| |
| |
| |
Strafrecht en openbaarheid
In Chicago, Illinois, pal achter het imposante Museum of Science and Industry, ligt een parkje in Japanse stijl, overblijfsel van de Wereldtentoonstelling uit 1893. In dat parkje bevond zich - ik weet niet of het er nog is - wat gerust een vergeten monumentje mocht heten: de Clarence Darrowbrug.
Darrow was in zijn - lange - jaren (1857-1938) een beroemd strafpleiter, criminoloog, (roman)schrijver en ‘lecturer’, iemand die door het land trekt om voor een geïnteresseerd publiek lezingen te houden. Darrow leidde volop een publiek leven. In het tijdperk van de ‘roofridders’ diende hij jarenlang de belangen van machtige spoorwegmaatschappijen, onder meer in stakingszaken. Maar Darrow pleitte met groeiende tegenzin voor deze opdrachtgevers en liep uiteindelijk over naar het andere kamp.
Tijdens de rechtszaak tegen vakbondsleider en socialist Eugene Debs, leider van de Pullman-staking, een grote spoorwegstaking in 1894, gaf hij zijn opdracht terug teneinde de verdediging van Debs op zich te kunnen nemen. Debs belandde in het gevang, maar Darrows spectaculaire oversteek maakte van hem een nationale figuur.
Zijn ultieme faam kwam wellicht met de verdediging van twee jonge mannen, Nathan Leopold en Richard Loeb, uit een rijk nest afkomstige studenten die in 1924 uit balorigheid een jongen hadden vermoord. Darrow redde het duo van de doodstraf. Uiteraard zorgde de zaak voor ophef en het meeslepende optreden van de gelouterde strafpleiter was in het hele land voorpaginanieuws. Darrow was kieskeurig noch eenkennig. In John Landesco's monumentale Organized
| |
| |
Crime in Chicago (1929), oorspronkelijk deel III van The Illinois Crime Survey, staat te lezen dat op 2 oktober 1916 voor rechter Kenesaw Mountain Landis van het United States District Court, Mont Tennes verscheen, hoofdverdachte in een omvangrijke zaak van illegale gokpraktijken. Aan zijn zijde raadsman Clarence Darrow, ‘op wiens advies’, noteert Landesco, ‘hij weigerde te antwoorden op in-criminerende vragen’.
In 1925 ontrolde zich nog een ophefmakende zaak met Darrow in de hoofdrol: het Scopes-proces te Dayton, Tennessee, ook wel het ‘apenproces’ genoemd, naderhand vooral bekend als ‘The People versus Scopes’. Daarin werd de biologieleraar John Scopes veroordeeld voor het onderwijzen van de evolutieleer. Darrow verloor de zaak dus, maar de openbaar aanklager, door de verdediging opgeroepen om als getuige-deskundige inzake de Bijbel te worden gehoord, bezweek letterlijk onder het kruisverhoor waaraan Darrow hem onderwierp. Hij stierf dagen na afloop van het proces. De journalist H.L. Mencken, minstens zo beroemd als Darrow, schreef pakkende verslagen over het apenproces. In 1955 vormde het de grondslag voor een populair toneelstuk, Inherit the Wind van Jerome Lawrence en Robert E. Lee; een jaar later verscheen Compulsion van Meyer Levin, een fictionalisering van de Leopold-Loeb-zaak.
Darrow was een tot de verbeelding sprekend personage, ‘groter dan het leven’ zoals de Amerikanen zeggen. Maar zijn biografie doet er nu verder niet toe. De hoogtepunten uit zijn beroepsleven zijn hier om andere redenen opgevoerd. Zij laten zien dat een strafrechtadvocaat in de Verenigde Staten eind negentiende, begin vorige eeuw al celebrity-status kon verwerven, en dat het land al zeker een eeuw de figuur van de alom gekende strafpleiter kent.
Die status bereikten advocaten niet op eigen kracht. Daarvoor was een ruim beschikbare ‘populaire’ pers, kranten en tijdschriften, noodzakelijk. Aan de opkomst in de Verenigde Staten van die eerste massamedia, de mensen die ze bezaten en degenen die ervoor schreven, de maatschappelijke context waarin zij opereerden, het genre van de onthullingsjournalistiek (‘muckraking’) dat ze begin twintigste eeuw op grote schaal beoefenden, het vakmanschap waarmee dit
| |
| |
gebeurde, de behoeften bij het publiek waaraan muckraking tegemoet kwam, de invloed ervan op politiek en wetenschap (vooral de sociologie) - aan dit alles wijdde de socioloog-amerikanist A.N J. den Hollander zijn meeslepende Het demasqué in de samenleving (1976).
De historicus Johan Huizinga bezocht de Verenigde Staten in 1926, acht jaar nadat hij zonder het land uit eigen aanschouwing te kennen, dus als een soort Karl May, zijn beeldende Mensch en menigte in Amerika publiceerde. In Chicago ontmoette hij ex-muckraker Robert Ezra Park (1864-1944), die begin van de eeuw in tijdschriftartikelen de uitbuiting van de Kongo door koning Leopold II aan de kaak stelde. ‘Later,’ schrijft Den Hollander, ‘zou hij als hoogleraar in de sociologie in Chicago wereldbekendheid verwerven.’ Huizinga betitelt hem, in een brief aan de volkenrechtgeleerde Cornelis van Vollenhoven, als de ‘oude knorrige heer Park’. De knorrepot hield echter wel ‘het fraaiste college over hedendaagsche Amerikaansche ontwikkeling, dat ik gehoord of gelezen heb. Ze zijn zo helder en zo rechtuit.’
