Het nationaal-socialistische beeld van de geschiedenis der Nederlanden
(1956)–Ivo Schöffer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 239]
| |
Hoofdstuk VII
| |
[pagina 240]
| |
scherpe tegenstellingen uit. Maar verschillen bleven er toch. Voor een indeling van de aanhang in de NSB geeft de predikant Bardeloos, die ervaringen opdeed in de kampen voor politieke delinquenten, een volgend overzicht: naar de motieven van aansluiting bij de partij vragend meent hij grofweg te kunnen spreken van 25% idealisten, 25% psychisch labielenGa naar voetnoot1, en 50% opportunisten (waarvan er vooral na Mei 1940 veel toestromen, ‘Meikevers’Ga naar voetnoot2). Voorts poogt dezelfde schrijver de aanhang van de NSB in de diverse streekkarakters te tekenen, waarbij hij essentieele verschillen in mentaliteit en opvattingen waarneemt tussen de NSB-ers uit Holland, Drente en Noord-BrabantGa naar voetnoot3. Van al deze intern-politieke, individuele en groeps-verschillen zagen wij ook reeds ettelijke voorbeelden. Carps eigen visie op de Franse Revolutie, de aparterige plaats van Krekel, de geheel in eigen ideeën voortstormende en tegelijk voortstommelende Steding, de gedifferentieerde belangstelling voor het Jodenvraagstuk, de provinciaal-chauvinistische houding van Friezen, Saksen, Franken en Vlamingen, de sociaal-georiënteerde belangstelling van De Vries. Datgene wat ik verder nog gevonden heb, zal ik hier nog samenvattend behandelen. Allereerst een losse afwijking van enigszins eigenaardig karakter: de theorieen van de oud-activist Ds. J.D. Domela Nieuwenhuis Nyegaard (1870-1955). Deze predikant uit Gent had zich in de eerste wereldoorlog bemoeid met de Vlaamse strijd. Hij had zelfs de Jong-Vlaamsche beweging opgericht. In 1919 werd hij op grond van dit gedrag in België bij verstek ter dood veroordeeldGa naar voetnoot4. In zijn geboorteland Noord-Nederland heeft hij verder, naast zijn werkzaamheid als predikant, ook nog veel activiteit in de Dietse kringen ontplooid. In de tweede wereldoorlog sloot hij zich aan bij het Nationaal Front van Arnold Meyer, trad daar op als de vader van de groot-Nederlandse gedachte en was met zijn ‘mooie-kop’ overal bij. Trots als hij was op zijn Friese afkomst, zijn verwantschap met de grote socialistische oom, zijn oude Wikingennaam en zijn verworven doodvonnis, kon hij het niet laten zijn rastheorieën, die zijn eigen adel van bloed en geest moesten bewijzen, in het weekblad ‘De Weg’ te publiceren. Op zichzelf verre van belangrijk zijn deze theorieën in zoverre curieus, dat zij, uitgaande van het ras-principe, juist tot de omgekeerde conclusie van de geijkte der nazi's komen. Als bijzondere ‘variant’ van het Germaanse ras had n.l. het Nederlandse volk recht op een eigen plaats! Ook deze predikant had een gesprek met Abraham Kuyper, vóórdat hij in 1915 weer naar Vlaanderen gingGa naar voetnoot5. ‘Kuyper zeide: “De Nederlanden zijn de wang van Duitschland en 't is lastig niets over je wang te zeggen te hebben.” Op mijn woord (nl. van Domela); “En Denemarken dan?” antwoordde hij: “O, dat is de kroon van Duitschland - en dat ziet ge evenzeer op de wereldkaart, maar gij en | |
[pagina 241]
| |
ik en allen kunnen heel goed leven zonder kroon op 't hoofd.” Ik zeide toen: “In dat geval beschouwt gij het Skandinaafsch schiereiland zeker als de zich over Duitschland zegenend neerbuigende hand?” “Ja” - gaf hij ten antwoord -’ want daar wonen veel echte Germanen en Duitschlands toekomst hangt evenals die van Engeland en ons land van de geest en ontwikkeling van het Germanenras af.’’ (1940, Bronnen 45). Domela Nieuwenhuis beschouwt het gesprek als richtlijn voor de verhouding tussen de Nederlanden en Duitsland. Het blijft intussen duistere taal, die Domela verder moet verduidelijken: Kuyper bedoelde te zeggen, dat naast Duitsland, Engeland en Scandinavië, de Nederlanden een minstens gelijkwaardige plaats in de Germaanse volkerenfamilie toekwam (vgl. Bronnen 39 en 43). En waarom hebben die Nederlanden zulk een aparte plaats als Germaans volk? Het is te danken aan de grote en gelukkige mengeling van vier Germaanse stammen, die elk voor zich specifiek Germaanse karaktertrekken vertegenwoordigen. De Fries was de koningsgestalte, de vrijboer en de zeeman (Bronnen 38). Het Friese bloed is de kurk waar de Nederlanders, dus ook de Vlamingen, op drijven. De Saks was de noeste werker, de nijverheidsman en de taaie volhouder (Bronnen 42). De Frank had een blijmoedige en kunstlievende aanleg, hij leerde ons de tucht en gehoorzaamheid van de Romeinen, hij bracht ook in Frankrijk Germaanse bloei en grootheid (Bronnen 41). De Wiking bundelde dit alles tenslotte samen (Bronnen 43). In een bitter-ernstige tijd berijdt een oud, onwetenschappelijk en ijdel man, die de ware politieke verhoudingen waarschijnlijk in het geheel niet begreep, zijn komisch stokpaardje. Er zijn inderdaad ogenblikken, waarop men beter deed te zwijgenGa naar voetnoot1. Meer op het gebied van de variatie dan op dat van de afwijking lag de waardering voor het Huis van Oranje, waarop wij hiervóór al even doelden. Vóór de bezetting was men in nationaal-socialistische kring vurig Oranjegezind, tijdens de bezetting kon men dit onmogelijk nog zijn. De scherpste tegenstelling vond ik bij twee publicaties, die overigens als uitingen zelf weinig representatief zijn. In 1938 doet een zekere Eros (merkwaardig pseudoniem!) in het NSB Vormingsblad (Bronnen 381) een krampachtige poging om maar te bewijzen, dat het geslacht Nassau het alleroudste van alle thans regerende families is en vooral een oeroud Nederlands geslacht, omdat de stammoeder een Irmenthal van Zutfen is geweest (ongeveer 1095). Maar in 1941 publiceert een Duitser Karl Heckmann een artikel in het SS-gezinde blad De Hollandsche Post, waarin wordt gewezen op het verschil tussen de Oranjes en de Nassaus: de eersten zijn de eervollen, direct afstammend van Willem van Oranje, de tweeden de eerlozen, zij kunnen ook geen aanspraak maken op de titel van Oranje, want zij behoren tot de Friese zijtak. Willem I, de koning, heet zelfs koning-koopman en dat strekt hem niet tot eer etc. (Bronnen 710). Variaties en afwijkingen in détails of incidenteel zijn echter van minder belang dan diepergaande inwendige tegenspraak en onderlinge verdeeldheid. Zo | |
[pagina 242]
| |
vond ik tegenover de aansluitingen bij bestaande geschiedbeschouwingenGa naar voetnoot1, duidelijke pogingen om van de groot-Nederlandse en Calvinistische geschiedbeschouwingen los te komen; tegenover de sterk pro-Duitse instelling en de Rijks-visie, zwakke pogingen om zich in Nederlands zelfbewustzijn schrap te zetten; en in één artikel trof ik iets van innerlijke onzekerheid en tegenspraak aan. Deze vier soorten van variatie en afwijking wil ik tenslotte hier nader bezien.
