Het nationaal-socialistische beeld van de geschiedenis der Nederlanden
(1956)–Ivo Schöffer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 152]
| |
Hoofdstuk VI
| |
De Germaanse voortijdWezenlijk belangrijke publicaties over de Germaanse voortijd vóór de komst der Franken zijn er wat het Nederlandse grondgebied aangaat weinig te vinden. Terwijl in Duitsland de Germanistiek een zwaar accent kreegGa naar voetnoot2 en zeker in de ‘Ahnenerbe’ in archaeologische en kunsthistorische richting ijverig werd geschraagdGa naar voetnoot3, bleef zij voor de Nederlandse geschiedenis nog tamelijk schraal. Heftig werd de schaaf gebruikt om het barbaarse beeld van het Germaanse voorgeslacht bij te werken. Vooral de oude humanistische traditie en nieuwere populaire Rooms-katholieke geschiedschrijving hadden de Germaan van de oude tijden als een wilde zonder beschaving of geloof voorgesteld. ‘Lagen Sie wirklich auf ihrer Bärenhaut?’ vroeg een Dr. Ph. Keulers zich af in een krantenartikel van 1943 (Bronnen 325) en terwijl hij natuurlijk deze vraag in ontkennende zin beantwoordde, vestigde hij er de aandacht op dat bepaalde 16e en 17e eeuwse schrijvers (b.v. Kluwer Philipp's Germania antiqua libri III 1616) de legende van de wildheid en naaktheid van deze Germanen hebben uitgestrooid. Bepaald vermakelijk in zijn illustraties is een artikeltje in De Waag waarin met twee plaatjes de Germaan vóór en na de nationaal-socialistische schoonheidskuur wordt afgebeeld. Eerst een woeste holbewoner in de onafscheidelijke berenhuid, kruiperig, aapachtig en | |
[pagina 153]
| |
vies en dan de Germaan, zoals hij ‘werkelijk’ was, rijzig, rechtop, fraai gekleed met dat sterke, harde gezicht en die staalblauwe ogen, geheel het nationaal-socialistische heldenideaal van ‘onze jongens aan het Oostfront’. Eerherstel kortom werd er gewenst voor de Germanen in de geschiedenis, ook in de lage landenGa naar voetnoot1. Maar meer nog dan eerherstel werd noodzakelijk geacht. De culturele superioriteit van het Germaanse boven het Romeinse leven moest zo niet bewezen, dan toch geponeerd worden. De fraaie foto's in het boek van Felix en Heemskerk Düker Wat de aarde bewaarde (1942, Bronnen 318) werken misschien ook voor de huidige lezer nog het meest overtuigend: Zo niet superieur dan toch verre van minderwaardig waren deze producten van de primitieven, die, in ons land bij opgravingen werden gevonden. Maar veel verder dan tot deze toch allerminst gloednieuwe conclusie kon men niet komen. Verbazingwekkend blijft daarbij de onkundigheid van verschillende nationaal-socialisten. Dezelfde Felix b.v. publiceerde een boekje over Julius Civilis, die hij als vrijheidsheld, een soort tegenhanger van de in nazi-Duitsland - en toen niet alleen! - vereerde Hermann (Arminius), in een ‘vrijheidsoorlog der Bataven’ tegen de Romeinse verbastering ten strijde laat trekken. Maar hij blijft dan toch maar rustigjes van ‘Claudius’ Civilis spreken (1942, Bronnen 320)Ga naar voetnoot2. Twee gedachten lagen aan heel deze belangstelling voor de Germaanse voortijd ten grondslag. Hoezeer ook in later tijd de geschiedenis haar neergaande en opgaande lijnen zou bezitten, in deze voortijd lag dan toch al direct de eigenlijke ‘natuurlijke’ basisGa naar voetnoot3. Zo kon zelfs de Friese NSNAP-er Tjapkema op grond van deze idee de verscheidenheid van Friezen, Saksen en Franken geheel bepalend achten voor de verdere geschiedenis, zozeer, dat hij voor het heden het bestaan van één Nederlands volkskarakter kon ontkennen (Bronnen 68). De tweede grondgedachte hing hiermee samen: er kon geen sprake zijn van een verschil tussen deze in het uiterste Westen en de in het