De oorsprong der Kaapsch-Hollandsche volksoverleveringen
(1914)–F.Th. Schonken– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
Hoofdstuk I.
| |
[pagina 2]
| |
king bestond aanvankelijk slechts uit ondergeschikten en soldaten van de Compagnie en wisselde aanhoudend; men dacht er niet aan, ginds in het verre Zuiden een duurzaam Vaderland te stichten. Eerst in 1657 werden de eerste ‘vrije Burghers’ op het land buiten de eigenlijke nederzetting, de ‘Goede Hoop,’ gekoloniseerd; maar ook dezen waren dikwijls geen boeren van beroep, doch oude beambten der Compagnie, wien het nieuwe bedrijf vaak zoo tegen sloeg, dat zij liever tot hun vroegere bezigheid terugkeerden. Ook hier dus nog een onvaste bevolking, die in den beginne bovendien de draagster bij uitnemendheid der volkskundige overlevering bijna geheel miste, n.l. de vrouw. Tevens bleef het aantal der landverhuizers langen tijd zeer gering; er bestond immers in het bloeiende moederland geen reden tot emigreeren, niettegenstaande de vele voordeelen, die de Compagnie aanbood. Eerst een geslacht later gelukte het beterGa naar voetnoot1). Bedenkt men nog, dat de kleine bevolking vele cosmopolitische elementen in zich verborg, dat ten gevolge van haar verstrooidheid het gezellige verkeer als factor tot behoud zich niet zoo krachtig kon ontwikkelen en dat de scheiding van het moederland reeds sedert 1735 den nieuwen volksnaam ‘Afrikaner’ deed ontstaanGa naar voetnoot2), dan wordt het duidelijk, dat de omstandigheden voor de vaderlandsche overlevering zeer ongunstig waren: de gesloten continuïteit werd door vele openingen onderbroken. De kleinheid der bevolking vond ook haar oorzaak in de gesteldheid van den bodem, die zich hoofdzakelijk tot veeteelt, minder tot landbouw eigent. Vooral sedert | |
[pagina 3]
| |
de Compagnie den veehandel in het jaar 1700 den Burgers vrijelijk had toegestaan, werd de veeteelt het meest geliefde bedrijf, waardoor een neiging tot rondzwerven ontstond, een verlangen naar eenzaamheid, een afkeer van het stadsleven.Ga naar voetnoot1) Naast veeteelt en akkerof landbouw zijn alle andere beroepen van geen beteekenis en daardoor vervallen geheele gebieden der Volkskunde, welke in Europa een rijke stof opleveren. Klimaat (subtropisch), dieren- en plantenwereld dragen een ander karakter, zoodat vele poëtische motieven van het oude Europa geheel ontbreken: de opvallende tegenstellingen der jaargetijden, de genoegens van den winter en de betoovering van de lente, de feestelijkheden bij de wisseling van het jaar, de oude sagenkringen, de natuurgeesten, het lied van den nachtegaal en de lieflijkheid van het woud. Daarentegen heeft diezelfde bodem een rijken en nieuwen oogst en een menigvoudige vergoeding voor het verlorene aangebracht; de blauwe hemel, de heldere zon, de eindelooze, zwijgende vlakte, het vrije leven, de bekoorlijkheid der Zuidkust met haar rotsig strand en de met bosschen begroeide bergen, de lichtende kleuren der bloemtapijten, de wemelende dierenwereld, dat vormt de veelvormige poëzie van het nieuwe Vaderland, een poëzie, die nog ter nauwernood een haar waardige uitdrukking gevonden heeft, die voor de toekomst evenwel veel belooft. Nauwelijks waren de Hollanders in de Tafelbaai geland, of zij knoopten reeds betrekkingen met de inboorlingen aan, het eerst met de Hottentotten, wier geheele rijkdom uit kudden vee bestond. Het van | |
[pagina 4]
| |
versch vleesch voorzien der vloot was een voorname taak van de nederzetting; daarom was het in het belang der O.