Bepaald opvallend is het, hoe vrijwel dadelijk na mei 1940 geschiedbeschouwingen met een groot-Nederlandse strekking in nationaal-socialistische kring vooral in Noord-Nederland, maar ook steeds meer in Zuid-Nederland verdwijnen. Vóór de bezetting stonden de bladen van het nationaal-socialistische soort vol met dergelijke Dietse artikelen. Sterker nog: alle historische beschouwingen, die even boven de geijkte nationalistische verheerlijking van Nederlands verleden uitgingen, waren typisch groot-Nederlands, nauw aansluitend bij Geyls visie, soms dan nog met een rassensausje overgoten. Vele schrijvers, die zich nog vóór mei 1940 sterk Dietsgezind hadden uitgelaten, lieten dit standpunt na de Duitse overval geheel los. Ik denk dan b.v. aan schrijvers als R. van Genechten, H. Krekel en R. SteinmetzGa naar voetnoot2. In Zuid-Nederland, waar het VNV moeilijk eigen verleden geheel kon verloochenen, zijn nog wel enkele Dietse getrouwen terug te vindenGa naar voetnoot3. Maar een man als Jan M. Brans, die toch nog in 1941 op felle manier kolonisatie van Noord-Frankrijk door de Vlamingen had geëistGa naar voetnoot4, kapseist zelfs zodanig, dat hij in 1942 in zijn boek De Rijksgedachte (Bronnen 175) deze gedachte in het VNV acceptabel poogt te makenGa naar voetnoot5. Er zijn nog genoeg andere voorbeelden van deze afzwering van de groot-Nederlandse beschouwing in de geschiedschrijving. Merkwaardig is b.v. de beoordeling van koning Willem I. Heel zijn experiment van een groter Koninkrijk wordt in Vlaamse SS-kringen veroordeeld als tot mislukking gedoemd, omdat het door de Britten was opgezet en iedere volkse ondergrond miste. Dr. J. Cools noemt de hele groot-Nederlandse beweging een Britse politieke truc om een grote bufferstaat te kunnen vormen tussen Engeland aan de ene, Frankrijk en Duitsland aan de andere kant (Bronnen 798). Ook Dr. R. van Roosbroeck heeft de zwenking gevolgd. In zijn twee artikeltjes Dietsche Staatkunde? (Bronnen 54, 1952), een vraag die hij ontkennend beantwoordt, ziet hij in heel dit streven iets kunstmatigs. De gedachte van de Dietse eenheid kon alleen maar appelleren aan een groter en wijdser Germaans gevoel. In de Bour- | |
[pagina 243]
| |
gondische tijd en daarna tot diep in de tijd van de Opstand had overal het gewestelijk belang meer gegolden dan de Dietse eenheid. Daarna leverde de jonge Republiek met zijn politiek van berusten in de afscheiding (1609, 1635 en 1648) evenzovele bewijzen voor de on-, ja zelfs anti-Dietse gevoelens, die ook weer bij de latere verdelingsplannen en de barrièrestelsels onverhuld aan de dag traden. De hereniging in 1815 was kunstmatig zonder meerGa naar voetnoot1. Ook H. de Vries, die Delfos' visie bestrijdt, dat de Opstand slechts begrepen kan worden van een Waals-Dietse spanning uit, op grond dus van een verschil van volkse aard, wil veeleer als primaire spanning de sociale krachten noemenGa naar voetnoot2. In zijn historiografische beschouwing Die politischen Formkräfte des Niederländertums im Bilde seiner Geschichte (Bronnen 74, zie ook hiervóór blz. 114) zegt hij zeer duidelijk op grond waarvan hij de groot-Nederlandse geschiedbeschouwing verwerpt: ‘Die Übernahme des Begriffes der Sprachnation hat den Zweck (unter äusserlicher Anlehnung an das nationalsozialistische Gedankengut) eine völkische Abgeschiedenheit des Niederländertums zu begründen. Der Begriff der Sprachnation bedeutet ja auch, dass die Nationalgrenze mit den Sprachgrenzen identisch sei, und man ist offenbar bereit den belgischen Staat zu opfern und die Flamen in den niederländischen Staatsverband aufzunehmen, wenn dafür die Sprachgrenze anerkannt werden kann ... So ist es auch nicht weiter verwunderlich, dass die grossniederländische Bewegung in den letzten Jahrzehnten in steigendem Masse von englischer Seite finanziert worden ist und heute völlig unter reichsfeindlichem Zeichen steht’ (S. 37)Ga naar voetnoot3. Wanneer nu dus die Dietse geschiedbeschouwing een Germaanse moest worden, dan zou ook de taalgrens een minder grote rol mogen spelen dan tevoren, dan kwam het niet meer op de taal maar op het bloed en de cultuur aan. Het zwaarste offensief tegen de betekenis van de taalgrens is gevoerd door Dr. F. Petri. Hij droeg zorg voor een geestelijk-historische fundering, ook van de germanisering van de Walen, die politiek zo wenselijk wasGa naar voetnoot4. Wanneer men zijn grote werk over Germanisches Volkserbe nog even in herinnering roept, waarin Petri nadrukkelijk had gesteld, dat de Germaans-Frankische kolonisatie in de 5e eeuw ver voorbij de taalgrens had plaats gevonden, terwijl die taalgrens pas het geleidelijke resultaat was van een latere ontwikkeling, dan scheen het voor de hand te liggen, dat juist Petri ook voor eigen tijd de betekenis van de taalgrens zou willen relativeren. Maar toch niet geheel en al: nog in de herfst 1939 had immers dezelfde Petri in een Offener Brief (Bronnen 49) de beschuldiging afgewezen, dat zijn werk een voorbereiding zou zijn geweest voor een toekomstige militaire en politieke verovering, en wij hebben de oprechtheid | |
[pagina 244]
| |
van die brief aanvaardGa naar voetnoot1. Alleen: de datum was bij dit alles van groot belang. Inderdaad, bewust heeft Petri niet zijn Germanisches Volkserbe als een geestelijke voorbereiding voor een daadwerkelijke verovering bedoeld, maar toen eenmaal juni 1940 kwam, Duitsland België bezet had en er zich nieuwe realiteiten schenen voor te doen, werd Petri's willige wetenschappelijke geest in het vlees van de nieuwe werkelijkheid zwak. Reeds in juli 1941 spreekt deze historicus er zijn vreugde over uit - hij is inmiddels lid van de staf van de bezettingsmacht in Brussel geworden - dat nu ook de Walen eigen Germaans wezen ontdekt hadden, al tempert hij deze vreugde toch nog door te waarschuwen tegen een doordraven of een ombuigen naar de ‘idée belge’(Bronnen 50). Dr. R. van Roosbroeck - of het om een Dietse of een Rijks-eenheid ging, anti-Belgisch blééf hij - herhaalt verheugd, dat de Walen, op grond van hun Germaanse afkomst zich nu heus niet hoeven te gaan verbeelden dat hiermee de Belgische staat gerechtvaardigd is (Bronnen 53). Maar Petri had een andere weg voor de Walen; niet een herrezen België of een nieuwe verdrukking van de Vlamingen, maar het herleefde Germaanse bewustzijn moest de weg vrij maken naar het Oosten. In twee