Volgens Den Hollander kwam de nieuwe onthullingsjournalistiek voort uit onvrede bij een groot publiek over de niets en niemand ontziende ‘modernisering’ van de Verenigde Staten. Tot het laatste kwart van de negentiende eeuw nog een hoofdzakelijk ruraal land, boers en kleinsteeds, confronteerden industrialisatie, verstedelijking, immigratie het in korte tijd met allerlei onvermoed ‘kwaad’. Daaronder corrupt bestuur in de steden, falende politie en ‘gekochte’ rechters die aan de leiband liepen van de georganiseerde misdaad - Landesco geeft er krasse staaltjes van. De wantoestanden riepen tegen-krachten op. De drooglegging, met alle dubbelzinnige effecten van dien, is er een voorbeeld van. De nieuwe onderzoeksjournalistiek legde aan de lopende band misstanden bloot en stimuleerde stedelijke hervormingsbewegingen zich in te zetten voor onkreukbaar openbaar bestuur. Chicago's gokbaas Mont Tennes kon voor rechter Landis verschijnen doordat lokale kranten voor hem belastende feiten naar buiten brachten.
De studie van de socioloog John Landesco is exemplarisch voor
| |
| |
het burgerlijk reveil uit de eerste decennia van de vorige eeuw. Landesco schreef The Illinois Crime Survey niet in opdracht van de overheid, zoals de titel lijkt te impliceren, zijn opdrachtgever was een vereniging, de Illinois Association for Criminal Justice, exponent van een zelfbewuste civil society. Deze organisatie van vooraanstaande stedelingen trok ten strijde tegen de corruptie en onmacht van gemeentebestuur, politie en rechters.
Deze episode laat op diverse niveaus zien hoe wezenlijk openbaarheid is voor het strafrecht. Een openbaar proces biedt de verdediging het platform om bij een groot publiek aandacht voor een zaak te vragen. Een opvallend strafpleiter vergaart met behulp van de pers roem. Een verontwaardigde openbare mening is in staat justitiële autoriteiten, een onwillig Openbaar Ministerie bijvoorbeeld, tot actie aan te sporen. Openbaar debat dwingt tot hervorming van justitiële instellingen. Zonder openbaarheid geen advocatenroem, maar ook geen eerlijk proces, geïnformeerde burgers, openbare mening, hervormingsbeweging en strafrechtvernieuwing. Openbaarheid is de waarborg tegen achterkamertjes en voorwaarde voor een open, ontvankelijk en levend strafrecht. Want strafrecht is er niet sui generis, kan ook niet statisch zijn. Het weerspiegelt maatschappelijke bewegingen en zorgen, veranderende normen en waarden.
Openbaarheid begint bij de strafrechtsgang zelf, die doorzichtig en doorgrondelijk moet zijn: tenlastelegging, processtukken, zitting. ‘Interne openbaarheid’ ontstaat uit doorzichtige procedures en het aan strikte regels binden van het gedrag - bevoegdheden en verant-woordelijkheden - van de bij de procesgang betrokken partijen. Allen hebben er belang bij scherp in de gaten te houden of de ander zijn verplichtingen wel nakomt. Maar het ‘interne’ toezicht op de gang van zaken heeft weinig betekenis als niet ook een wijdere, ‘externe’ openbaarheid het strafrechtelijk doen en laten ‘monitort’ en beoordeelt. Er is een goed geïnformeerde, alerte openbare mening nodig om alarm te kunnen slaan bij inbreuken op de formeel gewaarborgde procesgang. Voor zover ‘misstanden’ niet via interne checks and balances gecorrigeerd worden, moet extern, politiek ingrijpen daarin voorzien. We hoeven maar te denken aan de wetgeving die volgde op
| |
| |
de aanbevelingen van de Parlementaire Enquête Opsporingsmethoden door de commissie-Van Traa in 1996.
Externe openbaarheid is een voorwaarde voor interne openbaarheid: zonder het eerste verpietert het tweede. Het strafrecht heeft, net als de democratie, openbaarheid als voorwaarde. Of het strafrecht - procesgang, uitkomsten, effecten - door burgers en rechtssubjecten als rechtmatig wordt ervaren, hangt af van hun mogelijkheden om het te controleren. Zonder openbaarheid kan het strafrecht niet als billijk en eerlijk gepercipieerd worden. Aan zichzelf overgelaten, zonder pottenkijkers, vrijheid van meningsuiting, onafhankelijke pers, kritische burgers en openbare mening, zal het vroeg of laat ontsporen. Dat is nu eenmaal wat ongecontroleerde macht overkomt. Ondoorzichtige processen, al worden ze intern nog zo onberispelijk gereguleerd en gecontroleerd, ontberen geloofwaardigheid. Zij behoren tot de angstaanjagende inboedel van totalitaire regimes.
