straffen. Zijn zingen is, net als dat van de Stenen Gast in Mozarts Don Giovanni, een bijzonder soort spreken; hij reciteert zoveel mogelijk op een en dezelfde toon. Zijn stem wordt gedragen door de piano die de draad van het openingskoraal weer heeft opgenomen. Tot slot nodigt de Dood het Meisje uit zacht in zijn armen te slapen. Op dat moment gebeurt er iets vreemds: het mineur, dat volgens de conventioneelste conventie met narigheid en bange voorgevoelens werd geassocieerd, slaat plotseling, als een blad aan de boom, in majeur om. De Dood als bevrijder is misschien een romantisch cliché, maar het muzikale equivalent daarvan is dat allerminst. Schubert zelf moet het ook als een prachtige vondst beschouwd hebben; zeven jaar later schreef hij in het naar Der Tod und das Mädchen vernoemde Strijkkwartet in d nog eens een serie variaties op het koraal.
Over de Dood en de Tijd zou een herschrijving van Schuberts lied genoemd kunnen worden. Deze herschrijving bestaat uit drie delen: Het leven, De verleidingsscène van de Dood, en ten slotte De Dood zelf. In elk van deze delen wordt de tegenstelling (leven en dood, mineur en majeur) die het dramatische moment van Schuberts lied definieert, opgeblazen en vertaald in een confrontatie van elkaar uitsluitende muzikale uitdrukkingsvormen.
Zo worden in Het leven elektronische geluiden - ‘dood’ geruis - gestemd volgens criteria die niets met elektronische muziek te maken hebben maar alles met Schubert. Het resultaat is aangrijpend. Stukje bij beetje, zo goed en zo kwaad als het gaat, worden uit een massief van samengeperste afvalgeluiden Schuberts akkoorden uitgehakt. Het lukt maar gedeeltelijk; de dood en het meisje zijn ruïnebewoners geworden. In het slotdeel, De Dood, gebeurt het omgekeerde. Er klinkt ‘levende’ muziek, gespeeld op een regaal, instrument dat in de operapraktijk van de