lezingen heeft Petri de nieuwe visie nader ontvouwd. De eerste ‘Flandern als germanisches Grenzland’ hield Petri als ‘Antrittsrede’, toen hij - tussen zijn militaire werkzaamheden door - het hoogleraarsambt te Keulen aanvaardde (1942), de tweede lezing ‘Wallonien und die deutsche Welt’ hield hij voor de ‘Centre culturel Wallon’ te Luik. Beide lezingen werden gepubliceerd in zijn bundeltje Holland, Flandern, Wallonien (1944, Bronnen 134, resp. S. 42-78 en 78-107). Reeds wanneer Petri over Vlaanderen spreekt, relativeert hij de betekenis van de taalgrens. Zeker, hij erkent het essentiële belang van deze grens (S. 44) maar wijst er toch op, dat zij ten eerste een ‘Ausgleichgrenze’ is, een terugtochtlinie van het Germaans in later eeuwen - hierin is Petri zichzelf gelijk geblevenGa naar voetnoot2 - dat zij echter ook een karakter van overgang bleef dragen, niet van taal - want in dit opzicht was en is de grens natuurlijk scherp - maar van cultuur. De taalgrens was een soort glijdende overgang van een Germaans Vlaanderen enerzijds en een Romaans Wallonië met een Germaans-Noordse erfenis anderzijds. Het grensland Vlaanderen zelf is daarmee slechts een deel geworden van een veel bredere Germaans-Romaanse grenszône, waarvan de oostelijke rand aan de Rijn, de zuidelijke rand aan de Seine ligt. Over de taalgrens heen zijn er door die gemeenschappelijke ‘Volksgrundlage’ van oudsher ras-overeenkomsten en culturele verbindingen. Petri wijst daarbij op de verwante nationale epiek, op de gemeenschappelijke muziekcultuur en vooral, in het voetspoor van Ganshofs studie, op de stadvorming in de Middeleeuwen. Het is daarom dat de visie op Vlaanderen als grensland, volgens Petri, enigszins ‘abgemildert’ moet worden (S. 45-47). Hiermee zoekt Petri zelfs aansluiting bij Pirenne! Al veroordeelt hij in Pirenne diens liberalisme, zijn vooronderstelling van de vroege voorrang van de Franse taal in Vlaanderen en zijn poging om met een West-Europees | |
[pagina 245]
| |
‘civilisatorisch’ pathos de centralistische Frans-Belgische staat te rechtvaardigen, toch wil Petri niet ontkennen, dat naast de scherpe en verscherpte scheidslijn tussen Vlamingen en Walen ook een gemeenschappelijkheid heeft bestaan en bestaat binnen een ‘historische Wirkungsraum’. In werkelijkheid bestonden er in Vlaanderen en Wallonië twee tendenties: scheidende en verenigende, soms brak de ene door, soms de andere (S. 49-52). In de lijn van de verenigende tendentie ligt ook de doorwerking van de Vlaams-Germaanse cultuur in het Zuiden. Want al bestond er bij schilders als Rubens of bij Frans-talige Vlaamse schrijvers zoals Verhaeren een uitwendig vormverschil, innerlijk was er geen verschil met de Vlaams-Germaanse geesteswereld. Zo werkte ook de Vlaamse invloed door in steden als Valenciennes, Arras en Mons. Zo leefde ten Zuiden van de taalgrens dezelfde Germaanse geest van - zoals Petri die omschrijft -: ‘lebendiges Verhältnis zur Wirklichkeit und Sinnenfreude, Drang nach mystischer Versenkung und naturhaftem Pantheismus, Sinn für das Malerische, Zeitnähe, tiefes und freies Naturgefühl, Vitalität und inneres Erfüllt-sein’ (S. 57)Ga naar voetnoot1. Verheugd citeert Petri daarom ook Cyriel Verschaeve, die reeds had verklaard dat hij, wanneer hij van Vlaamse cultuur sprak, de gehele cultuur bedoelde, die aan de Vlaamse natuur ontsprong, hoezeer ook de geschiedenis haar had vervalst en anders benoemd. De bloedsverbondenheid, dáár kwam het, naar Verschaeves woorden, op aan! ‘Dit ... is een Vlaamsch feit van Rembrandt over Rubens naar Watteau.’ En Petri roept uit ‘Flandern ergreift wieder Besitz auch von dem ihm aüsserlich entfremdeten kulturellen Erbe.’ (S. 57). Dit alles klinkt nog schoon ten gunste van Vlaanderen, maar in zijn lezing over Wallonië - met de ondertitel ‘Gedanken zu einer geschichtlichen Wende’ - draait hij de ‘Abmilderung’ van de betekenis van de taalgrens nu ten gunste van de Walen om. Zijn lezing voor een Duitsgezind Waals gezelschap was er op gericht deze Walen te behagen. Natuurlijk tekent hij ook hier niet alles in een schril zwart-wit. Al dadelijk erkent hij dat Wallonië een typisch Romaans grensland is, en dat pas na 1940 de stelling werd gehoord, dat Wallonië tot de Germaans-Noordse wereld behoorde. Ook geografisch is dat laatste volgens Petri niet te ontkennen. Tachtig jaar geleden had Riehl reeds een duidelijke uiterlijke verwantschap gezien tussen de industriegebieden van het Rijn- en Ruhrgebied en dat van Maas en Sambre. Tussen Eifel-en Ardennen-gebied bestaat evenmin een geografisch-natuurlijke grens. In de Middeleeuwen werd dit ook zo gezien: de berggebieden van Eifel en Ardennen werden gezamenlijk vaak óf Osling óf Ardennen genoemd. (S. 80-81). Maar anderzijds is de cultureel-geestelijke scheiding tussen Duitsland en Wallonië onmiskenbaar groot geworden - dat geeft Petri direct toe. Twee factoren hebben deze scheiding bevorderd, zo niet veroorzaakt. Petri noemt ze na elkaar: de eerste wereldoorlog en de taalGa naar voetnoot2. Petri had zich al eerder | |
[pagina 246]
| |
met de franctireurskwestie beziggehouden en het Duitse optreden als afkeurenswaardig leren kennen. Nu ziet hij inderdaad in 1914 een beslissende scheidende factor, die niet meer door enige wetenschap kon overbrugd worden. Alleen het leven zelf heeft deze kloof weer kunnen overbruggen: ... een nieuwe oorlogsontmoeting. Want toen - het is wel even een moeilijke gedachtengang voor een buitenstaander om een Duitse overrompeling als zulk een veredelend bedrijf te zien - werd juist hulp geboden aan de verstrooide en vluchtende bevolking. ‘Beide Seiten dürfen mit Dank anerkennen, dass die siegreiche deutsche Wehrmacht im Mai 1940 ein dunkles Kapitel deutsch-belgischer und in Sonderheit deutsch-wallonischer Beziehungen auf eine wahrhaft menschliche Weise abgeschlossen hat’ (S. 83)Ga naar voetnoot1. Van de taal is historisch gezien een langduriger en diepgaander scheidende werking uitgegaan. Petri erkent, dat in Wallonië reeds in de vroege Middeleeuwen een diep besef van scheiding en verschil ten opzichte van het Rijk werd gevoeld. De Franse invloed nam hand over hand toe, en vooral de ideeën van de Franse Revolutie hebben Wallonië diepgaand en blijvend beïnvloed en daardoor van Duitschland gescheiden, omdat daar de revolutie-gedachten slechts een voorbijgaand succes hebben gehad. Anderzijds waren er onder de Walen wel degelijk gevoelens van afweer tegen Frankrijk, van verheffing van eigen aard en taal. De Herver boeren schaarden zich onder de Oostenrijkse vaan, toen de Franse revolutietroepen optrokken, en na 1830 werd dan toch maar een eigen Belgische staat opgericht (S. 86). Er bleven ook intensieve contacten met het Duits-Germaanse land - Petri zet ze moeizaam bijeen. KurthGa naar voetnoot2 en César Franck werden ondanks hun Duitse afkomst in de Waalse gemeenschap opgenomen. Het Rijnlandse katholicisme, de Duitse vakbeweging en menig ander verschijnsel in het Duitse leven hadden hun invloed ook op Wallonië. En was de aandacht voor de Waalse taal en literatuur, die omstreeks 1850 waarneembaar werd, niet geïnspireerd op, ja geworteld in de Duitse Romantiek (S. 89)? 