sluitend om de tijd te articuleren; het heeft geen koloristische functie, dus hoeft niet ‘mooi’ te zijn; het bronzen gongetje (shoko) klinkt iel, de grote trom (tsuri-daiko) dof en de kakko, een kleine, horizontale trom die het tempo reguleert en min of meer voor dirigent speelt, is alleen maar precies van timbre. De snaarinstrumenten spelen een ondergeschikte rol; ze beperken zich tot stereotiepe formules (vooral de so, voorganger van de populaire koto) of hebben een ritmische functie (de biwa, een soort luit). Wat de strijkers in het achttiende-eeuwse symfonieorkest zijn, zijn de blazers in het gagaku-ensemble: de fluiten, waarvan er één bij voorkeur in het piccoloregister giert, en de hichiriki's, een soort snerpende hobo's, vertellen slepend en stroef het eigenlijke verhaal en maken daarbij gebruik van gefixeerde toonreeksen op een wijze die doet vermoeden dat het erom gaat deze reeksen juist zo onherkenbaar mogelijk te maken. Er wordt bij voortduring ‘tegen de toon’ gespeeld en de heterofone verhouding tussen hichiriki's en fluiten (iets tussen een- en tweestemmigheid) is soms op zo tweestemmige wijze eenstemmig, dat het lijkt alsof we met een voorloper van Cornelius Cardews Scratch Orchestra te maken hebben. Het niet zelden ijselijke resultaat van deze samenspraak wordt in toom gehouden door de sho, een soort mondorgel (letterlijk: met zeventien rechtopstaande pijpjes) die in gagaku een functie vervult die vergelijkbaar is met die van het orgeltje in de muziek van Steve Reich. De sho speelt etherische akkoorden, vaak clusters, die de indruk wekken in de elektronische studio gegenereerd te zijn en die de melodieën van fluiten en hobo's in hun vlucht vangen.
Gagaku betekent letterlijk ‘verfijnde, elegante muziek’. Dit moeten we op gezag van kenners aannemen, want een steilere, onherbergzamere muziek is nauwelijks voorstelbaar. De hichiriki is beslist het minst elegante onderdeel