Midden-Europese gebied woonachtige Germanen, Friezen en Saksen evenzeer, laat staan van een grens. Interessant is in dit verband de korte inleiding in het grote boek van Werner Reese (Bronnen 404), dat ik nog uitvoeriger zal besprekenGa naar voetnoot4. Met de Germaanse volkeren uit die ‘Vorzeit’, uidopers eigenlijk van het Midden-Europese centrum, werden, volgens Reese, de ‘Grundlagen’ gelegd voor het verdere verloop van de geschiedenis (S. 14): De Friezen zouden nooit meer hun gerichtheid naar de zee verliezen, de Saksen, hoewel later meer achter de IJsel teruggedrongen en vaak onderling sterk verdeeld, zouden gedurende de, gehele, Middeleeuwen blijven strijden om de eenheid van het IJselgebied en Westfalen en nooit hun stamverband vergeten (het z.g. ‘Mittelraumproblem’, S. 22). | |
[pagina 154]
| |
Vooral in de nationaal-socialistische kringen van folkloristen, archeologen, rastheoretici, sibbekundigen etc. heeft dit geloof in het voortbestaan van het Germaanse volkskarakter, en de Germaanse raseigenschappen sterk geleefd. Een zorgvuldige historische beschrijving van die Germaanse voortijd is er echter niet verschenenGa naar voetnoot1. | |
De vestiging der FrankenDe volksverhuizingen in de lage landen gedurende de 4e en 5e eeuw hebben daarentegen wel wetenschappelijke belangstelling ondervonden. ‘Nach langer, nur von einzelnen unterbrochener Lethargie des rein Wissenschaftlichen, endlich ein erregendes geistiges Ringen um grundsätzlich Wesentliches!’ riep Reese dan ook uit (Bronnen 404, S. 436). En inderdaad werden bij de vraagstelling en uitwerking van het onderzoek omtrent de Frankische kolonisatie vragen geraakt die een actuele betekenis hadden. Het ontstaan immers van de Germaans-Romaanse taalgrens staat met deze kolonisatie waarschijnlijk in verband. Nu er mogelijk geen geografische factoren bij de vorming van die taalgrens bepalend waren geweest (de theorieën omtrent het z.g. Kolenwoud, dat het onoverkomelijk obstakel voor verder Germaans opdringen naar het Zuiden zou zijn geweest, waren onjuist gebleken) moest men zich gaan afvragen wat dan wél tot die grensvorming had geleid. Misschien kon ook de historische vraag omtrent die onverklaarbaar snelle en indrukwekkende Fránkische machtsexpansie in het Romaanse Gallië worden beantwoord. En daarachter lagen dan weer verscholen de problemen van het ontstaan van Duitsland en Frankrijk, en de levensbeschouwelijke waardering van de betekenis van een volk in zijn verhouding tot de categorieën van ras, taal en cultuur. Komt men tot een werkelijke historische vraagstelling dan wordt altijd weer het heden geraakt, zij is in wezen altijd actueel. De Duitse historicus Steinbach, docent te Bonn, had zich reeds in 1926 met zijn Studien zur westdeutschen Stammes- und Volksgeschichte afgevraagd of de oude theorieën omtrent de vorming van de taalgrens, zoals de Belgische historicus Kurth die had opgesteld, wel juist waren. Hij weersprak de idee, ook door andere gezaghebbende historici zoals Witte, Mitterli en Des Marez overgenomen, dat de taalgrens ook de lijn zou zijn geweest waarlangs de volksverhuizende bewegingen van de Germanen tot stilstand waren gekomen. De Germaanse stammen zouden daar dan, volgens de oude theorie, op obstakels zijn gestuit zoals ondoordringbare wouden of een Romeinse verdedigingslinie (de ‘limes Belgica’). Andere zegslieden, vooral archeologen, die veel Germaanse sporen voorbij de taalgrens naar het Zuiden hadden gevonden, namen aan dat de taalgrens van vroeger datum zou zijn geweest en terugging op een oudere Germaanse vestiging; terwijl tenslotte pas kort vóór Steinbach enkele politieke historici (Aubin b.v.) liever wilden spreken van een brede zone, waarin zich | |