Zonder openbaarheid verdampt de verantwoordingsplicht, die zowel de nauwkeurig gereguleerde interne gang van zaken geldt als het systeem als geheel. De legitimiteit ervan staat of valt niet met de oordelen van rechtsgeleerde, beroepshalve betrokkenen, ook leken, de burgerij, zullen het als billijk en geloofwaardig moeten aanvaarden. Uiteindelijk staat het strafrecht onder (democratisch) politieke controle, waarvoor weer een goed geïnformeerde openbaarheid nodig is op basis van klassieke vrijheidsrechten als vrijheid van vereniging, vrijheid van meningsuiting en, daaraan ontleend, persvrijheid.
De voor een goed functionerend strafrecht noodzakelijke openbaarheid spreekt in Nederland nog altijd niet vanzelf. Een grote mate van democratische openheid roept bij de politiek-bestuurlijke elite, vroeger en nu, argwaan op. De vrees voor ‘Amerikaanse toestanden’, wat die ook mogen inhouden, zit diep. De houding van Nederlandse elitemilieus tegenover de democratische idee en dito instellingen blijft krampachtig. Democratie is mooi, mits in handen van verstandige lieden die weten wanneer zij zonder pottenkijkers met elkaar zaken moeten kunnen doen. Er is angst voor ‘excessen’, voor de directheid en luidruchtigheid, om niet te zeggen volksheid, van een niet-gecapitonneerde democratie.
| |
| |
Politieke ambten waarvoor men elders naar de stembus gaat, worden hier vervuld door benoemde functionarissen. Electorale bemoeienis met justitiële ambten is geheel uit den boze. Zelfs doodnor-male politieke - dus in laatste instantie: electorale - controle op justitiële instituties is anathema. De juridische provincie claimt een soort soevereiniteit in eigen kring. Geen staatkundige bemoeienis met ons delicate handwerk, politiek en electoraat gelieven maximaal afstand te bewaren. Als het om de onafhankelijke, dus voor het leven benoemde rechter gaat, zullen weinigen de wijsheid van deze doctrines betwisten. De scheiding der machten, hoewel daar naïeve opvattingen over bestaan, is ons lief. Maar een wanordelijke, inefficiënte rechterlijke organisatie nemen velen niet zonder meer voor lief. Anderen, veelal betrokkenen en belanghebbenden, claimen ook op dit terrein volledige professionele autonomie.
Sinds de jaren zestig heeft de juridische gemeenschap getracht die rechterlijke autonomie uit te breiden tot het Openbaar Ministerie, dat, in die opvatting, op afstand van de minister van Justitie dient te opereren. De denkbeelden die daarvoor in stelling zijn gebracht, de professionele ideologie zogezegd, worden aangemerkt met het verheven begrip ‘magistratelijkheid’. Het ruist als een verleidelijk briesje door veel discussies: magistratelijkheid, maar is minder mooi dan het klinkt. Het is een ideologie die in onze democratie niet bij een doelgemeenschap als het om past. Zij doet afbreuk aan de politieke verantwoordingsplicht, fundamenteel in een democratie, onder meer doordat ‘magistratelijkheid’ de minister wel verantwoordelijk stelt voor het doen en laten van het om, maar hem de bevoegdheden ontzegt om die verantwoordelijkheid te effectueren.
De kern van de ideologie der magistratelijkheid is dit democratisch tekort. Uit beroepensociologisch standpunt is de autonomieclaim ook te begrijpen: hoe meer autonomie een beroepsbeoefenaar kent, des te meer status deze immers geniet. Maar uit democratisch oogpunt is deze aanspraak uit den boze. Al helemaal als we ons andere democratische tekortkomingen in de strafrechtketen voor de geest halen. De achterstanden waarmee de zittende magistratuur kampt bijvoorbeeld. Ministers worden daar terecht door kiezers en
| |
| |
volksvertegenwoordigers op aangesproken, maar alweer: zij beschikken op dit terrein over zwakke bevoegdheden.
Het begin van de strafrechtketen, de politie, is al helemaal een stiefkindje van de democratie. De nieuwe Politiewet, met de politie-regio's die deze instelde, heeft geleid tot een bijna volledige verduistering van verantwoordelijkheden. Burgers, zeker die uit kleine, perifere gemeenten, hebben niets over ‘hun’ politie te zeggen. Directe zeggenschap over politie en justitie berust te onzent op geen enkel niveau bij rechtstreeks gekozen politieke ambtsdragers. De democratie werkt hier wel heel indirect: slechts handjesvol volksvertegenwoordigers beschikken over een ‘populair’ mandaat; dit geldt uiteraard niet of nauwelijks voor de overmaat aan lijstvullers in vertegenwoordigende lichamen die de huidige Nederlandse particratie kenmerkt.
Kritiek op de werking van het strafrecht richt zich in Nederland zelden op dit democratisch tekort. Integendeel, gezaghebbende critici zijn doorgaans roomser dan de paus en stellen zich ook al vierkant op het standpunt van de ‘magistratelijkheid’. Daar is altijd te weinig en nooit te veel van. Een recent voorbeeld is Theo A. de Roos' Het grote onbehagen - Emotie en onbegrip over de rol van het strafrecht. Het is een sympathiek boek, dat nog het best gelezen kan worden als een apologie voor de gemeenschap van bij het strafrecht betrokken beroepsbeoefenaren. Burgers van Nederland, impliceert De Roos, laat dat strafrecht nu toch over aan ons rechtsgeleerde magistraten, bemoeit u zich er toch vooral niet mee. Er valt bovendien echt niet veel te verbeteren, zoals het is, is het allemaal heel behoorlijk.
