De oorsprong der Kaapsch-Hollandsche volksoverleveringen
(1914)–F.Th. Schonken– Auteursrecht onbekend
[pagina t.o. VII]
| |
F. Theophilus Schonken.
Geb. 3 Mei 1879 te Greyton, overl. 25 Jan. 1909 te Leipzig. | |
[pagina VII]
| |
F. Theophilus Schonken
| |
[pagina VIII]
| |
zijdsch verkeer hebben gestaan. Hij vergenoegde er zich niet mede, de feiten alleen vast te stellen, doch hij ging deze, zoo mogelijk, tot hun oorsprong toe na en wist hierbij nationaal volkseigendom scherp van wat ingevoerd was te scheiden. Zoo schiep hij een geschiedenis van het volkswezen zijner landslieden. Vaak ben ik tijdens onze gesprekken in de gelegenheid geweest, het in hem te bewonderen, met welk een liefde hij zich aan dezen arbeid gaf, met welk een geestkracht hij alle moeilijkheden, die hem het gebrek aan mondelinge bronnen en litteraire hulpmiddelen bereidde, trachtte te overwinnen. Ook de ernstige ziekte, die hem herhaaldelijk aan het bed gekluisterd hield, deed hem zijn plan niet opgeven; in zijn wetenschappelijke bezigheid vond hij troost voor zijn lijden. Zoo had hij dan zijn werk ten einde gebracht en het ter verkrijging der doktorale waardigheid in de philosophie aan de universiteit van Leipzig ingediend, toen hem zijn ziekte op de krankensponde nederwierp, waarvan hij niet weder zou opstaan. Hij mocht de vreugde niet smaken, de laatste hand te leggen aan het werk zijner jeugd en het gedrukt vóór zich te zien. In den bloei zijner jaren rukte de dood hem weg. Vrienden namen in trouwe aanhankelijkheid het verweesde kind tot zich, zorgden er voor, dat het werk ter perse ging en richtten daarmede voor den jong gestorvene het gedenkteeken op, dat hij zichzelf gemetseld heeft.Ga naar voetnoot1) Zoo moge dan door dit werk zijn naam in de wetenschap blijven voortleven. Moge het echter ook veel uitwerken. Schonken heeft herhaaldelijk tegenover mij de hoop uitgesproken, dat zijn arbeid geen afsluitende mocht wezen, dat zijn landgenooten erdoor tot verder waarnemen, verzamelen en navorschen aangespoord zouden worden; hij wilde door zijn werk | |
[pagina IX]
| |
ook in Zuid-Afrika voor de volkskunde burgerrecht verwerven en hoopte, binnen niet te verren tijd een aantal gelijkgezinden om zich heen te verzamelen. Werkt zijn arbeid in dezen geest, - en wij hopen dit, - dan zal eens de tijd komen, dat het den Kaap-Hollanders duidelijk wordt, wat zij in hun Theophilus Schonken verloren hebben. E. Mogk. Leipzig, December 1909.’