[pagina 155]
| |
door de loop van de geschiedenis een scherpe taalgrens zou hebben gevormd. Steinbach ging nu van een veronderstelling uit, die enigszins op die van Aubin aansloot; hij waagde de these, dat die taalgrens eigenlijk niet de uiterst bereikte lijn van de Germaanse volksverhuizingen behoefde te zijn maar veeleer een later ontstane ‘Rückzugslinie’. In deze geest werkte nu Dr. F. Petri voort. Voor zijn ‘Habilitation’ had hij van zijn leermeester Dietrich Schäfer, nog een aanhanger van de theorie van Kurth, de vorming van de taalgrens in de lage landen als onderwerp opgekregen. Door het lezen van Steinbachs werk werd Petri geïnspireerd om het probleem in een ander licht te bezien. Hij poogde nu allereerst de gegevens die van de zijde van de hulpwetenschanpen, zoals de dialectografie, de archeologie en de ethnologie, verschaft waren, te inventariseren en verrichtte zelf een diepgaand onderzoek op toponymisch gebied. Na dit onderzoek kwam hij tot de overtuiging, dat de taalgrens inderdaad een ‘Rückzugslinie’ was en dat de Germanen in werkelijkheid in de loop van de 2e tot in de 5e eeuw ver voorbij de lijn, die later de taalgrens zou worden, waren voortgetrokken en zich tot aan de Seine, ja zelfs tot aan de Loire toe gevestigd zouden hebben. Sterker nog, op grond van de archeologische en toponymische gegevens, waarbij in het gebied tussen taalgrens en Loire van een samenhangende laag van Germaanse plaatsnamen sprake zou zijn, nam Petri aan, dat zelfs aanvankelijk de Frankische kolonisatie in dit gebied een grotere dichtheid zou hebben bezeten dan ten noorden van de taalgrens; het noordelijke gebied zou pas later door nakomende Germaanse stammen - Steinbach heeft deze gedachte verder uitgewerkt - zijn opgevuldGa naar voetnoot1. In een lijvig werk Germanisches Volkserbe in Wallonien und Nordfrankreich (1937, Bronnen 342) legde Petri zijn bewijsstukken op tafel. Leek hiermee ook niet direct de vraag omtrent de Frankische machtsexpansie in de 5e eeuw in Gallië verklaard? Het Frankische rijk werd niet na maar door de Frankische kolonisatie gesticht en was zodoende niet het resultaat van een verovering door slechts enkele Frankische heersers en soldatenvorsten als Clovis, gelijk de Franse historicus F. Lot had verondersteld. Het Frankische Rijk was zo gezien niet zulk een ‘miracle historique’, omdat het zich kon baseren op een soliede Germaanse ‘Volksgrundlage’, ook in het later gereromaniseerde gebied. Maar achter dit nieuwe antwoord doemde een nieuwe vraag op: waarom was hier in dat dichtbevolkte Germaanse gebied de reromanisering toch gelukt? Waarom was er dus later een noordelijker gelegen taalgrens ontstaan? Clovis wendde zich naar het Zuiden en zijn rijk werd daarmee opengesteld voor romaniserende cultuurtendenties als missie, organisatie- en rechtsvormen, waarbij de Zuid-Gallische stedenmacht een dwingende invloed verwierf. In het einde van de 6e eeuw, - vooral Steinbach weerGa naar voetnoot2 werkt deze gedachte uit -, had het romaniseringsproces grote successen behaald, de Germaanse invloed en kracht | |
[pagina 156]
| |