-I. Compagnie, vriendschappelijke betrekkingen met de Hottentotten te onderhouden; deze werden dan ook slechts enkele malen (1659-60, 1673-77) door een onbeduidenden ‘oorlog’ onderbroken. Steeds meer stammen kwamen binnen den kring van den Europeeschen invloed en steeds inniger werd het verkeer, in 't bizonder, toen in den loop der volgende eeuw de Hottentotten als veehoeders en minnen in dienst der kolonisten traden. Dat verklaart de gewichtige rol, die zij bij het verrijken der volksoverlevering gespeeld hebben. Anders stond de zaak met de Boschjesmannen. Om met deze bandelooze zonen der woestijn vrede te bewaren, was op den duur onmogelijk, nog moeilijker om een geregeld verkeer tot stand te brengen. En toen de toestand in de 19e eeuw beter werd, was het arme volkje reeds veel te gering in aantal, om eenigen blijvenden invloed te kunnen uitoefenen. Zoo belangrijk als dus de rol der Hottentotten was, zoo gering was die der Boschjesmannen. Eerst in het jaar 1775 stieten de oostwaarts dringende kolonisten en de zuidwaarts trekkende Kaffers (Kosa) op elkander aan de Vischrivier. De verhouding werd spoedig vijandelijk. Kostbare en moeilijke oorlogen volgden elkander op tot op onzen tijd. Slechts de voorposten der blanken in het Oosten van Kaapland en in de Republieken waren in duurzame aanraking met de Bantu; de invloed van deze laatsten was dus, zoowel wat plaats als tijd betreft, beperkt en bijgevolg zijn de uitkomsten voor de gezamenlijke Volkskunde tamelijk schaarsch. | |
[pagina 5]
| |
Intusschen waren bij deze inlandsche invloeden nieuwe van buitenaf gekomen. Toen Van Riebeek naar Zuid-Afrika kwam, bestond de Hollandsche heerschappij in Oost-Indië reeds een halve eeuw. De nederzetting aan Kaap de Goede Hoop was door de Oost-Indische Compagnie gesticht, viel dus onder haar gebied; zij werd aan Batavia dienstbaar gemaakt en onderworpen en gold als ‘Poort van het Oosten’, in tegenstelling met West-Afrika en Amerika, waar de West-Indische Compagnie gebood. Hier lag de kiem van de buitengewone beteekenis van het Oriënt voor Zuid-Afrika; men voelde zich nog nauwer aan het Oosten dan aan het moederland verbonden; Oost-Indische zeden, opvattingen en ervaringen vonden gemakkelijk ingang, ja, zelfs de taal schijnt in Oost-Indië, in vreemden mond, haar verandering reeds begonnen te zijn. De inwerking werd nog sterker, toen men weldra (1654) de Kaap als verbanningsoord voor politieke gevangenen uit het Oosten begon te gebruiken en meer nog, toen er sinds 1658 slaven in zoo groote menigte ingevoerd werden, dat dezen spoedig de blanken in getalsterkte overtroffen. Het hoofdbestanddeel der Europeanen vormden de Hollanders natuurlijk. Doch ook het Duitsche element was van begin af aan sterk vertegenwoordigd. Het grootste deel der Duitschers kwam evenwel eerst tegen het einde van den Hollandschen tijd. Ondanks het aanzienlijk percentage der Duitsche landverhuizers is hun aandeel in de samenstelling van het Afrikaansche volk naar verhouding gering: Theal berekent hen op een zesde, Colenbrander (bij Theal VI 327) op 27 per 100, waarbij hij ook Duitsche Zwitsers en hen, | |
[pagina 6]
| |
die tot het Duitsche Rijk behooren, doch leden zijn van de Hollandsche Kerk, tot de Duitschers rekent. De mannen, meest allen in dienst der Compagnie of rondtrekkende avonturiers, trouwden laat en vonden geen vrouwen van hun eigen nationaliteit; slechts weinig Duitsche vrouwen zijn voor den Hollandschen tijd aan te wijzen. Om deze redenen zal men van meet af aan weinig Duitschen invloed verwachten kunnen. En daar voorts de Duitschers - het waren meerendeels Westfalen en NederduitschenGa naar voetnoot1) - in ras, taal en geestesrichting zeer nauw verwant aan de Nederlanders waren, destijds nog meer dan heden, brachten zij weinig nieuws; zij konden moeilijk hun zelfstandigheid behouden en gingen dan ook bijna spoorloos in het Afrikanerdom op. Oogenschijnlijk hebben ook de Franschen geen grooteren invloed gehad, want de Hugenoten (in 1688 en volgende jaren geland) vormden slechts een kleine minderheid; hun aandeel aan de Afrikaansche bloedvermenging berekent Theal op een zesde. Ten deele verstrooid tusschen de oude kolonisten, reeds lang vervreemd van hun vaderland, nu juist niet begunstigd bij hun streven tot het behoud der eigen taal, werden zij snel door het sterke Hollandsche element geässimileerd, zoodat reeds na twee geslachten niet meer dan een onderscheid in naam bestond, dat op den huidigen dag wel het allerminst als een bewijs voor zuiver Fransche afkomst mag gelden. De eerste Engelsche bezetting duurde van 1795 tot 1803. Voorgoed werd het Kaapland Britsch in 1806. Een krachtige inwerking van de zijde van het | |