Met dezen ‘Nachruf’ van zijn leermeester Prof. Mogk ter inleiding verscheen in het midden van 1910, als supplement bij Band XIX van het ‘Internationales Archiv für Ethnographie (Organ der Intern. Gesellschaft für Ethnographie), onder redactie van Prof. Dr. A.W. Nieuwenhuis, bij de firma voorheen E.J. Brill te Leiden het nagelaten academische proefschrift van mijn diep betreurden vriend en studiegenoot F. Theophilus Schonken, onder den door hemzelf gekozen titel ‘Die Wurzeln der Kapholländischen Volksüberlieferungen’ (87 + V blzz. quarto), dat wij het Groot-Nederlandsche publiek in Nederlandsche vertaling thans aanbieden. Wij vertrouwen, hiermee een nuttig werk te verrichten, daar de Duitsche uitgave, uitteraard slechts in handen van betrekkelijk weinig vakgeleerden gekomen, bovendien uitverkocht, ook om de taal voor vele belangstellenden ontoegankelijk was; wij hopen dan ook, dat het boek aldus in nog meerdere mate den invloed moge uitoefenen, dien Prof. Mogk ervan verwachtte. Reeds in mijn gedachtenis-stukje in het maandblad ‘Neerlandia’ van Maart 1909Ga naar voetnoot1) (bijna onveranderd herdrukt in het Amsterd. Stud. Weekbl. ‘Propria Cures’ van 27 Maart 1909) kon ik meedeelen, dat het Duitsche handschrift uitgegeven zou worden en sprak ik de hoop uit, dat een Nederlandsche vertaling spoedig er op mocht volgen, vast besloten, zoonoodig zelf de hand aan het werk te slaan, zoodat ik in mijn bespreking der Duitsche uitgave in het maandblad ‘Den Gulden | |
[pagina X]
| |
Winckel’ van 15 Sept. 1911 die vertaling kon aankondigen. Immers mejuffrouw Selly de Jong, bij wie de schrijver evenals bij ieder, die hem gekend heeft, in goede herinnering was gebleven, bleek, op mijn verzoek, onmiddellijk bereid, er een aanvang mee te maken, toen mijzelf de gelegenheid ontbrak, nog vóór ik zelfs een poging om een uitgever te vinden had gedaan. Ik breng haar hiervoor en voor de wijze, waarop zij haar beste krachten aan het werk besteedde, mijn hartelijken dank. Toen de vertaling aldus reeds een goed deel gevorderd was, kwam, door bemiddeling van mijn vriend J.D. Schonken, jongeren broer van den schr., ook het oorspronkelijke handschrift in mijn bezit. Het bleek nu, dat er door de verschillende geleerden, die hun oog over het verweesde geesteskind hadden laten gaan, menige verandering in was aangebracht en dat er hier en daar iets weggelaten was, vooral als de toon wat al te nationalistisch klonk. Bovendien was, blijkbaar op hoog gezag van niemand minder dan Prof. E. Sievers, de geheele paragraaf 3 van hoofdst. V over ‘De Taal’ achterwege gebleven, omdat zij ‘viel Anfechtbares enthält’. Ik stelde mij desniettegenstaande als ideaal, aan Schonken's land- en taalgenooten diens eerste en laatste wetenschappelijke publicatie aan te bieden, zooveel mogelijk in den vorm, door hemzelf eraan gegeven; alleen, wanneer het, los van elk subjectief oordeel, werkelijk verbeteringen bleken (en dat zijn er, zooals vanzelf spreekt vele in dit eerste werk, nauwkeurig nagezien als het werd door ettelijke zeergeleerde en hooggeleerde heeren), meende ik dus, de veranderingen te mogen laten staan; alle afwijkingen van de Duitsche uitgave komen dus voor mijn, of beter gezegd wijlen Schonken's rekening. Deze restitutio in integrum wilde ik echter, wat genoemde paragraaf betrof, liever niet geheel op eigen gezag tot stand brengen: Prof. te Winkel, adviseerde, na zoo vriendelijk geweest te zijn, het door te lezen, zonder aarzeling tot opneming van dit gedeelte. Met de gereedmaking der persklare copie, aan de hand der vertaling van Mej. de Jong, de Duitsche | |