Als er in De Roos' universum een spelbreker rondloopt, dan het OM, dat zich ten onrechte, heel onmagistratelijk, als gehaaid misdaadbestrijder heeft opgeworpen, met alle brokken van dien. Een schaduwzijde van het strafrecht zoals het heden ten dage werkt, is ook dat het de kanslozen onevenredig zwaar treft, vooral allochtonen, in het bijzonder sukkeltjes die bij drugszaken betrokken zijn. De grote vissen daarentegen zwemmen vrij rond. Treurig, maar het is niet anders. Au fond tempert De Roos gedurig de verwachtingen die in redelijkheid aan het strafrecht gesteld kunnen worden. En juist
| |
| |
omdat hij weinig verwacht, valt zijn globale oordeel over het functioneren van het strafrecht gunstig uit.
Ogenschijnlijk in scherp contrast met de bezadigde opvattingen van insider De Roos, staan de geharnaste oordelen, ook recent gepubliceerd, van ‘jurist en ondernemer’ Allard Hoogland (‘Andere prioriteiten. De onstuitbare opmars van de geschokte rechtsorde’, Hollands Maandblad nr. 5, 2000). Hooglands opzwepende artikel is te kenschetsen als een paradoxale aanval op het OM: populistisch van argumentatie, maar niettemin een pleidooi voor meer magistratelijkheid. Wijdt De Roos geen kwaad woord aan handhavingstekorten, beleidshalve seponeren, massale niet-vervolging en, daardoor, de uiteindelijke willekeur van het strafrecht, bij Hoogland draait het daarom. Het strafrecht in Nederland staat er erbarmelijk voor door-dat het gebukt gaat onder een onmetelijk handhavingstekort.
Het verval is rond 1970 ingezet toen justitie, geconfronteerd met de sterk groeiende criminaliteit bij gelijkblijvende opsporings- en vervolgingscapaciteit, ophield alle bewijsbare delicten te vervolgen. Het beleidssepot deed zijn intrede en justitie ging kiezen wat wel te vervolgen en wat niet. Hoogland in een karakteristieke, samenvattende passage: ‘Sinds 1970 is het feit dat iemand een misdrijf heeft gepleegd op zichzelf onvoldoende reden hem te vervolgen. Er moet een maatschappelijke aanleiding zijn om dat te doen. De gevallen met de grootste maatschappelijke aanleiding krijgen de meeste prioriteit. Daarmee is de ellende begonnen. Dertig jaar later is het tot de burger doorgedrongen dat dit systeem van strafvervolging een loterij is. Ernstiger is dat de burger ook in de gaten heeft gekregen dat het een loterij is waarvan hij, als hij zich een beetje kwaad maakt, de uitkomst kan beïnvloeden.’
Met andere woorden, sinds justitie niet meer zowel mechanisch als magistratelijk vervolgt, maar beleidshalve en ‘maatschappelijk’ reageert, stelt het zich bloot aan externe druk en bemoeienis. Zo werd het ontvankelijk voor de waan van de dag. Wat en wie wordt vervolgd, is nu derhalve afhankelijk van wie het luidst schreeuwt, de vroomste stille tocht weet te organiseren, de beste toegang tot de pers heeft, een vrindje bij het OM kan aanspreken of anderszins van wan- | |
| |
ten weet. De staande magistratuur heeft zich ontpopt als een onbe-stendige, grillige ‘beleidsinstelling’, de officier van justitie als een deerniswekkende figuur: ‘Hij moest immers de burgers wijsmaken dat hij het recht handhaafde door af en toe iemand uit de zee vol on-bestrafte criminelen te vissen. En, misschien wel het allermoeilijkste, hij moest zichzelf op de mouw spelden dat het normaal is iedere morgen op kantoor te worden aangegrijnsd door kasten vol strafdossiers waarvan je weet dat je er nooit aan toe zult komen.’
Ondanks hun radicaal divergente oordelen over de Nederlandse strafrechtpraktijk delen De Roos en Hoogland een afkeer van externe invloeden, de straat, ‘de waan van de dag’, het behagen van het gepeupel, van de pers ook, in zijn onderscheiden gedaanten. Beiden verwijzen ter adstructie van hun onbehagen naar geruchtmakende recente zaken waarin de openbare mening een onevenredige rol opeiste en OM en rechters zich, o schande, mede zouden hebben laten leiden door een ‘geschokte rechtsorde’: Marianne Vaatstra, de Gorcumse schietpartij, de ‘opstand’ in Kollum, Meindert Tjoelker, Anne de Ruyterde Wildt.
Hiermee staan zij in een lange Nederlandse traditie van, laten we zeggen: ‘magistratelijk’ paternalisme. Het recht is daarin een zaak voor onthechte en beheerste, dus notabele lieden die, door training, geboorte of wat ook, niet ontvankelijk zijn voor de verlokkingen van geld, publiciteit en andere rauwe, volkse invloeden. De juridische provincie lijkt beheerst door lekenangst, volk en (straf)recht zijn water en vuur, (democratische) openbaarheid is riskant, de media als exponenten van openbaarheid en commerciële driften zijn te wantrouwen. Het strafrecht zelf, als zichtbaarste en daardoor ook meest spectaculaire tak van het juridisch bedrijf, is eigenlijk al suspect. Strafrechtadvocaten stonden, en staan nog wel, in laag aanzien. De strafrechtadvocatuur was en is eer de wat vulgaire bezigheid van - in sociologische zin - ‘marginal men’ (joden en andere buitenstaanders, c.q. sociale klimmers) dan de eerzame occupatie van solide gevestigden.