1940 werkte, volgens Petri, ook voor Wallonië als een reinigend onweer. Een ‘innere Umorientierung’ werd nodig, toen Wallonië een open grensland naar Germanië werd (S. 92-93). Het nationaal-socialisme doorbrak de taalgrens en stootte door naar de ‘rassische’ elementen (S. 94). Zo lag er op wetenschappelijk terrein een nieuwe taak: rassenonderzoek moet worden voortgezet, zoals Vanderkindere en Houzé dat in de vorige eeuw reeds aangevat hadden; vestigingsonderzoek van de praehistorische en Frankische kolonisatie, zoals die reeds door Petri zelf was begonnen, blijft gewenst (S. 95-97). Maar ook dit alles wil Petri niet toespitsen. Reeds uit zijn eigen onderzoek was gebleken, dat alleen in Henegouwen en Waals-Brabant de Frankische vestiging tot een werkelijk volledige germanisering had geleid, vóórdat de taalgrens zich ten noorden van | |
[pagina 247]
| |
deze gewesten had gevormd, maar voor het overige was er naast de Germaanse vestiging een Romaanse autochtone bevolking blijven wonen. Voor Wallonië had dit derhalve ten gevolge, dat wanneer er weer meer aandacht op de volksrassische elementen werd gevestigd, dit slechts mocht betekenen een beter belichten van één der componenten van de Waalse bevolking, die uit het oog verloren was geraakt. En meer niet. Nauwkeuriger onderzoek zou moeten uitwijzen, wat wel en wat niet echt Germaans was. Maar voor Petri staat in ieder geval vast, dat er ook een belangrijk Germaans element in Wallonië aanwezig is (S. 97-99). In dit licht bezien kwamen de tijden, waarin Walen en Duitsers nauw samenwerkten weer tot leven: de Frankische tijd, de bloeitijd van het middeleeuwse keizerschap en de Habsburgse periode. In de Karolingische tijd speelde ook Wallonië een grote rol bij deze eerste ordening van Europa. Tijdens het middeleeuwse keizerschap kwam ook Luik tot wasdom en bloei; niet zonder reden zocht juist hier Hendrik IV zijn heul toen hij elders in het Rijksgebied geen veiligheid meer vond; de Maaskunst in Wallonië is toch alleen maar te begrijpen uit de wederzijdse uitwisseling van cultuurgoederen en gedachten van deze kunst met die in het Rijngebied. En ook nog onder de Habsburgers was er in Wallonië nog wel degelijk een besef aanwezig, te behoren tot het Rijk. Waalse soldaten in Habsburgse dienst, deelneming aan de Oostkolonisatie zijn hiervan de bewijzen (S. 103-106). Hoe gematigd en getemperd ook, Petri's visie maakte toch inderdaad voor Wallonië de weg weer vrij naar het Oosten en ondergroef tegelijkertijd het Dietse standpunt en de Vlaamse strijdvaardigheid, die juist in de taalstrijd altijd kracht gevonden had. Hoe graag men trouwens in Waalse nationaal-socialistische kring deze gedachten overnam blijkt wel uit de niet onintelligente artikelen van Léon van Huffel, die gebundeld werden in zijn La Wallonie et le monde Germanique (1944, Bronnen 111). Ook in de zich nog Vlaams gevoelende kringen in Waals en Noord-Frans gebied heeft deze gehele gedachte een stimulerende invloed gehadGa naar voetnoot1.
Daarnaast kreeg men in Nederlandse SS-kringen genoeg van het coquetteren in de NSB met het geloof en de kerken. Vooral de anti-revolutionair-Calvinistische inslag in de NSB moest echte nazi-ideologen gaan irriteren, toen juist de Christelijk-Protestanten zich zo fel bleken te weren tegen het nationaal-socialisme. Het boek van Prof. Dr. Hugo Visscher De ondergang van de Republiek der Vereenigde Nederlanden (1943, Bronnen 154) ontlaadde de opgehoopte ergernis | |
[pagina 248]
| |
van enkele SS-gezinde intellectuelen. Dr Johan Theunisz., wat verzuurd in de lange dienst bij de Duitsers, noemde Visscher al niet geheel onjuist ‘een uitgediende professor’, die ‘als paradepaard’ moest optreden (1944, Bronnen 149) - dat was iets anders dan de ‘man met de Geuzenkop’, zoals hij in de NSB nog graag werd aangeduid! Maar een werkelijk diepgaande polemiek over Visschers boek ontstond er in het maandblad Nederland, toen reeds een tijd lang geredigeerd door SS georiënteerde intellectuelen (Willem H. Haighton, Dr. R. Steinmetz en Dr. Frans Vermeulen). In het maartnummer van Nederland gaf een Marius van Lokhorst nog een juichend uittreksel van het boek (Bronnen 127), maar spoedig daarop kwamen anders-bestuurde pennen los. Nog in de meest gematigde vorm laat Mr Hans de Vries zich uit (Bronnen 157). De Vries wijst er op, dat Visscher twee speciale stellingen aanvaardt: 1e het Calvinisme was de stootkracht van de Opstand en 2e de ondergang van de Republiek is te wijten aan de humanistische regenten. Het feit, dat hierbij Visscher de gedachte van de nationale uitverkiezing van het Nederlandse volk, zoals Groen die nog had aangehangen, prijsgeeft, vindt De Vries een zeer grote vooruitgang op het vroegere anti-revolutionaire standpunt. Maar dan maakt De Vries zich toch op om ook de twee andere stellingen van Visscher te attaqueren. Was het Calvinisme niet veeleer ‘een aan de drijfkracht van de Opstand adequate geloofs- en zedeleer’? En belangrijker nog acht hij deze vraag: is het Calvinisme ‘een voor dit volk kenmerkende wijze waarop het zich in de wereld en in het leven gedraagt en thuisvoelt’? Wanneer werkelijk dit Calvinisme in de volksziel als zodanig leefde of aan de Nederlandse levenshouding een adequate achtergrond gaf, waarom bezat het dan niet de kracht om het geestelijk overwicht der regenten te breken? Het bondgenootschap van het Calvinisme en de Stadhouderspartij beloofde toch juist veel - waarom hield dit geen stand? Waarom ontstond er niet een nationale kerk in officieel bondgenootschap met de politieke