[pagina XI]
| |
uitgave èn het oorspronkelijke handschrift, begon ik eerst begin September, toen ik het eens was geworden met de bekende boekverkoopers-firma Swets & Zeitlinger over de uitgave, nadat een poging met een groote uitgeversfirma, die anders veel op Z.-Afr. gebied praesteert, helaas mislukt was, doordat men de risico te groot achtte. Zoo is dus deze heele uitgave het werk van persoonlijke vrienden van den schr., want ook de heer Swets behoorde gedurende vele jaren tot dezen. Vooral hem komt hier een woord van dank toe, te meer, omdat hij de voorwaarde aanvaarde, een groot deel der eventueel te maken winst te storten in het Theo Schonken-Fonds, dat de studie van Afrikaners aan de Universiteit van Amsterdam wil bevorderen.Ga naar voetnoot1)
***
Theo Schonken, met wien ik van den eersten dag, dat hij als de wezenlijke ‘voorman’ van den jongsten, sindsdien steeds wassenden,Ga naar voetnoot2) stroom van universitaire ‘voortrekkers’, den 30o September 1901, te Amsterdam en aan de Universiteit verscheen, tot op zijn zoo onverwacht sterven, nog geen 30 jaren oud, één maand vóór zijn voorgenomen promotie tot doctor in de philosophie, in onafgebroken en onvergetelijke vriendschap heb verkeerd, Theo Schonken was één van die goede, stille menschen, was één van die rustige, stoere werkers, die eerst bij hun verscheiden aan de minder ingewijde vrienden in hun ware gedaante verschijnen, wier werkzaamheid eerst dan ten volle aan den dag treedt. En, gelukkig, ook in de erkenning van het goede is doorgaans de geschiedenis onverbiddelijk! Vaak is het slechts een schijntroost, die uit de spreuk quem dii diligunt adolescens moritur, hem, dien de goden liefhebben, nemen zij jong tot zich, tot | |
[pagina XII]
| |
ons spreekt, wanneer wij een jong, begaafd, maar slechts veelbelóvend leven betreuren; in een geval als van onzen vriend Theophilus, die in den korten tijd, die hem geschonken was, betrekkelijk veel goeds en blijvends wist tot stand te brengen, gaat het woord der ouden dubbel op. Metterdaad toch heeft hij bewezen, dat er duiding lag in zijn naam: hij wàs bij God geliefd. De gaven van zijn hart en zijn geest, waarvan zijn intieme vrienden genoten hebben, toonden het; van die gaven getuigt nog voor hen en zooveel anderen, hetgeen hij ons naliet. Al bevat zijn werk - een populair-wetenschappelijke studie ‘Wat Nederland voor de Wereld deed’, in de nrs. van Juni-November 1906 van het Z.-Afr. maandblad ‘De Goede Hoop’ èn zijn academisch proefschrift - ook veel onvolkomens (hoe zou het anders?), al vertoont het nog veel in zaad- of knopvorm, dat eens heerlijk had kunnen bloeien en vruchtdragen, er is in dezen literairen arbeid onmiskenbaar, ook volgens het oordeel van meerbevoegden en minder bevooroordeelden, veel goeds geleverd, dat, gesproten uit een streng-wetenschappelijken en daarnevens vaderlandslievenden zin, de warme belangstelling verdient niet alleen van allen, die het wel meenen met het Hollandsche Afrikanervolk, maar ook van hen, wien de Kaapsch-Hollandsche volkskunde om haar zelfs wil ter harte gaat. Schreef mij niet dd. 8/2 1913 de heer Johannes J. Smith uit Londen: ‘Ik beschouw Schonken's werk als 't allerbeste tot nogtoe door 'n Afrikaanse student geleverd’, sluit zich niet Professor Paul Samassa (‘Deutsche Erde’ 1910 Heft 6/7) volkomen aan bij het gunstige oordeel van Prof. Mogk, hierboven afgedrukt, om van de andere, alle lovende, persoordeelen te zwijgen?Ga naar voetnoot1) Er zal dan ook bezwaarlijk meer over dit onderwerp gehandeld kunnen worden, zonder met deze eerste | |