werden ver teruggedrongen. Maar juist toen werd het door de Franken verlaten Rijngebied weer gevuld met nieuwe Germaanse stammen, die zich tegen verdergaande romanisering te weer stelden. Austrasië begon een centrum van Germaans verweer te worden (Arnolf van Metz, Pepijn de Oude, Kunibert van Keulen eerst, Pepijn de Middelste later). Pirenne's theorie omtrent de afsluiting van de Middellandse Zee door de Arabische machtsexpansie werd door Steinbach dan ook alleen maar verwelkomd als een bevestiging van zijn eigen theorie: de Arabieren zouden hebben geprofiteerd van het door Austrasië veroorzaakte verval van het Merowingische Rijk. ‘Nicht die Araber sondern die Germanen haben das Mittelalter geschaffen, dessen Wesen nicht im Zusammenbruch des Mittelmeeres, sondern in der Grundlegung des neuen Europas zu erkennen istGa naar voetnoot1. De Karolingische kracht vond dan ook niet meer een centrum in het eigenlijk-Germaanse, Merowingische gebied van Neustrië en Parijs, maar in het Maas-, Moezel- en Rijngebied (Austrasië). Uit deze tegenstelling Neustrië-Austrasië zou de latere grens tussen Frankrijk en Duitsland ontstaan, hoezeer ook de gevoelens van onderscheid weer insluimerden, toen Karel de Grotes streven er weer op gericht was om, boven die Germaans-Romaanse tegenstelling uit, een universeel rijk te stichten. Steinbach concludeert: ‘Dem fränkischen Reich ist die Überleitung von der Antiken zum Mittelalter gelungen, weil es im Gegensatz zu den germanischen Mittelmeerstaaten in seinem nordgallischen Kerngebiet keine blosse Kriegerherrschaft über vorwiegend romanischer Bevölkerung und politischer Organisation gewesen ist, sondern in seinen Anfängen ein germanischer Volksstaat. Seine völkischen Grundlagen waren stark genug, die schwere Last der politischen Vorherrschaft im Abendland so lange zu tragen bis die Stammesgenossen am Maas und Mosel und schliesslich am Rhein bereit waren, die Macht und die Verantwortung der abendländischen Einheit zu übernehmen’Ga naar voetnoot2. In deze ontwikkeling ontstond eindelijk de taalgrens, een uit de laat-Frankische tijd stammende ‘Ausgleich- und Romanisierungslinie’Ga naar voetnoot3, resultaat van vloed en tegenvloed van twee zeeën als het ware. De Germaanse Harpsteder cultuur werd door de Romeinse overheersing overspoeld, de Franken overstroomden weer Gallië maar werden ook weer teruggedrongen door de geromaniseerde Merowingen, en de Karolingische tegenstroom behield tenslotte Vlaanderen en het Rijngebied voor de Germaanse wereld. Op den duur kwam toen eentaalgrens tot stand, een evenwichtslijn tussen twee tegen elkaar opwegende krachtenGa naar voetnoot4. Om de wetenschappelijke waarde van deze gewaagde constructie geheel te | |
[pagina 157]
| |
kunnen beoordelen zou men zich aan een studie moeten wagen, die zelfs Reese - en die schrok toch waarlijk niet voor rijstebrijbergen van literatuur terug! - ‘uferlos’ noemtGa naar voetnoot1. Zeker is het, dat Steinbachs ideeën omtrent het ontstaan van de taalgrens - overigens door Petri gretig overgenomen - een meer geconstrueerde en daarom onzekerder indruk maken dan Petri's onderzoekingen. Het lijkt in ieder geval aannemelijk, dat ook voorbij de taalgrens aanvankelijk Germanen zijn doorgedrongen - Petri's onderzoek ten deze op toponymisch gebied overtuigtGa naar voetnoot2. Maar in welke dichtheid, in welke spreiding, hoever naar het Zuiden en van welke betekenis daardoor deze kolonisatie in Wallonië en Frankrijk nu werkelijk is geweest, blijven even zoveel open vragen, die nog te verschillend door deskundigen worden beantwoord. Aantrekkelijk lijkt de veronderstelling, dat de taalgrens inderdaad aanvankelijk nog niet zo vast lag, een nog onbestemd karakter droeg en pas in de loop der eeuwen tot rust is gekomen. Maar ook hierbij kan men zich afvragen of termen als ‘Rückromanisierung’ en ‘Rückzugslinie’ dit proces geheel adequaat weergevenGa naar voetnoot3. In dit verband knelt een andere vraag nog meer dan de voorafgaande. Kunnen deze onderzoekingen en constructies van Petri en Steinbach nu wel ‘nationaal-socialistisch’ genoemd worden? Toen Steinbach met zijn onderzoekingen en theorieën begon, was hij zeker