eenheid? De Vries veronderstelt schuld in het wanbegrip van de Calvinisten voor de politiek, in het doodpreken van de dominees, in het falen van de stadhouders - waarover Visscher nergens spreekt. En tenslotte wijst De Vries erop, dat Visscher te eenzijdig de regenten verantwoordelijk stelt voor de te geringe aandacht voor het Rijk; ook de Calvinisten taalden niet meer naar het Rijk toen het daar na de vlucht van de Koning van Bohemen eenmaal met ieder politiek Calvinisme gedaan was. En dan, vraagt De Vries zich af, wat hadden de Nederlandse politici daar in dat achterland nog kunnen doen? Zelfs de Grote Keurvorst, hoewel gereformeerd van religie en door de Oranjes opgeleid, was onbetrouwbaar en geen portuur voor de Republiek. Annexaties van oostelijk gebied zouden als onbetekenende grensverschuivingen weinig voor de band met het Rijk hebben betekend. De Vries komt tot de conclusie, dat het probleem veel dieper ligt: ‘in het achteraf bijna onbegrijpelijke feit dat de Tachtigjarige Oorlog en de Dertigjarige Oorlog bij slot van rekening twee verschillende oorlogen zijn gebleven.’ De regenten ‘bekommerden zich nauwelijks om de strijd tussen keizerlijke en landsheerlijke macht: zij waren deze ontwassen. En de godsdienstkwestie in de | |
[pagina 249]
| |
Dertigjarige Oorlog tussen Rooms en Protestants liet hen koud. Maar de Calvinisten moest dit wél ter harte gaan ... Waarom volgden zij niet meer den moordenden, heen en weer golvenden strijd in Duitsland met het besef van het “tua res agitur”? Waarom was - om een paradox uit te spreken, die Prof. Krekel eens tegenover mij gebruikte - waarom was Gustaaf Adolf een Zweed en geen Nederlander?’ En met een vriendelijk woord voor de tachtigjarige auteur besluit De Vries deze intelligente en diepsnijdende critiek. De heldere wijze waarop hier bovendien nog gewezen wordt op één van de problemen van de Nederlandse geschiedenis en terecht wordt aangevoerd dat een samengaan van de 80-jarige met de 30-jarige oorlog voor de hand had gelegen, maakt deze boekbespreking tot één van de waardevolste bijdragen, die ik ben tegengekomen. W.H. Haighton stelt de titel van zijn, trouwens enkele niveaus lagere, opstel in vragende vorm: Is Nederland Calvinistisch? (Bronnen 580) en zijn antwoord is een fel: Neen. De Opstand juist was het tegenovergestelde van dogmatisch, reeds vóór de verbreiding van het Calvinisme waren er grote revolutionairen, zoals de Wederdopers en de Luthersen, die sterk gelijken op de Calvinisten-van-het-eerste-uur. En de Geuzen? Zij waren nauwelijks of geen Calvinist, deze eerste nationaal-revolutionairen, deze typische Noordse anti-dogmatische gestalten. Na dat eerste uur zijn het juist de Calvinisten, die bij de rust van de nieuwe staat weliswaar kortzichtig als zij waren in de Kerk de centrale autoriteit zochten, maar zich binnen de staatsverhoudingen schikten in een misselijke ‘balance of power’. Nederland werd een geestelijke broeikas ook door het Calvinisme. Zoals de regenten zich verloren in handel en genietingen, zo verloren de Calvinisten zich in leerstellige haarkloverijen en spitsvondigheden. De Opstand was niet uitsluitend Calvinistisch, maar algemeen Germaans. In de Geus is de ware volkse heros te vinden! Nog feller valt Dr. Jacq. van Essen, een Germaans theoloog en theoreticus, het Calvinisme aan in zijn theologie en geloofsleer. In zijn Nogmaals het boek van prof. Hugo Visscher (Bronnen 10) protesteert hij allereerst tegen het feit, dat Hugo Visscher ‘überhaupt’ het vraagstuk van de geloofsverdeeldheid introduceert. In de huidige omstandigheden had hij er beter over kunnen zwijgen. Visscher probeert bewust de politieke discussie naar het kerkelijk-confessionele terug te buigen. En dan valt Van Essen het Calvinisme rechtstreeks aan. De leerstelling van de uitverkiezing, het ‘horribile decretum’, heeft een typisch egocentrische kerngedachte. De souvereiniteit in eigen kring was eigenlijk ‘spiessbürgerlich’, negatief individualistisch. En daarnaast is de Calvinistische kerk ook nog democratisch georganiseerd, ‘de ouderlingenkerk is de democratische staatsgedachte in haar meest verwerpelijke vorm’. ‘Wat groot aan ons is geweest, droeg beslist niet het Calvinistisch geestesmerk. Stedings “unerbitterliche kalvinistische Härte” was van oudsher, wat er goed van is, doodgewoon Hollands-Germaanse stevigheid en niet haar Calvinistische degeneratie, de kortzichtige halsstarrigheid. De Germaanse stevigheid deed ons de 80-jarige oorlog winnen.’ En de ineenstorting van Nederland is niet te wijten aan het verlies van Calvinistisch geloof, zoals Visscher veronderstelt, maar is het gevolg van het | |
[pagina 250]
| |
feit, dat er nu geen plaats meer is voor ‘Kleinstaaterei’, meer niet. In de Brüsseler Zeitung had inmiddels ook de SS gezinde Germaanse predikant Ds. G. van Duyl een duit in het zakje gedaan (Bronnen 9). Zijn vrijzinnig-Christelijk verleden was hij kennelijk nog niet vergeten, toen hij het hierin tegenover Visscher opnam voor de Libertijnen. Want die z.g. ‘Calvinistische’ hardnekkigheid was eigenlijk een Germaanse eigenschap, die ook bij de Libertijnen en zelfs bij de Katholieken tijdens de Opstand aan de dag trad. Zelfs zag Van Duyl in de Arminiaanse en later Remonstrantse stroming een gezonde Germaanse reactie op de Joods-rationalistische leer van de praedestinatie. De Dortse Synode - voor Visscher een hoogtepunt in de Nederlandse geschiedenis - was niet anders dan een Joods Sanhedrin. Het was een verdienste van de regenten dat zij tenminste later de Remonstranten in bescherming namen, want, al begingen zij veel fouten, één ding was er goed: zij behoedden het geestesleven van de 17e eeuw voor verstarring. En wanneer Visscher de regenten van een knieval voor de Mammon beschuldigt, dan wil Van Duyl toch niet vergeten dat juist Calvijn de deur voor die Mammon had opengezet. Al werden de kooplieden niet de aanhangers van het Calvinisme, deze consequentie van Calvijns leer bepaalde dan toch hun gedrag. Visscher had, volgens Van Duyl, de these van Max Weber, waarin een nauw verband was gelegd tussen Calvinisme en kapitalistische geest, niet kunnen weerleggen. Neen, Van Duyls conclusie is duidelijk. Niet meer de liberale evolutie, of Marx' voedertrogtheorie of Visschers Calvinistische kijk kunnen ons de geschiedenis doen begrijpen, maar alleen de wet van het