De uitnodiging voor deze bijdrage toont die ‘angst en walging’ nog in vrijwel onversneden vorm. Ik citeer: ‘De media zijn gedwon- | |
| |
gen om de uiterst gecompliceerde strafrechtelijke materie op een zo eenvoudig mogelijke wijze te presenteren teneinde het grote publiek te kunnen bereiken. Het gevolg is echter dat de nuances verloren gaan, waardoor de media ongewild, maar soms ook gewild bijdragen aan de polarisatie tussen het publiek en de rechterlijke macht.’
De juridische ideologie heeft, zo lijkt het, nog het negentiende-eeuwse dedain voor ‘het volk’ en de angst voor democratie die toentertijd rondwaarden in de breinen van de eerste massapsychologen. Die ideologie omvat distantie van ‘gewone mensen’, hun instincten en impulsen, behoeften en voorkeuren. De massa is irrationeel, vulgair, oppervlakkig, sensatiebelust, kan niet diep genoeg worden gewantrouwd, net als de pers die om haar moverende redenen aan al die ondeugden tegemoetkomt. Openbaarheid is een mooi beginsel, maar verkeerde handen maken er licht misbruik van.
In een geestige passage in Mensch en menigte vertolkt cultuur-pessimist Huizinga dit sentiment, geprojecteerd op de nog jonge Verenigde Staten: ‘Het Amerikaansche dagblad heeft ook voor zijn wezenlijken inhoud reeds geheel den advertentiestijl geadopteerd. Waar een Hollandsche courant vooralsnog sober het opschrift zou plaatsen: “Sarah Bernhardt geopereerd”, daar leest men ginds elke phase van zulk een gebeurtenis aangekondigd door pakkende op-schriften: “Dr. So and So wields the knife with five physicians in attendance!”’
Huizinga's misantropische conclusie: ‘De geest wordt gewend aan een oppervlakkige aanvaarding van zijn voedsel: hij kauwt het slecht en verteert het dus slecht. Een gevaarlijke vervluchtiging van de intelligentie en veruiterlijking van het geestelijk leven is het gevolg.’ Dit is de Huizinga die door Jacques de Kadt op onnavolgbare wijze werd getypeerd met ‘de deftigheid in het gedrang’.
Driekwart eeuw later wordt de deftigheid nog altijd belaagd. Niemand noemt het meer zo, ‘magistratelijkheid’ komt echter dicht in de buurt: het woord alleen al schrijdt. Hoewel professor De Roos in Het grote onbehagen pleit voor toelating van radio en tv tot de rechtszaal, dus voor meer openbaarheid in het strafrecht, kijkt hij met argwaan naar de openbare mening, voor hem nog altijd verbon- | |
| |
den met emotionaliteit en onwetendheid. De krant komt er niet beter van af. De Roos wil radio en tv voornamelijk toelaten omdat de schrijvende pers het strafproces vertekent. Radio en tv zijn welkom als correctie op die lachspiegels. Zei criminoloog W.H. Nagel nog dat wie zich zorgen maakte over de toenemende criminaliteit maar beter een ander ochtendblad kon lezen, De Roos adviseert eigenlijk de lectuur van kranten geheel te staken.
In het denken der ‘magistratelijken’ is het strafrecht als de traditionele katholieke eredienst: slechts ‘ingewijden’, letterlijk, zijn ermee te vertrouwen. Leken hebben er geen plaats, zomin als de volkstaal. De nadruk ligt op het ritueel, niet op de schrift: het geloof komt via het oor. De clerus, een professionele kaste, waakt over de kudde en duidt Gods woord. Aan het strafrecht is de Reformatie voorbijgegaan.
Voor de Reformatie kunnen we de jaren zestig lezen. Het verhe-vigde gelijkheidsdenken uit dat tijdperk plaatste de toegankelijkheid van het recht en de rechtshulp, gelijkheid van rechtsbedeling, ‘klas-senjustitie’ en de eenzijdig samenstelling van de juridische beroepsgroep op de agenda. Niet zonder succes. Mensen uit andere dan elite-milieus drongen tot het juridisch bedrijf door. Veel minder dan voorheen is het ook een mannenbolwerk. Rechtshulp werd toegankelijker. De ‘zwakke’ verdachte won aan rechten, de ‘sterke’ staat leverde prerogatieven in. Maar uiteindelijk maakten ‘de jaren zestig’ het (straf)recht meer in zichzelf gekeerd. Het democratiseringsethos ging over in een preoccupatie met correcte procedures en verhardde zo een intrinsiek kenmerk van het strafrecht. De radicaalste vrucht van de jaren zestig, het abolitionisme, vervreemdde de publieke opinie van de idee van strafrechthervorming. Ook de stijgende criminaliteit, klein en groot, maakte vernieuwing suspect.
