geloof. Sommige mensen geloven, andere geloven niet. Wij geloven niet.’ Wij geloofden niet in God, de bijbel, heiligen en wonderen. | |
[pagina 200]
| |
‘En wat gebeurt er dan als je doodgaat?’ ‘Niets, dood is dood, dan besta je niet meer, dan is alles afgelopen. Je weet, voelt, ziet niets meer.’ Het niksisme, zo mogen we dit gestaalde ongeloof toch wel noemen, was een strenge leer. Geen strohalmen, uitvluchten, smoesjes, twijfel of vertwijfeling, maar glasharde illusieloosheid. Een bestaan zonder godsgeloof, leven na de dood, santenkraam. De taal was ernaar. Een lijk heette geen ‘stoffelijk overschot’ of ‘ontzield lichaam’, maar gewoon een lijk. Het niksisme was van een bijna troostgevende onverbiddelijkheid. Van het ietsisme moest het niksisme niets hebben. Dat ietsisme bestaat al heel lang, al heet het pas kort zo. Wie het bij het zien van de binnenkant van een tuinboonschil waagde op te merken: ‘Je zou toch bijna zeggen dat er “iets” is, zo prachtig’, was gewoon belachelijk. Dat een tuinboon er knap uitziet, is geen bewijs voor wat dan ook. Het niksisme kende nauwelijks bekeringsijver. Weliswaar moest het ietsisme het, als weekhoofdig, ontgelden, maar het niksisme was toch vooral tolerant. Gelovigen waren onbegrijpelijk anders, maar dienden in hun waarde gelaten te worden. Protestanten waren misschien gebeten op roomsen, maar niksisten waren onverschillig. Wel mocht het geloof als zodanig bestreden worden. Ongelovigen moesten religie gek of achterhaald kunnen vinden, achterlijk zelfs. Dit ‘traditionele’ niksisme had in veel opzichten de tijd mee. In de jaren vijftig heerste nog het vooruitgangsdenken. Daarna, in de jaren zestig en zeventig, viel in Nederland de muur van het geloof. Ontkerkelijking, deconfessionalisering en secularisatie toonden als het ware het gelijk van ‘niks’ aan. Voor het triomferende niksisme leken mooie tijden aan te breken. Maar het liep anders, het niksisme | |
[pagina 201]
| |
raakte op zijn retour, een lot dat het merkwaardigerwijs deelde met de traditionele religies. Het niksisme, zelf product van geloofsafval, viel ten prooi aan secularisatie en ontkerkelijking. Wat ging er mis? Hoewel grotendeels ongeorganiseerd, bestond ook het niksisme bij de gratie van de verzuiling, de godsdienstige en politieke pacificatie die bijna een eeuw lang in Nederland heerste. Toen de zuilen ontbonden raakten, verdween het collectieve ‘wij’ van scherp afgebakende, grotendeels van elkaar geïsoleerde geloofsgemeenschappen met krachtige groepsidentiteiten. Die maakten plaats voor een ‘nationaal’ conglomeraat van individuen. Individualisering werd weer de voedingsbodem voor het glibberige, veelvormige en postmoderne ietsisme en beroofde het niksisme van zijn scherpe contrasten. De ontzuiling, de langverwachte ‘doorbraak’, heeft het daardoor wonderlijk genoeg ook lastiger gemaakt om het met elkaar grondig oneens te zijn. De institutionele bedding voor de vredige regulering van conflicten viel immers weg. Scherpe stellingnamen verlieten het debat, een wat angstvallig conformisme stak de kop op. Dit ‘neoconformisme’ verzwakte het hoekige, enigszins ongelikte niksisme en voedde het softe ietsisme. Wat er in Nederland nog rest aan geloof en levensbeschouwing, neemt bovendien niet langer genoegen met passieve aanvaarding, maar eist actief respect - voor de ware niksist onverteerbaar. De assertiviteit van minderheden die zich tekortgedaan voelen heeft ons allen in levensbeschouwelijke kwesties voorzichtig gemaakt. Het is een mijnenveld geworden, voor je het weet is er narigheid. De komst van de islam heeft de zaken er niet makkelijker op gemaakt. Geloof raakte verbonden met het ‘etnisch taboe’, reden voor nog grotere omzichtigheid. Robuust niksisme | |
[pagina 202]
| |
past slecht in deze porseleinkast. Helaas, want die kale leer heeft recht op gepassioneerde verdedigers. Er is ook helemaal niets mis met het bestrijden van religie. De paus en de islam moeten als vanouds aangeklaagd kunnen worden, net als dat slappe ietsisme. Zelf ben ik het niksisme trouw gebleven. Als mij De Vraag wordt gesteld, zeg ik ferm: ‘Niks, derde generatie niks!’ Het vervult me zelfs met trots dat mijn ‘vaderen’ (man/vrouw) hun ongeloof tot in de dood gestand deden. Geen concessies, niet het zelfbedrog van een late bekering, geen schietgebedjes voor alle zekerheid. Gewoon niks. |