[pagina XIII]
| |
saamvattende proeve van Kaapsch-Hollandsche vergelijkende folklore rekening te houden. Prof. Samassa schreef o.a.: ‘Een tragisch noodlot verhinderde, dat hij het afdrukken van zijn werk nog beleefde. Dit is zeer te betreuren, daar hij met bekwaamheid, ijver en kennis van zaken de stof bearbeid heeft, die te meer bearbeiding noodig had, doordat de nieuwe cultuurinvloeden, die vooral sedert de beëindiging van den Boerenoorlog op het landvolk van Zuid-Afrika in versterkte mate inwerken, menige oude overlevering in vergetelheid zullen brengen’.... ‘Het spreekt vanzelf, dat Schonken's arbeid door warme nationale geestdrift gedragen wordt en dat zijn wijzen op oude gebruiken en overleveringen door den wensch begeleid wordt, deze te bewaren; dikwijls ook geeft Schonken zich moeite, ongunstige oordeelen en vooroordeelen omtrent de Kaap-Hollanders, die om verschillende redenen wijde verspreiding gevonden hebben, te weerleggen of binnen de juiste grenzen terug te brengen.’ Zijn bekwaamheid: toen Schonken, na den 21o November 1905 te AmsterdamGa naar voetnoot1) geslaagd te zijn voor het candidaatsexamen in de Nederlandsche letteren, naar LeipzigGa naar voetnoot2) was gegaan om het doctoraat in de philosophie te verwerven, waar hij den 30o November aankwam en - zooals zijn gewoonte was - onmiddellijk aan het werk getogen was, begon hij reeds in het begin van 1906 | |
[pagina XIV]
| |
tot het meer systematisch verzamelen der stof voor zijn proefschrift, o.a. door zijn ‘Vraagboek tot het zamelen van Hollands-Afrikaanse Volkskunde. Aan mijne Vrienden, de Vrienden van ons Volk!’ de wereld in te zenden. Zooals uit zijn hiervolgend ‘Woord vooraf’ en trouwens uit het boek zelf duidelijk blijkt, zou ook dit verzamelen grootendeels voor zijn rekening blijven: de desbetreffende literatuur, meer dan zelfs vermeld wordt, werd doorgewerkt en ook vele van zijn persoonlijke ervaringen in Zuid-Afrika en Europa zouden hem dienen. In Zuid-Afrika: zijn geheele jeugd immers heeft hij daar doorgebracht. Als oudste zoon van Frans Nicolaas Schonken werd Francis Theophilus 3 Mei '79 te Greyton, niet ver van Kaapstad, geboren. Toen het gezin naar Vredenburg (Saldanha-Baai), waar zijn jongere broer J.D. Sch. het levenslicht zag, verhuisd was, kwam de moeder te sterven. ‘Daarna was vader zendeling te Knysna en woonden wij in een houten huisje in de oerwouden van Knysna.’ Mijn vriend J.D. Schonken, in zijn brief van 19 Sept. 1913, vervolgt dan o.a.: ‘en ook herinner ik mij nog, hoe één avond vader met Theo aankwam, laatste huilende en zijn kin helemaal open door het paard geschopt, dat hij moest gaan aankeren (van het land halen - D.F.), hoe vader dadelik een naald en garen had genomen en de wond dicht had genaaid. Ik schatte Theo toen ± 8 jaar. Hierna verhuisden wij naar Kimberley, waar we vijf jaar vertoefden. Theo werd algauw naar Stellenbosch gestuurd (60 uren sporen van Kimberley), om daar zijn opvoeding te genieten, en waar hij dan ook bleef, totdat hij de school had doorlopen en college, en B.A. graad had behaald. (Dit Bachelor of Arts behaalde hij met lof in 1899 aan het Victoria College - D.F.). In het begin van ons verblijf te Kimberley huwde vader weer, en deze moeder is voor ons altijd als een eigen moeder geweest. (Ook Theo, die ook overigens zulk een groote en zuivere vereering voor de vrouw had, stelde haar zeer hoog. Deze tweede moeder, Margaretha Krige-Retief, kleindochter van den beroemden voortrekker, heeft - hij getuigde het meermalen - een | |