Die tegenslagen leidden tot een vestingmentaliteit, een zeker autisme: wij van het strafrecht, met ons superieure inzicht en onze hoge moraal, tegen de rest van de wereld, onwetend, behept met populisme en onderbuiksentimenten. In het publieke oog werden straf-rechtgeleerden anti-autoritaire autoriteiten, afkerig van staat en kleinburger, die verongelijkt uitleggen waarom misdaad niet erg is en daders slachtoffers zijn. Het strafrecht cultiveerde, betweterig, het
| |
| |
eigen gelijk - en herbevestigde zo traditionele kernwaarden als onafhankelijkheid en afstandelijkheid, evenals het aloude, ooit elitaire, nu meritocratische, non-interventiebeginsel: buitenstaander, leek, bemoei u niet met ons experts. De deftigheid overwon, onder het mom van magistratelijkheid, de democratiseringsfurie.
De professionele ideologie is zo dwingend en socialiseert zo krachtig dat de groeiende sociaal-economische heterogeniteit van de beroepsgroep weinig sporen nalaat op de beroepsinhoud. De beroepsgroep mag dan meer ‘volks’ worden, met het beroep, de vigerende opvattingen en denkbeelden, gebeurt dat nauwelijks. De professionele ideologie werd mede oppermachtig door de verzwakking van de ‘algemene’ ideologieën. Juristen zijn primair dienstbaar aan hun vak, niet aan marxisme, sociaal-democratie of katholieke emancipatie. De non-ideologische ‘juristenpartij’ D66 belichaamt die ontwikkeling, evenals de tegenstrijdige erfenis van de jaren zestig: radicale democratisering, dus meer macht bij de kiezers, naast de eis van professionele autonomie.
En de (geschreven) pers, dat zwarte schaap van Huizinga, Nagel en De Roos, de legendarische vierde macht, vrij, onverveerd, waar staat die in dit krachtenveld? Is hij, als de vroeg-twintigste-eeuwse Amerikaanse muckrakers, gesel van de justitiële autoriteiten, partner van de burgerij, steunpilaar van de civil society - en in die hoedanig-heden een tikkeltje populistisch? Mijn schrijfopdracht, waarin de thematiek van deze bijdrage staat samengevat, formuleert de vragen zo, enigszins verongelijkt en veeleisend tegelijk: ‘Binnen dit thema zal onder meer worden ingegaan op de relatie tussen de media, sensatiemedia, het strafrecht en de eisen van openbaarheid. Vragen die daarbij aan de orde zouden kunnen komen zijn onder meer: is de relatie tussen het strafrecht en media verstoord? Welke bijdrage dient (sic) de media te leveren aan de transparantie van het strafrecht, alsook aan het draagvlak voor strafrechtelijke beslissingen, zowel in het algemeen als in concrete gevallen? Dienen er daarbij grenzen in acht genomen te worden gelet op bijvoorbeeld de privacybescherming van betrokkenen?’
Sommige antwoorden zijn in het voorafgaande al impliciet gege- | |
| |
ven. Het strafrecht kan niet zonder openbaarheid, interne en externe. Zelfs het humaanste strafrecht behoeft democratische controle, wil het zich niet als dwingeland ontpoppen. Dat gebeurt als het, in zichzelf gekeerd, de ‘onwetende’ samenleving tracht te trotseren. ‘Le-vend’ strafrecht wil niet immuun zijn voor maatschappelijke gebeurtenissen en ontwikkelingen. De ideologie van ‘magistratelijkheid’, zowel bij de zittende als staande magistratuur, die autonomie en non-interventie verheerlijkt, is daarom een potentiële crisisfactor. Strafrecht dat autistisch optreedt, met zijn rug naar de samenleving, komt op enig moment onder vuur te liggen.
Media vervullen in dit geheel een rol doordat ze deel uitmaken van de openbaarheid. Daaraan hebben ze zich in mindere of meerdere mate verplicht. Van een bijzondere betrokkenheid van ‘de media’, in algemene zin, bij het strafrecht - of het civiel recht dan wel bestuursrecht - is geen sprake, laat staan van een speciale verantwoordelijkheid. Het ene medium zal die, al naar zijn aard en oogmerken, wel voelen, het andere niet. Elk medium moet daarin zelf kiezen. Serieuze Nederlandse kranten en zendgemachtigden (en uitgesproken, welbewust niet-serieuze zijn er nauwelijks) accepteren in de regel wel enige (mede)verantwoordelijkheid, bijvoorbeeld door verdachten in hun misdaadberichtgeving en rechtbankverslagen te anonimiseren. Moge dat zo blijven.
Voor het overige zullen ze zich in hun omgang met het strafrecht doorgaans gedragen conform de (eigen ideeën over de) regels van hun professie, de journalistiek. Alleen daaraan zijn ze gehouden. Hooguit als neveneffect van die normale journalistieke oogmerken, dienen zij ook de ‘transparantie van het strafrecht’, of dragen ze bij aan het ‘draagvlak voor strafrechtelijke beslissingen’. Het is allemaal een kwestie van opvatting, geen wet van Meden en Perzen. ‘De media’ hebben niet de plicht stut en steun van de overheid te zijn, of een tak ervan. Ze hebben geen verplichtingen aan het strafrecht, de monarchie, de parlementaire democratie, gulden of euro, EU of NAVO. Maar men kan zich in alle gevallen media voorstellen die zichzelf wel dergelijke taken opleggen.
