Niksisme
Het is een wat ouderwetse vraag geworden, maar soms wordt hij nog gesteld: ‘Wat ben jij?’ Vroeger luidde die vraag: ‘Wat zijn jullie?’ De vragensteller wist klaarblijkelijk dat geloof een bovenindividuele kwestie is, iets waar minimaal een gezin voor nodig is. Die hoeksteen van de samenleving was weer exponent van een groep, een gemeenschap van gelovigen.
Die oude, door schoolkinderen aan elkaar gestelde vraag wees op een vroeger vanzelfsprekend religieus pluralisme. Het was een gegeven dat sommige mensen zus waren, andere zo. In een religieus homogene omgeving zou de vraag zinloos zijn geweest, want daar is iedereen nu eenmaal katholiek, gereformeerd of moslim. Maar op een - onverdeelde! - openbare lagere school in het Amsterdam van de jaren vijftig was er geen sprake van een dergelijke eenvormigheid.
Werd mij als kind die geloofsvraag gesteld, dan antwoordde ik altijd: ‘Wij zijn niks.’ Daar was de nodige voorbereiding aan voorafgegaan. ‘Als ze vragen wat wij zijn, wat zeggen we dan?’
‘Dan zeg je gewoon: niks, helemaal niks, wij hebben geen geloof. Sommige mensen geloven, andere geloven niet. Wij geloven niet.’ Wij geloofden niet in God, de bijbel, heiligen en wonderen.
‘En wat gebeurt er dan als je doodgaat?’
‘Niets, dood is dood, dan besta je niet meer, dan is alles afgelopen. Je weet, voelt, ziet niets meer.’
Het niksisme, zo mogen we dit gestaalde ongeloof toch wel noemen, was een strenge leer. Geen strohalmen, uitvluchten,