[pagina 7]
| |
heerschende en sterk aangroeiende ras kon niet uitblijven. Daar de vormen evenwel nog in zoo vloeibaren toestand zijn, kan men bezwaarlijk nu reeds hun blijvende waarde bepalen. Het geringe aandeel der overige Europeanen (Theal III 325, VI 427) tot 1795 kunnen wij buiten beschouwing laten. In dien tijd was het volk (17.000 in aantal) reeds sterk genoeg, om de nieuw-aangekomenen nagenoeg spoorloos in zich te doen opgaan en, wie in lateren tijd niet op het land ging wonen, werd Engelsch. Hoewel het volk zich thans ‘Afrikaner’ (zelden ‘Afrikaander’) noemt, is het raadzaam, hier van ‘Kaapsch-Hollandsche’ volkskunde te spreken en daaronder alleen die der blanken te verstaan en niet tevens die der kleurlingen, die het Kaapsch-Hollandsch als moedertaal spreken, daar de aanduiding ‘Afrikaansch’ tot misverstand aanleiding zou kunnen geven en de benaming ‘Boeren’ gewoonlijk beperkt wordt tot de Kaapsch-Hollandsch sprekende bewoners der oude Republieken wegens hun op den voorgrond tredende rol in de geschiedenis. | |
§ 2. Literatuur.Toonaangevend voor de geschiedenis van het land is het groote werk van G.Mc. Call Theal, waarvan ik de te Londen in zeven deelen verschenen tweede oplaag hier als - T. aanhaal; een derde oplaag is bezig te verschijnen. De deelen bevatten: I. The Beginning of South African History (in de nieuwste uitgave uitgebreid tot: History and Ethnography of Africa south of the Zambesi). | |
[pagina 8]
| |
II. History of South Africa 1652-1724; enz.Ga naar voetnoot1) Gewichtig voor de oorspronkelijke verhoudingen is het ‘Dagverhaal’ van den eersten commandeur Jan van Riebeek, uitgegeven in de werken van het ‘Historisch Genootschap’ te Utrecht 1884 tot 1893 in drie deelen en, verkort, in het Engelsch van Leibbrandt te Kaapstad in de ‘Precis of the Archives of the Cape of Good Hope’. Voor de cultuurgeschiedenis in het begin der 19e eeuw zijn van beteekenis: Bladen uit de Memoirs van P.B. Borcherds, Kaapstad 1907 (verkort vertaald uit het Engelsche origineel van 1861 door F.H. Olland), aangehaald als - Bo.; en C.N.G. Du Plessis, Uit de Geschiedenis van de Zuid Afrikaansche Republiek en van de Afrikaanders, Amsterdam en Pretoria, 1894. - P. Voor het latere Transvaal: Aylward, The Transvaal of today, London 1878. (Een zeer oordeelkundige verdediging der Boeren, tegelijk van waarde wegens de poging tot een volkskundige beschrijving. - A. De literatuur der reisverhalen uit vroegeren tijd is schaarsch, vloeit rijkelijker eerst tegen het einde der 18e eeuw, wordt in dien tijd vooral door de Engelschen ijverig beoefend, doch levert over het geheel weinig op voor den verzamelaar van volkskundige stof, want men bleef meestal aan uiterlijkheden hangen, drong zelden door tot in het wezen der cultuur en | |
[pagina 9]
| |
behandelde met voorliefde de volkskunde der inboorlingen. Met Engelsche vooringenomnenheid van ras en staatkunde munt deze literatuur meer uit door laster dan door christelijke liefde en betrouwbaarheid. Beter is het, te putten uit de beschrijvingen van Hollanders en Duitschers, die zich beijverden, om de taal en denkwijze der Afrikaners te leeren kennen, want juist door de onbekendheid met de taal is het zelden een Engelschman gelukt, zonder vooroordeel over de oude kolonisten mededeeling te doen. De bruikbaarste bronnen onder die, welke ik heb kunnen aanhalen, zijn ongeveer de volgende: Peter Kolb (zoo worde de naam geschreven, volgens de Allg. deutsche Biographie), Caput Bonae Spei Hodiernum, das ist: Vollständige Beschreibung des Afrikanischen Vorgebürges der Guten Hofnung.... Nurnberg 1719. - K. A. Sparrmann, Reise nach dem Vorgebirge der guten Hoffnung.... Berlin 1784 (het origineel te Stockholm 1783). - Sp. O.F. Mentzel, Vollständige und zuverlässige Beschreibung des berühmten und in aller Betrachtung merkwürdigen afrikanischen Vorgebürges der Guten Hofnung.... Glogau, 1785, 2 Tle. - Me. John Barrow, An Account of Travels into the Interior of Southern Africa.... London 1801, 1804, 2 vol. (Een onnavolgbaar voorbeeld van haat en laster). - Ba. H. Lichtenstein, Reisen im südlichen Afrika in den Jahren 1803 bis 1806. Berlin, 1811, 1812, 2 Tle. (een buitengewoon vriendelijke en menschkundige voorstelling). - L. W.J. Burchell, Travels in the Interior of Southern | |