bloed. Alleen daardoor kan de geschiedenis van Nederland begrepen worden, een land dat eerst Calvinistisch moest worden om daarna te verjoodsen. Ook een Duitser Prof. Dr. Erick Wolf is buitengewoon slecht over het Calvinisme te spreken, wanneer hem nog naar aanleiding van de discussie over Visscher een fragment uit zijn boek Reich und Recht in der deutschen Philosophie wordt gevraagd voor de Brüsseler Zeitung en hij dan eens zijn mening over de ‘politische Konsequenzen der reformierten Lehre’ uit de doeken doet (Bronnen 622). Calvijn was in feite - hier moet Wolf Steding hebben gelezen, het kan niet anders - ‘reichsfeindlich’. Met zijn nadruk op de Godsgemeente schakelde Calvijn de natie-gedachte voor de grondlegging van de staat uit. Kleine aristocratische republiekjes, theocratische stadgemeentes werden door het Calvinisme in de hand gewerkt. En in de loop van de 17e eeuw vormde zich een soort ‘Gegenreich’ van Zwitserland, Engeland, Schotland, Holland en de Verenigde Staten. Holland en Zwitserland ontvingen nog de theoretisch-religieuze rechtvaardiging voor hun losmaking uit het Rijk. Kort vóór het verschijnen van het artikel van Wolf, was reeds Hans de Vries met een uitvoerige beschouwing over Kalvinismus und Humanismus als nationale Haltungstypen in de Brüsseler Zeitung naar voren gekomen (Bronnen 619). Het is een poging om niet geheel en al het evenwicht te verstoren door een volstrekte afwijzing van het Calvinisme, hij tracht Calvinisme en Humanisme beide een plaats te geven in de Nederlandse beschaving en in hun ontwikkeling gedurende de 17e eeuw een proces van verstarring en ontaarding te zien. Wat tijdens de | |
[pagina 251]
| |
Opstand nog een oerdrift was van de stedeling om hetzij terug te gaan tot de Oudheid (Humanisme) of tot het eerste Christendom (Calvinisme), roestte vast in de sociale bovenlaag, terwijl het in de arme sociale onderlaag tot een kerkelijk formalisme stolde. De levende politieke dynamiek raakte verstijfd in een sociale en tegelijk ‘weltanschauliche’ tegenstelling: een patriciaat, dat afgezakt was van een deugdzame, strenge levensleer naar een gemakkelijke, voor grootkapitalistische belangen geschikte houding - en een arm volk, dat in een prozaische en middelmatige kleinburgerlijkheid eigen vuur en kracht zag doven. Op den duur scheen het Humanisme, in de belachelijke Bataafse revolutie vooral, het te winnen. Nog een laatste opleving van het volkscalvinisme (Bilderdijk, Da Costa, Groen en Kuyper) scheen een verzet te brengen tegen de vervlakte liberale geest van de 19e eeuw, maar deze keer faalde het, en liep dood in een koppige schoolpolitiek en domme ‘Prinzipienreiterei’. Het oorlogstoneel heeft alle aandacht opgeëist en de discussie - terwijl die nog gaande was - stopgezet. Het bleven bij elkaar interessante pogingen om het nationaal-socialistische geschiedbeeld onafhankelijk en ‘eigen’ te maken.
Er waren aan de andere kant ook in nationaal-socialistische kring nog genoeg weerstanden te overwinnen van hen, die zich niet bij een volledige herziening van de Nederlandse geschiedenis wilden neerleggen. Het was vooral moeilijk voor de vurige nationalisten onder de Nederlandse nationaal-socialisten, dat zij zich ook geestelijk aan Duitsland of de Rijksidee moesten onderwerpen. Juist één van de hoofdmotieven, waaraan zowel het VNV als de NSB hun ontstaan en groei te danken hadden, was de herbeleving van het Nederlands nationaal besef, dat in de jaren vóór 1940, naar het oordeel van velen, dreigde verloren te gaan. Niets stak de overtuigde NSB-er erger dan de beschuldiging van landverraad. De Duitse druk, direct of indirect, gericht op ondermijning van de Nederlandse gemeenschap en het verlenen van hand- en spandiensten bij plannen tot gelijkschakeling van Nederland met Duitsland, werd steeds meer gevoeld en als onaangenaam ervaren. De tegenstellingen in eigen kring moesten alles nog gespannener maken. Bij bepaalde NSB-ers (Mussert zelf b.v.) is goed te volgen hoe ook zij zich schrap zetten tegen de steeds verdergaande Duitse eis (door andere partijgenoten mede ondersteund) eigen nationaal gevoel te verloochenen, hoe zij eerst protesteerden en dan tenslotte toch capituleerden. Geïsoleerd van het Nederlandse volk voerden zij hun eigen, kleine strijd, en leden nederlaag op nederlaag. Het was de ironie van de geschiedenis, dat juist de meest, haast hysterisch, nationalistische Nederlanders een ‘volte-face’ moesten maken. Geen wonder, dat vele oude idealistische NSB-ers verdraaid en verwrongen werden, zich dan ook overschreeuwden en zich soms aan misdaden te buiten gingen, om eigen isolement te wrekenGa naar voetnoot1. Bewijzen van deze ‘kleine strijd’ vond ik ook in de literatuur over de Nederlandse geschiedenis, al was de neerslag ervan uitermate voorzichtig gesteld en in aantal gering. Krekels funeste uitlatingen over de ziel van Holland, (1940, | |
[pagina 252]
| |
Bronnen 124), waarmee hij als nederig schuld-bekennend Nederlander het sterke Duitsland tegemoettreedt, wekten meteen al bij andere Nederlandse nationaal-socialisten onbehagen. Openlijk schrijft Mr. A.F. Zwaardemaker, dat Krekels uitlatingen onaangename gevolgen kunnen hebben (1941, Bronnen 82). Na 1940 heerst er, volgens Zwaardemaker, een soort ‘auto-annexionisme-uit-wanhoop’. Krekel is te veel losgeraakt van de werkelijkheid. Zijn misverstand is, dat de Hollandse geest in het verleden overheerst en nu nog overheerst. Maar Krekel ziet daarbij over het hoofd, dat er nog iets anders leeft dan verslapt en gedeeltelijk verjoodst Amsterdam of cosmopolitisch Den Haag. Ten onrechte meent Krekel overal ‘Deutschenhass’ te moeten constateren. Volgens Zwaardemaker vindt men de waarlijk volkse geest in de provincie, het kerngezonde Noorden en Oosten. Dr. Paulina W. Havelaar is veel duidelijker en ook verstandiger dan Zwaardemaker. Zij had destijds reeds geschreven: ‘Wij moeten heel-Nederland met al zijn spanningen in liefde en begrip aanvaarden (óók Holland)’Ga naar voetnoot1 en aan deze opvatting bleef zij trouw. Kort na Zwaardemakers beschouwing publiceert ook zij in De Waag een artikel met de voor haar toch gedurfde en kwetsbare titel Het Duitsche Rijk en de Nederlanden (Bronnen 19). Zij pleit hierin voor meer historisch besef. Misschien is er tussen het Rijk en de Nederlanden wel verwantschap, maar in ieder geval was er historische gescheidenheid. Zo staat de Hollander nu vreemd tegenover Duitsland. Krekel antedateert de ontwikkeling van Holland als een vlucht in de idylle, wanneer hij deze vlucht reeds in de 17e eeuw stelt. De Republiek vervulde wel degelijk zijn Germaanse taak, juist toen het Rijk zijn handen van het Westen aftrok. Wanneer men dat niet ziet, wordt de Nederlandse geschiedenis miskend. Volgens schrijfster heeft Krekel zijn ontevredenheid met eigen huidige tijd te veel naar het verleden ‘hineininterpretiert’. Nú is de reële macht: Duitsland en de ideële kracht: het Rijk, deze beiden moeten de leiding verwerven, maar daarmee is het verleden niet te veranderen. ‘Politik lässt sich rückgängig machen, Geschichte nicht.’ De verdediging van Nederlands eigen rol in de geschiedenis tegenover Nederlands ‘auto-annexionisme’ en Duitse slok-op-theorieën komt inderdaad telkens hier op neer: Nederland was een bolwerk van Germaanse kracht, in een tijd toen het Rijk in verval verkeerde. Heel duidelijk vat Dr. R. van Genechten de verdiensten van Nederlands verleden in vijf punten samen. Hij acht ze van zo groot belang, dat hij ze in al zijn historische beschouwingen herhaalt (Bronnen 13, 102 en 103). Het Nederlandse verleden is heerlijk en groots. Men begint wel eens ten onrechte met het jaar 1648, maar men eindigt er ook wel eens ten onrechte bij. Het was noch een rampjaar, noch een heerlijk begin. Het was slechts een étappe in de eigen grootse ontwikkeling van een Germaans grensland van zee-Germanen. Niet aan 1648 had ons volk iets te danken, maar aan eigen geestkracht. Dat blijkt wel uit het volgende: (1) Het Nederlandse volk heeft nooit meegedaan aan de doelloze wederzijdse Germaanse vernietiging op het continent. (2) Onze kolonisatiepolitiek heeft de | |
[pagina 253]
| |
Germaanse traditie voortgezet en een groot deel van de wereld een bovenlaag van het Noordras gegeven. (3) De strijd tegen Engeland was een gerechtvaardigde strijd voor Europa en de vrijheid der zeeën. (4) Het Nederlandse volk heeft zichzelf nooit verloren: het bleef eenvoudig, gezond en natuurlijk (men lette eens op ons bevolkingscijfer!). (5) De Joodse invloed was vaak funest, maar ons bloed bleef zuiver. Dit erelijstje, waarbij zeer veel nazi-ideologische elementen gered konden worden, draagt toch een chauvinistisch Nederlands stempel. Nederland als Germaans bolwerk ... dit thema vinden wij zeer uitvoerig ook uitgewerkt bij Dr. R. Steinmetz in Niederländische Betrachtungen zur deutsch-niederländischen Verständigung (1943, Bronnen 228)Ga naar voetnoot1. In een apart hoofdstuk ‘Die Niederlande als Rückendeckung des Reiches’ (S. 59-65) overziet hij Nederlands verdiensten. Juist de kleine ‘Ausscheidung’ zónder Westfalen, Hamburg en Oost-Friesland heeft Duitsland beschermd, maar niet verscheurd. Nederland besefte de taak van ‘Kleinstaat’ maar al te goed, expandeerde daarom overzee en breidde zich zodoende niet uit ten koste van het Rijk. Alle verbasterende invloeden van het Westen stootten af op Nederlandse koppigheid en wil tot zelfstandigheid. West-Duitsland kon daardoor - zoals Arndt eens heeft gezegd - geen Elzas-Lotharingen worden. De Pruisische staatslieden zagen in 1813 het belang van Nederland en wilden daarom zeer wel dit land ook binnen het Rijk opnemen, maar zij verzetten er zich alleen tegen, dat Nederland, volgens Engelse wensen, vergroot zou worden ten koste van Rijksgebied. Zelfs in de 19e eeuw neutraliseerde het verzwakte Nederland nog de Noord-Westhoek. Als middelaar tussen het Westen en Duitsland hield Nederland Duitsland Duits; zo werden b.v. parlementarisme en liberalisme in Nederland al vervormd en gezeefd en niet naar Duitsland overgebracht. Nederland bleef zichzelf in zijn verleden trouw. Nu eindelijk het Rijk over voldoende eigen krachten beschikken kan, draagt Nederland graag de taak weer over. Curieus is een artikel van Prof. Dr. Jhr. D.C. Rengers Hora Siccama (geb. 1876), oud-hoogleraar in de rechtsgeschiedenis te Utrecht, waarin deze het proefschrift van H. Mollwo over Die Friesen und das Reich bespreekt (1943, Bronnen 282)Ga naar voetnoot2. Deze critiek ging principiëel zeer diep en moet voor Siccama zelf een essentiële betekenis hebben gehad. Want zowel Fries separatisme als vergaande Rijkspolitieke strevingen werden hierin door Siccama afgewezen. Tegenover Mollwo's vonnis over de gewelddadige onderwerping van de Friezen door de Franken, die Mollwo, Frisophiel Duitser, zag als het ‘vitium originis’ van het ongelukkig lot van een onzelfstandig en verdeeld Friesland in verleden en hedenGa naar voetnoot3, stelt Siccama de onvermijdelijke, maar zijns inziens destijds ook gelukkige verlossing der Friezen uit een gevaarlijk isolement. Mollwo laat zich, schrijft Siccama, maar al te zeer, omdat hij zich ‘medespeler’ gevoelt, | |
[pagina 254]
| |
meeslepen door zijn spelersdrift. Siccama protesteert ertegen, dat een ieder, die zich geen medespeler zou gevoelen, zomaar door Mollwo ‘geschichtsfeinlich’ wordt genoemd. Het is het goed recht van de buitenstaander om zich van buitenaf een objectief oordeel over het Friese verleden te vormen. En van dat standpunt gezien is er wel heel veel op Mollwo's visie af te dingen. Te veel wil Mollwo het middeleeuwse Rijk, in dienst waarvan zich ook Mollwo's held Edzard Cirksena wilde stellen, gelijkschakelen met de latere Duitse rijksidee. De Friezen waren echter, volgens Siccama, in de loop van de Middeleeuwen, althans ten Westen van de Dollard, alleen gewend geraakt aan de Roomse Rijksidee en verzetten zich juist tegen de feodalisering vanuit het Oosten. Toen Edzard derhalve langs de weg van een gefeodaliseerd Rijksgraafschap wilde optreden, liep dat op een mislukking uit. Wanneer Mollwo de latere aansluiting van Oost-Friesland bij Pruisen een vingerwijzing van de Hemel noemt, kan men, aldus Siccama, als Nederlander hetzelfde zeggen over het feit, dat Friesland in de bredere stroom van de Nederlandse geschiedenis werd opgenomen, in een stroom, waar voor de Rijksgedachte geen plaats meer wasGa naar voetnoot1. Voor de Duitsers betekende en betekent het Rijk: het Germaanse Rijk voor het Duitse volk, voor de Nederlanders echter hoogstens: het Roomse Rijk der Germanen. Toen het Rijk in de 19e eeuw wedergeboren werd, hadden de Friezen daaraan geen deel: het was niet meer het oude Rijk, maar een nieuw. Door de enigszins