In het ontzuilde, paarse tijdperk zijn Nederlandse media in het
| |
| |
algemeen nogal gouvernementeel. Hun toewijding aan een zuil is overgegaan op het gemenebest, met een statelijke oriëntatie als gevolg. Op het gebied van misdaad- en rechtbankverslaggeving zijn de media behoorlijk volgzaam. De ‘populaire’ Telegraaf, niet in de verste verte een ‘sensatiemedium’ zoals het buitenland die kent, heeft een slechte reputatie op te houden, maar doet dat voor de liefhebber van het genre op een teleurstellende, brave manier. Er is soms agitatie rond een spectaculair misdrijf of een minder begrijpelijke uitkomst van een strafzaak, maar als volkstribuun slaat die krant een armzalig figuur. Ook audiovisuele media lopen niet of nauwelijks uit de pas. In hun streven naar respectabiliteit honoreren ook de nieuwkomers al snel bestaande codes - nog wel. Voor het openbaar maken van na-men en adressen van veroordeelde pedofielen, om een Britse ondeugd te noemen, hoeft voor het moment nog niet te worden gevreesd.
Waarneembare inbreuken op de mores van de herensociëteit tre-den op als media zich publicitair laten ‘gebruiken’ door een partij in een strafzaak, advocaat of openbaar ministerie. De voorbeelden liggen voor het oprapen. Het is voor een krant of televisierubriek aantrekkelijk om mee te doen: je maakt nieuws. Doorgaans is het belang van strafpleiter of staande magistraat bij publicatie ook zonneklaar. Zo dient iedereen op eigen wijze de ‘transparantie’. Elk medium zal voor zichzelf moeten uitmaken of het ruimte biedt aan juridische spindoctors. Waarbij opvalt dat een hele bent van strafpleiters door dit mechanisme Bekende Nederlander-status heeft verworven. Zij weten dat openbaarheid een trefzeker wapen is en maken gemene zaak met persvertegenwoordigers (en omgekeerd) om de belangen van cliënten te behartigen. Zelf hebben ze ook belang bij mediaroem; die streelt hun ijdelheid en levert nieuwe klandizie op. Clarence Dar-row heeft ruimschoots navolging gekregen.
Mijn eigen krant, de Volkskrant, zal in voorkomende gevallen niet vies zijn van dergelijke primeurs. Naast een juridisch redacteur telt de krant twee verslaggevers die zich hoofdzakelijk met misdaad en straf bezighouden, waarbij zij zich overigens niet beperken tot de klassieke misdaad- en rechtbankverslaggeverij. Usance is veeleer
| |
| |
een enigszins abstraherende, academische aandacht voor strafrecht, justitie en politie en andere juridische aangelegenheden. De verslaggevers zijn niet van de straat en neigen ertoe, door achtergrond en normen, eerder met rechtsgeleerde raadslieden, rechters, leden van het OM en academische juristen te verkeren dan een bezoekje te brengen aan plaats delict, politiemensen, slachtoffers, daders of omstanders. Men kan ze van ‘magistratelijkheid’ betichten, ook in die zin dat zij deelhebben aan de professionele ideologie van juristen. Zij zijn minder waakhond van justitie, uitgerust met contraire ideeën of een alternatieve ideologie op dit gespecialiseerde gebied, dan vertegenwoordigers bij de pers van de mores en opvattingen van werkveld en beroepsgroep.
Dit alles is bepaald geen rariteit van de Volkskrant. Het gaat om een brede beweging in de Nederlandse journalistiek, die én ontzuild is geraakt én academisch gevormd. Materiekennis telt nu zwaarder dan de juiste politiek-maatschappelijke leer. Journalisten delen daardoor met de professionals over wier wereld en opvattingen zij berichten, definities van de werkelijkheid. Praktisch vatten zij hun werk eerder ‘voorlichtend’ op dan als het hinderlijk volgen van, bijvoorbeeld, justitieel establishment en juridische doctrines - laat staan dat zij stem zullen geven aan de sentimenten, ‘onderbuikgevoelens’, die bij ‘het volk’ mochten leven over het strafrecht in het algemeen en voorbeelden van strafrechttoepassing in het bijzonder.
Journalisten die, om een dwarsstraat te noemen, voor de herinvoering van de doodstraf willen ijveren, of voor minder rechten van verdachten, zijn met een lantaarntje te zoeken. Een opgewonden commentaar zal wel eens voor strafverzwaring of strafrechtuitbrei-ding hebben gepleit, maar in de regel is journalistiek Nederland solidair met zijn magistraten en het systeem dat zij dienen. Het OM heeft het weliswaar regelmatig te verduren, maar zulke aanvallen getuigen zelden van iconoclasme, zij weerspiegelen toch vooral de professionele communis opinio.
Die voegzaamheid is zorgelijk. Openbaarheid in strafrechtkwesties is zichzelf niet genoeg, maar vraagt om botsende meningen en rivaliserende opvattingen. Zijn die afwezig, of halen zij wegens on- | |
| |
welvoeglijkheid of onbevoegdheid ‘de krant’ niet, dan komt geen breed geïnformeerde, representatieve openbare mening tot stand. ‘De pers’ kan hierin een rol spelen door een breder spectrum aan opvattingen en sentimenten weer te geven dan de gangbare professionele; dus inclusief, laten we zeggen, meer volkse uitingen.