[pagina XV]
| |
gezegenden invloed op zijn ontwikkeling gehad - D.F.). Theo kwam met vacantie in Kimberley, maar na de genoemde tijd verhuisden we nog eens en deze keer naar S'bosch, waar we sinds zijn gebleven. Theo zat altijd ‘met zijn neus in de boeken,’ zoals vader zei, en zelfs zoveel, dat vader hem dikwels wegriep om ‘wat in de tuin te komen spitten’, of anders wat handenwerk te doen. Daar was dan ook geen letterkundig, natuurwetenschappelik gebied (zoals je zelf weet), of hij probeerde er wat van te weten te komen door zijn boeken. (Vergl. zijn eigen mededeeling omtrent de boekerij van zijn grootvader op blz. 31 - D.F.). Na zijn college-loop ging hij onderwijs geven aan de Jongens Hooge school aan de Paarl, en dan kwam hij het week-einde doorbrengen bij ons in S'bosch. Hij werd erg bemind door zijn schoolklas en de anderen, met wie hij omging aan de Paarl. Hier bleef hij, totdat hij zijn weg vrij zag om naar Nederland te kunnen gaan.’ In Europa: toen hij daar kwam, was de oorlog zoo goed als afgeloopen; rebel was hij niet geweest, maar met hart en geest was hij geheel op de zijde zijner moegestreden landgenooten, hij kwam hierheen ‘nog half flou met die skok van die oorlog, en toen die donder van die Engelse kanonne nog altijd in (zijn) ore was’, om met den dichter Leipoldt te spreken, rebelsch en bitter, toen den 31o Mei 1902 de onverbiddelijke vrede van Pretoria de laatste hoop kwam wegvagen. Toch bleef ook in zijn oogen, wanneer hij over de toekomst sprak, die rustige glans van hen, die niet haasten, 'wijl zij gelooven, al sprak hij het resolute woord van Brandt ‘àlles sal reg kom’ niet uit. Hij voelde, dat er veel kon en dus moest hersteld worden, dat het de heilige roeping der jonge intellectueelen zou zijn, daartoe veel te kunnen en dus te moeten bijdragen. En daartoe heeft hij zich, met alle krachten, van stonde aan aangegord. Ernstig vatte hij zijn taak in Europa op, waarheen hij getrokken was om het beste te puren voor zijn volk, in het besef, dat hij, door aan zichzelf te bouwen, arbeidde voor de zijnen. | |
[pagina XVI]
| |
En zeer opzettelijk was hij daarom naar Amsterdam gekomen, waar heden en verleden van Holland tot zulk een schoone in- en uitwendige werkelijkheid werden, naar Amsterdam, brandpunt van westersche beschaving, waar de gedachten stroomen en botsen in onzen aan strijden rijken tijd - en geen dezer, of hij had zijn belangstelling, de strijd van kapitaal en arbeid, van geloof en wetenschap, van zedelijkheid en kunst -; Amsterdam, de hoofdstad van het geestelijke rijk van Groot-Nederland, waarvan ook hij droomde, dat ook hij allengskens groeien zag, Amsterdam werd zijn tweede vaderstad. Ou Amsterdam, ou Amsterdam,
Met al jou pronk, met al jou prag,
Met al jou smeerge strate ook,
Jij het nog oor mijn siel gesag!
Ik voel, als ik hier moedersiel
Alleen so bij die vuurherd sit,
Wat jij nog ver ons nasie is-
En al mijn hart kom weer in lid!