ingewikkeld-geleerde schrijftrant zal dit artikel, afgezien van het feit dat het een plaats vond in het NSB-periodiek voor intellectuelen, wel door weinigen grondig gelezen zijn en in zijn afwijzing van de nieuwe imperialistische Rijksidee niet naar waarde zijn geschat. Ook de enigszins botte geest van Mussert zal er de bruikbaarheid voor zijn eigen plannen van een losse Germaanse federatie niet in hebben herkend. Intussen werd hier op grondige en gegronde wijze geopperd, dat de middeleeuwse Rijksidee wel heel weinig te maken had met die van de 19e of die van de 20e eeuw. Zelfs een historicus als Reese is daar nooit op gekomen ... Ook van andere zijde werd wel eens geprutteld over Duits imperialisme. In de kringen van de Nederlandse SS wilde men scherp verschil maken tussen een ouderwets Duits imperialisme en de nieuwe integratie-idee van het Rijk; dat deze laatste meestal niet veel meer was dan een nieuw omhulsel van het eerste, wilde of kon men daar niet zien. Op historisch terrein was het Dr. Joh. Theunisz, die ijverig, en soms wat bitter - het liep hem in zijn carrière, ondanks zijn trouw aan de SS en zijn persoonlijke relatie met Feldmeyer, niet mee - zich inspande om de onderscheiding tussen, laat ons zeggen, Groot-Duitsland en het Rijk in het oog te houden. Reeds in 1941 had hij bijvoorbeeld geprotesteerd tegen het boek van Hans Hummel, waarin op geforceerde manier Peter Minnewit werd voorgesteld als de Duitser, die New York stichtteGa naar voetnoot2. Ook in zijn boek | |
[pagina 255]
| |
over de Nederlandse Oostkolonisatie beijverde Theunisz zich om toch maar aan te tonen, dat zoveel Nederlanders aan die algemene Germaanse beweging (dus niet: Duitse) mee hadden gedaan (Bronnen 467). In 1943 schrijft Theunisz dan tenslotte een bepaald felle critiek op het boek van Hunke Hanse, Rhein und Reich (Bronnen 503) in het toen in SS handen geraakte blad De Waag (Bronnen 521). Theunisz voelt zich gekwetst door de bepaald opvallende wijze, waarop in dit boek alle goede verdiensten en prestaties ‘Duits’ worden genoemd en Nederlands gebied doodeenvoudig daarbij wordt gerekend. Wanneer in plaats van ‘Duits’ gesproken was van ‘Germaans’ of ‘Rijks-’, dan had Theunisz met dit boek volle vrede gehad! Nu was het boek duidelijk Duits-imperialistisch ten koste van Nederland geworden. Hiermee heb ik de pogingen om Nederlands gezicht of positie tegenover Duitsland te redden wel getekend. Het zou hebben gekund, dat bij een nationaal-socialistische overwinning deze visie van Nederlandse zijde nader uitgewerkt was. Want ondanks variaties en zelfs afwijkingen werd de ideologie van het nationaal-socialisme er niet door aangetast.
Als laatste persoonlijke variatie wil ik nog de aandacht vestigen op een interessant ‘document humain’ in historische verhulling van Dr. R. van Roosbroeck. Zijn artikel in De Vlag behandelt De Egmontfiguur. Waarheid en verdichting. Het verscheen in het meinummer 1944, in een tijd toen de nationaal-socialisten wel eens moesten gaan dubben over de zin van hun eigen strijd en partijkeuze. De manier waarop Van Roosbroeck nu zijn onderwerp behandelt, wijst op innerlijke onzekerheid (Bronnen 608). Van Roosbroeck stelt Goethes drama tegenover de werkelijkheid. Egmont werd door Goethe te gunstig voorgesteld, de waarheid was immers, dat Egmont een ijdel, berekenend en vreesachtig edelman was. En na een uitvoerige bespreking van deze ontluisterde held uit de geschiedenis, vraagt Van Roosbroeck zich af, of het wel goed is deze mythe van Egmont te breken. Het geeft immers kracht om in hem te geloven! In de lijn van dit betoog ligt echter ook de door Goethe naar voren gehaalde tegenstelling tussen Egmont en Alva. Alva was voor Goethe de man van de staatsraison, hij kondigde als het ware, zegt Van Roosbroeck, Frederik de Grote reeds aan. Egmont vertegenwoordigt hiertegenover de vrijheidszin en het individualisme. Dan klinkt plotseling in het artikel een bewondering door voor Alva, een waardering voor zijn ‘gelijk’, zijn machtspolitiek. En daarop laat Van Roosbroeck zich ontvallen: ‘Aan materiële bekommernissen is in Vlaanderen wel menig Egmont verloren gegaan; er waren in Vlaanderen te weinig menschen te vinden, die vatbaar zijn voor de politieke gedachte van Goethe's Alva.’ In dit licht bezien wordt Van Roosbroecks conclusie, waarin hij toch, in navolging van Goethe, de mythe van Egmont wenst te handhaven, anders en dieper. Kiest Van Roosbroeck als Vlaming niet zelf alweer te weinig voor de politieke gedachte van Goethe's Alva? Is het niet merkwaardig, dat Van Roosbroeck in 1944 als nationaal-socialist in Goethe's Egmont en | |
[pagina 256]
| |
diens vrijheidsideaal kracht zoekt en uiteindelijk tóch ‘Alva’ afwijst en ‘Egmont’ kiest? Want hij besluit zijn artikel: ‘Zo is het immers goed: door de heldendood bevestigt de mens zijn vrijheid ..’ Misschien zoek ik het te ver, wanneer ik hierin een innerlijke onzekerheid meen te zien, die telkens weer terug komt, wanneer men zich eenmaal in de politiek begeeft en tegelijk eigen vrijheid en individualisme wil behouden. Een innerlijk conflict van het beredeneerd noodzakelijke aan de ene en de onberedeneerde gehechtheid aan oude waarden en zekerheden aan de andere kant. Macht en vrijheid. Voor de nationaal-socialist schijnbaar een conflict uit de oude doos, maar onbedwingbaar diep in het wezen van ieder denkend en ietswetend mens aanwezig.
Zeer waarschijnlijk zouden de variaties en afwijkingen, die wij hier in een gering aantal en meest in klein formaat zijn tegengekomen, bij een Duitse overwinning na de oorlog feller naar voren zijn gekomen dan wij nu kunnen vermoeden. En is het niet altijd zo, wanneer althans het geestelijke leven enige mogelijkheid tot ontsnapping wordt gelaten? Een vergezicht geeft de meeste toeschouwers een gelijke impressie, maar bij de afdaling moeten de beelden individueel steeds sterker gaan verschillen. Hoe moeilijk wordt het dan om het grotere verband met het panorama, dat men gezamenlijk soms op gelijke wijze zag en waardeerde, vast te houden. Het lijkt aantrekkelijk een gemeenschappelijk beeld van het verleden in het hoofd te hebben, opgelegd of groepsgewijze zich voorgesteld, maar wanneer men daarmee het onderdeel gaat bestuderen en dat poogt te tekenen, moeten er altijd moeilijkheden ontstaan. Ik geloof, dat dit niet betreurd behoeft te worden. |
|