In zijn Mensch en menigte heeft Huizinga het, als hij de invloed van het grote zakenleven op de politiek behandelt, over een democratie die ‘volksverduistering’ praktiseert. Non-representatie (en non-participatie) is een gevaar dat ook de huidige Nederlandse ‘democratie zonder partijen’ bedreigt - en a fortiori een strafrecht dat nauwelijks onder (zwakke) democratische controle staat en gemonopoliseerd wordt door doctrines van experts. Dan wordt het strafrecht voor veel rechtssubjecten iets van en voor anderen, dat hun op een kwaad moment slechts overkomt, als slachtoffer of dader, maar bovenal als onderdaan van een Obrigkeitsstaat, niet als burger van een democratie. Zulk strafrecht verliest onherroepelijk draagvlak.
De pers, of laat ik voor mezelf spreken: de Volkskrant, zou in dit verband meer eigen opvattingen kunnen opwekken in plaats van, als een mechanische spiegel, bijna uitsluitend die van erkende deskundigen weer te geven. Opdat er een rijker geschakeerde publieke opinie op strafrechtgebied kan ontstaan. Bij wijze van - vast misplaatste - grap heb ik wel eens gezegd dat de publieke opinie in strafrecht-kwesties bestaat uit de opvattingen van drie strafrechtgeleerden: de hoogleraren De Roos, Schalken en Rüter.
Er is enige beweging. Evidente onhandigheden en nalatigheid van het om hebben recent in enkele geruchtmakende zaken (Vaatstra, De Ruyter de Wildt) tot zo veel publieke onrust geleid dat magistraten zich gedwongen zagen eerdere beslissingen te corrigeren. Hoogland vat die correcties op als een kniebuiging voor het gepeupel, mob justice. De Roos maant tot voorzichtigheid, maar is redelijk welwillend. Mij komt de ontvankelijkheid voor ‘democratische druk’ als legitiem voor. Het om treedt immers op namens en voor ‘the people’ en staat mede daarom onder democratisch-politieke controle.
Gunstig in dit opzicht zijn ook de rol die het slachtoffer (of zijn
| |
| |
nabestaanden) stukje bij beetje in het strafrecht krijgt toebedeeld en het introduceren van de mogelijkheid, bij gestrande zaken, van een ‘second opinion’. In beide innovaties speelden volhardende slachtoffers, nabestaanden, advocaten en media een hoofdrol. Alsof er, in navolging van die vroeg-twintigste-eeuwse Illinois Association for Criminal Justice, een Nederlandse Vereniging voor Strafrecht is op-gericht, van en voor geëngageerde burgers en juristen, gesteund door muckraking media.
De werkelijkheid is prozaïscher. De burgerlijke ‘hervormingsbe-weging’ van het moment, als enkele ad-hoc-initiatieven die naam al verdienen, bestaat in belangrijke mate uit een curieus mediafeno-meen, lonely wolf misdaadjournalist Peter R. de Vries. Zijn doen en laten op televisie getuigt stellig zelden van goede smaak en met zijn optreden verdient hij vast een showbusiness-inkomen. Bovendien, zoals Hoogland bozig vaststelt, wordt het opsporings- en vervolgingsbeleid van het OM er nog willekeuriger door dan het al is. Maar die omstandigheden wassen niet weg dat De Vries keer op keer laat zien dat politie en justitie enormiteiten begaan (ook Hoogland vindt dat). Of beter: hij toont aan dat een min of meer ‘verzelfstandigde’ doelgemeenschap als het OM, die zichzelf op afstand van de democratische overheid heeft getracht te manoeuvreren en er een ideologie van ‘magistratelijke’ mystique op nahoudt, met ongrijpbaarheid als kern, niet wordt geprikkeld om tot het uiterste te gaan. Zo'n type organisatie, die de zweepslag van de democratie noch de tucht van de markt ervaart, haalt niet het beste uit zichzelf.
Er zijn daarom geen goede redenen om het OM, meer dan noodzakelijk is voor opsporing en vervolging, af te schermen van openbaarheid en democratische controle. Integendeel, ook het OM, hoe bekwaam en goedbedoelend zijn leden ook mogen zijn en hoe delicaat ook zijn taken, kan alleen maar beter worden van tegenmacht. Maximale openbaarheid is daarvoor een vereiste. Blijkens de adviezen aan de regering in het rapport Grondrechten in het digitale tijdperk (2000), ziet ook de commissie-Franken dat in: die komen erop neer de rechterlijke macht aan de voor overheidsinstellingen gebruikelijke eisen van openbaarheid te onderwerpen.
| |
| |
Luwte zal trouwens nauwelijks voorhanden zijn in een ruig medialandschap waarvan een notabel ‘bestel’ niet langer het middelpunt is. ‘De media’ zijn inmiddels een pot met pieren, een onoverzichtelijk samenstel van ontelbare marktactiviteiten, toenemend interactief, zonder hiërarchie, middelpuntvliedend. Commerciële - en lokale - televisie en, vooral, internet hebben het onherstelbaar gewijzigd. Nog meer, nog ingrijpender veranderingen komen er in ijltempo aan. Er valt slechts te hopen, nauwelijks meer dan dat, dat naam, toe-naam en adres van verdachten en veroordeelden, om maar iets te noemen, straks niet en plein public het net op gaan. Het ‘media-toezicht’ op de staande en zittende magistratuur zal sterker worden. De deftigheid verliest het definitief van de democratie.
We moeten maar eens gaan bedenken waar we de Gerard Spong-brug, of wie de eer ook ten deel moet vallen, zullen slaan.
Eerder verschenen in Media & strafrecht (2001).
|
|