had hij, met Leipoldt, kunnen gedicht hebben! Veel, zeer veel werk vond hij er; hij moest veel inhalen om gelijk met de collega's te komen, de geheele vaderlandsche geschiedenis, het Fransch en het Duitsch waren hem zoo goed als onbekend. Veel heb ik, dank zij dien achterstand, door de lessen, die ik hem mocht geven, van hem geleerd en genoten; door zijn omgang kwam ik eigenlijk voor het eerst met de Groot-Neder-land-gedachte in aanraking, leerde ik het Algemeen Nederlandsch Verbond kennen. Op de stichting van de Amsterdamsche Studenten-Afdeeling heeft hij zoo en door zijn brievenGa naar voetnoot1) in het begin van 1905 uit Frankrijk | |
[pagina XVII]
| |
zijn rustigen, maar zeker werkenden invloed geoefend - hij verstond het zoo goed, ‘duim vas te hou’ -, waarom dan ook bij de viering van het eerste lustrum, den 27e April 1910, bij monde van zijn leermeester Prof. te Winkel, een Theo Schonken-Fonds werd gesticht, dat - geheel in Schonken's geest - de studie zijner landgenooten te Amsterdam wil bevorderen. Zijn eigen veelomvattende studie te Amsterdam belette niet, dat hij tijd vond voor reizen niet alleen door alle deelen van Nederland, maar ook naar het buitenland, naar Frankrijk, België, Duitschland, om taal en volk beter te leeren kennen, om natuur en kunst te bewonderen. Brieven kreeg ik uit Parijs, Gent, Straatsburg, waar hij in 't voorjaar van 1904 geruimen tijd verbleef en vele colleges volgde, uit Gerard Mer in de Vogezen, uit Bordeaux, waar hij genoot van het ‘heerlijk Zuider-klimaat’ en van de maaltijden ‘en famille’ (najaar 1904 en begin 1905), waar hij eveneens de Univ. bezocht, uit Cauterets enz. enz. In April 1905 is hij weer te Amsterdam, een schrijven van 26 dezer maand kondigt het begin zijner tentamina voor het candidaats..... en de komst van Japie aan, zijn jongeren broer, die niet weinig ook dank zij Theo's aandringen besloot, te Amsterdam medicijnen te komen studeeren. Hij was de eerste van de vele Afr. medici, die onze Alma Mater thans onder haar voedsterlingen mag tellen. (Najaar 1913 werd hij tot arts bevorderd). Voor ingewijden is het ten slotte verwonderlijk, dat Theo zoo weinig langer dan gebruikelijk is voor zijn candidaats heeft gedaan, vooral indien zij bedenken, hoeveel tijd hij besteedde aan allerlei andere onderwerpen dan die juist voor het examen van nut waren: zoo hield hij een ernstig voorbereide lezing over ‘De Engelsche lyriek tijdens Elisabeth,’ voor de Litt, Faculteit van het Amst. Stud. Corps, terwijl hij de vacanties | |
[pagina XVIII]
| |
meestal gebruikte voor taal- en volkskundige reizen en studiën.Ga naar voetnoot1) Ook tijdens zijn nu volgende studiën te Leipzig vond hij voor veel tijd,Ga naar voetnoot2) niet alleen voor de voorbereiding van zijn dissertatie en het samenstellen van zijn artikelenreeks ‘voor de jeugd van Z.A.’ in ‘De Goede Hoop’,Ga naar voetnoot3) maar ook - vooral in de vacantiën natuurlijk - voor reizen, naar Londen en Oxford, door geheel Duitschland, naar Oostenrijk en Hongarije. Met zijn proefschrift, schrijft hij in Oct. 1907, schiet hij op, maar wacht nog op mededeelingen van Dr. Boekenoogen, aan wien hij veel te danken had; het doktoraal examen zal nog wat duren: ‘Die Filosofie is 'n machtige brok, - bô mij vuurmaakplek’ luidt het in zijn al te bescheiden oprechtheid. En als ik denk, dat spoedig het groote nieuws komen zal, het proefschrift gereed en de dokterswaardigheid verworven zal zijn, krijg ik plotseling uit Amsterdam, den 30/7 1908, zijn briefkaart met niets anders dan: ‘Wil je niet 's effentjes hier bij je zieke vriend komen aanlopen?’ Reeds in 1903 was Theo ernstig ziek geweest. Zijn | |