[pagina 10]
| |
Africa. London, 1822, 1824. (Aangezien hij zich het K.H. eigen maakte, kon B. geheel objectief over de Afrikaners oordeelen). - Bu. G. Thompson, Travels and Adventures in South Africa, 2e ed., Lond., 1827. - Th. B.H. van Breemen, Schetsen en Beelden uit Zuid Afrika, Amst. 1882; in 2e uitgave in 1887 als ‘Mooi Sannie’ (zeer bruikbaar voor Karroo en Natal). - Br. F. Lion Cachet, De Worstelstrijd der Transvalers, 1881. - C. Werken van mindere beteekenis worden bij gelegenheid aangehaald. Overzichten betreffende de voornaamste historische en reisbeschrijvingsliteratuur vindt men in de aanhangsels bij Theal III en VI. Voor de volkskunde van het moederland zijn bovenal van gewicht: G.D.J. Schotel, Het Oud-Hollandsch Huisgezin der zeventiende eeuw, Haarlem 1868. - Sch. Volkskunde, Tijdschrift voor Nederlandsche Folklore, Gent 1888 vlgg. - Vo. Waling Dijkstra, Uit Frieslands Volksleven, Leeuwarden, 1895. - D. E.H. Meijer, Deutsche Volkskunde, Strassburg, 1898. - M.; voor die der Afrikaners: Het Zuid Afrikaansche Tijdschrift Kaapstad 1824 vlgg.; slechts de eerste 17 deelen stonden tot mijn beschikking; zij vertoonen nog nauwelijks een inzicht in de kiemen van het nieuwe volksleven of in de behoeften des lands. - Z.A.T. N. Mansfelt, Proeve van een Kaapsch-Hollandsch Idioticon, Kaapstad en Utrecht 1884. - Ma. | |
[pagina 11]
| |
Ons Klijntji (Afr. Tschr.), Paarl 1896-1907, tegenwoordig vervangen door ‘Ons Taal.’ - O.K. Andere werken en monographieën worden op de daarvoor geëigende plaats aangehaald. | |
§ 3. Over de spelling.Een algemeen geldende spelling is voor het K.H. nog niet vastgesteld. In hoofdzaak bestaan er drie richtingen: 1. de ‘Patriot’-spelling, die zooveel mogelijk phonetisch te werk wil gaan volgens den regel: Skrijf soos jij praat, doch die juist daardoor voor de praktijk te willekeurig is; 2. de conservatieve, welke de klankwaarde buiten beschouwing laat ten gunste der Nederlandsche schrijfwijze; 3. een zich tegenwoordig baanbrekende phonetisch-praktische richting, welke ter wille van de eenheid der cultuur slechts de allernoodigste afwijkingen van de ‘vereenvoudigde’ (Kollewijnsche) orthographie van het Nederlandsch beoogt. Het klankstelsel heeft Viljoen in zijn ‘Beiträge’, bl. 39 vlgg. behandeld.Ga naar voetnoot1) Om de etymologie der woorden niet onnoodig te verduisteren, veroorloof ik mij hier de volgende historisch-praktische schrijfwijzen: è duidt aan den gerekten klank in het Ndl. wèreld (Sievers e2), s de stemlooze letter aan het begin in plaats van | |
[pagina 12]
| |
Ndl. z. Daar de schrijfwijze z eerst betrekkelijk laat opkwam en aan het begin van een lettergreep zelfs minder gebruikelijk is dan de s, is de doorvoering van de s geen groote sprong. Wel ware dit echter het geval met de f, welke slechts in weinige vreemde woorden voorkomt en reeds in het Oudnederfrankisch voor de v wijken moest; om nu verder nog de tegenstelling tusschen uitspraak en schrijfwijze van de officieele namen (Vrijburg; bijbeltekst) te vermijden, heb ik de historische v behouden, die ook in het Duitsch phonetisch aan de f gelijkstaat. Sk is aan het begin van lettergrepen Ndl. sch. Weggevallen klanken worden meest door een weglatingsteeken, dikwijls door haakjes of ook wel in het geheel niet aangeduid: to'er (< tower < tover), se[g]en (= zegen), mij[n] of mij, vrach[t]. Verder is ter aanvulling van bovenstaande opgaven en van hoofdstuk V, § 3 het volgende in acht te nemen: Lange a is niet helder, maar lijkt op de donkere Engelsche a in father (Sievers a2); lange o is niet de gesloten klank, maar wordt met den bijklank ə (stomme e) uitgesproken; het voegwoord ‘en’ klinkt als (zooals in het Vlaamsch), het lidwoord ‘een’ = ə, terwijl ə vóór den verkleiningsuitgang -tjie eenigszins aan het volgende -ie wordt geässimileerd: mannetjie, spr. mannietjie; ‘geen’ wordt uitgesproken of χᾶ. |
|