hoger dan die van het derde Brandenburgs concert, zo goed ligt die van Boulez' Le marteau sans maître hoger dan die van De Staat van Louis Andriessen. Over kwaliteit zegt dit niets, wel over de kans die de respectieve composities maken om, zoals De Staat, tegelijkertijd door radio en televisie te worden uitgezonden.
Logischer was het geweest in de tweede helft van de vergelijking de twintigste-eeuwse muziek of de muziek uit de jaren vijftig en zestig tegen de niet-twintigste-eeuwse muziek af te zetten, maar het invoeren van gemiddelden zou de veel interessantere verschillen binnen de twintigsteeeuwse muziek versluierd hebben. Dat die verschillen aanzienlijk zijn betekent dat de ‘kloof’ nogal lokaal is. En het betekent ook dat de tweede halve verklaring ervan - dat hermetische denken-in-muziek - op zich zelf alweer een halve waarheid is. Want hoe komt het dat bij voorbeeld Bergs
Wozzeck een populaire opera is? Niet door de structurele rijkdom van de muziek en de complexiteit van haar syntaxis, maar door ‘1) het verhaal; 2) Bijbel, kinderliefde; 3) sex; 4) beknoptheid; 5) dynamiek, van extreem zacht tot extreem hard; 6) gestopt koper,
∧, ▼,
col legno etc.; 7) het idee dat de vocale lijn
↗↘ = emotie; 8) de orkestrale gesel in de interludes; 9) het gevoel van het publiek dat er iets moderns aan de hand is.’ Zo formuleerde Stravinsky het en hij had gelijk. Hij had er bij kunnen zeggen dat wat hem zelf aan
Wozzeck fascineerde de muzikale rijkdom is die schuilgaat onder de effectvolle oppervlakte. Aan zijn verklaring van
Wozzecks effect op het ‘onwetende publiek’ en misschien wel op iedereen die de opera voor het eerst hoort, zou nog toegevoegd kunnen worden dat dit zelfde publiek, dank zij de bevattelijkheid van de muzikale oppervlakte (een oppervlakte die slechts voor een deel met specifiek muzikale middelen wordt gerealiseerd - contrast, climax, ruimtewerking, en dergelijke horen daar niet bij),