[pagina XIX]
| |
liedje ‘Idylle’,Ga naar voetnoot1) door mij verhaspeld, in den Amsterd. Studenten Almanak van dat jaar opgenomen, onderteekende hij in Augustus met ‘Anebion’ (ik ben herleefd!). En ook dezen keer scheen het - al duurde de ziekte, die zich ernstig liet aanzien, zoodat Japie en ik hem eindelijk tot een consult met Prof. Pel wisten te bewegen, wat lang -, of alles weer goed zou worden. Zijn moeder was weer vol hoop naar 't zonnige Zuid-Afrika teruggekeerd, waarheen ook hij hoopte spoedig te kunnen volgen om zich geheel aan zijn levenswerk te gaan wijden, een heerlijke herfstwandeling, onze laatste, langs den Amstelveenschen weg bleek hem wel te vermoeien, maar alles scheen er toch op te wijzen, dat het gevaar overwonnen was. Een dag vóór zijn vertrek naar Leipzig had hij 's middags een samenkomst der te Amsterdam studeerende Afrikaners belegd, om dezen te bewegen een leesclub onder mijn leiding te vormen. Na afloop brachten wij hem naar de tram - hij moest dien avond en volgenden ochtend nog zooveel afscheidsbezoeken brengen -, een handdruk, een vluchtige blik, ‘goede reis, 't beste met je dissertatie!’, dat was het laatste. Den 18o Febr. 1909 kreeg ik van zijn broer Japie een briefje, met verzoek bij hem te komen om eenige boeken uit de nalatenschap van Theo uit te kiezen. Ik had niets geweten van zijn wederinstorting met het | |
[pagina XX]
| |
noodlottige einde van 25 Januari, even vóór het einddoel, dat hij zoovele jaren in noeste werkzaamheid, trots de vele en groote hindernissen van allerlei aard, maar steeds in goed vertrouwen op zijn God en in de toekomst van zijn volk had nagestreefd. In Theo Schonken leed de Nederlandsche stam een zwaar verlies; hij was een degelijk, ernstig werker, een trouwe, lieve vriend, een minnaar van het leven in al zijn goede en schoone verschijningen, een edel mensch. De herinnering aan zijn zachte èn sterke persoonlijkheid, in welke wel alle deugden van het Afrikaansche volkskarakter, zonder de ondeugden ervan, vereenigd schenen, blijve ons een weemoedig, maar tot het goede wekkend levensgewin. D. FULDAUER.
Amsterdam, 17 Januari 1914. | |
Bladvulling.Uit den brief van 15 Jan. 1905 uit Bordeaux:
‘Dat is heel belangwekkend wat je me vertelt van de lezing over 't Negerhollandsch. Vóórverleden jaar heb ik er 'n proeve van gevonden in 'n Engelsch boek op de Bibl.; dadelijk heb ik de groote overeenkomst gemerkt met de uitspraak van de Kaffers bij ons, en het in verband gebracht met Dr. H.[esseling] z'n opmerkingen in zijn “Het Afrikaansch”. Ik heb dat stukje aan Dr. te W.[inkel] getoond ('t was juist na zijn college over de verspreiding der Ned. taal.’
En iets hooger:
‘Ikzelf heb nog niets geschreven, - schandelijk, he? Ik had gemeend nog't een en ander te moeten kalefateren aan dat opstel [voor “De Goede Hoop”], verbeteren, uitbreiden; dat zou ik eerst te A'dam kunnen doen, waar al de litteratuur ligt. Maar ik vrees, dat ik mijn ideaal weer te hoog gesteld heb. Ach, het leven is ook zoo kort, hè? en er is zulk een gewirwar van plichten en plannen; ik voel me zelden normaal, met al die veranderingen en ondernemingen. En toch is 't erg interessant zoo'n zwervend, proevend leven. Had ik 't geld, dan bleef ik stellig nog eenige járen in Europa.’ |
|