ren uit een toneelmoeder met de biografie van mevrouw Stockhausen zaliger en uit een toneelvader met de biografie van meneer Stockhausen zaliger, toch niet méér gezegd worden dan dat hij op het podium werd belichaamd door de trompetspelende, natuurlijke zoon van Stockhausen; dat hij tijdens genoemd examen door zijn bloedeigen zusje op de piano werd begeleid; dat zijn jongste broertje hem met zijn virtuoze saxofoonspel in het hiernamaals deed verstijven; dat hij een drietal filmische kleurencomposities van de hand van zijn moeder in ontvangst nam; hetgeen er, kortom, op neerkomt dat kosten noch moeite gespaard zijn om ons in te peperen dat we van aangezicht tot aangezicht stonden met de Keulse reïncarnatie van de Heilige Familie.
Slechts een poging tot samenvatting en duiding van de in Amsterdam vertoonde en verklankte klonters uit deze neotestamentische moedersoep zou aanmatigend zijn, want uiteindelijk lijkt het hier toch om niets minder te gaan dan het Al, waarin Mozes' hemelvaart, het blauw, purper en violet van donderdag, het testament van Levi en de gebarentaal van een zilvergrijs dameskoor een alchemistische verbinding aangingen met de Apokalyps van Baruch, de maandagse idee van geboorte en wedergeboorte, een globe met een duiveltje, het Michaëlskruis, een ter aarde stortend speelgoedkanonnetje, de zodiac op een gebaksbordje, een witte, doorgezaagde piramide in water, grijze toga's, een zonsondergang boven een sparrenbos, rune-achtige stalen planten en het door een als Vrouw Holle verklede bejaarde uitgekreten ‘Kom toch allemaal naar huis’, om kort te gaan, een pandemonium van gesuggereerde diepzinnigheid, vergeleken waarbij Mozarts Zauberflöte het initiatieritueel van een naaikransje is. Gelovige of voyeur: dat was de enige, onmogelijke keuze die dit synthetische, in symbolistisch Esperanto vervatte ritueel de toeschouwer en luis-