geen nationaal-socialist - in politieke zin is hij dat ook nooit geworden; en ook Petri kan men beter, althans vóór 1940, Duits-nationalistisch dan dadelijk nationaal-socialistisch noemen. Men mag ook niet direct bij kreten als ‘Die Germanen haben das Mittelalter geschaffen’ of ‘Germanischer Volksstaat’ de op nationaal-socialistica gespitste oren tevreden laten klapperen. Dergelijke opmerkingen zijn in de Duitse historische literatuur te over te vinden, en reeds ver vóór 1933 ‘vieux jeu’. Ook zonder het nationaal-socialisme zouden Steinbach en Petri hun ideeën hebben ontvouwd. Ja, zelfs zijn er gedachtengangen in Steinbachs en Petris theorieën te vinden, die ingaan tegen bepaalde gedachtengangen van de nazi-ideologie. De wijze waarop culturele invloeden sterk worden geaccentueerd, zodat b.v. het verloren-gaan van Germaans ‘Volkstum’ zomaar aannemelijk wordt gemaakt | |
[pagina 158]
| |
zonder de eeuwige wetten des bloeds de doorslag te doen geven, heeft zelfs nazi-protest uitgeloktGa naar voetnoot1. En toch ... In de nationaal-socialistische omgeving, in de geest van de tijd in Duitsland werden ook deze theorieën op de nationaal-socialistische golven geheven. De discussie werd er door verscherpt en verhevigd, de belangstelling werd er te groter door. Ongetwijfeld is ook de toespitsing in de theorieën over de Frankische kolonisatie uit de tijdsomstandigheden van een grote Duitse nazi-ideologische expansie verklaarbaar. Petri en Steinbach hebben deze toespitsing in hun Duits-nationalistische ijver onvoldoende afgeremd. Niet alleen zou Petri zelf aan de resultaten en conclusies van zijn onderzoek na 1940 een tendentieuze en in die omstandigheden minstens wetenschappelijk-bedenkelijke wending geven, - ik kom daar nog op terugGa naar voetnoot2 - maar ook in het algemeen zouden deze theorieën nationaal-socialistische behoeften bevredigenGa naar voetnoot3. Het overschrijden van een door taalbegrippen te enge Germaanse begrenzing, de mogelijkheden tot schraging van de Rijkstheorie, de idee dat niet de uiterlijke politieke vormen maar de volkse grondslagen telden, dit alles opende de weg naar een nationaal-socialistische visie op deze Frankische kolonisatie en expansie. Een weg, die dan ook spoedig gretig bewandeld werd. Het kostte de nazi-historicus Ernst Anrich (geb. 1906), hoogleraar in de geschiedenis te Straatsburg, weinig moeite om toch ook het bloed van het ras gewillig door de aderen van de theorie te doen stromen. In zijn rede in Straatsburg over Die Strassburger Eide vom 14. Februar 842 als Markstein der deutschen Geschichte (1942, Bronnen 305) - op de centrale gedachte over het jaar 842 kom ik zo dadelijk terug - wordt Petri's theorie ingepast in een veel wijdser rassenhistorisch panorama. Uit het gewoel der rassen was tenslotte in Midden-Europa een ‘völkischer Organismus’ ontstaan, dat de kracht opbracht om de invloed van Rome op de inwendige weerstand der Germanen te laten afketsen. Rond 400 volgde dan de ‘ungeheure Leistung’ der Franken, die West-Europa niet alleen met een heersersélite maar ook met een gehele Germaanse bewoning overstroomden. En toch had deze ‘Leistung’ te veel van de Germanen gevergd. Het midden van Europa, dat voor het Germaanse ras het geografisch kerngebied moest blijven, werd te veel verwaarloosd: de Slaven konden opdringen, de verbindingen met de andere Germaanse stammen, zoals de Saksen, werden verwaarloosd en zelfs de vorming van de ruimten in het Westen bleef te halfslachtig. Zo was er wel | |
[pagina 159]
| |
een ‘Stärkung’ van Europa, maar de eigenlijke bron was daarmee leeggestroomd. Een gezonde reactie van de Germanen brak toen los uit Austrasië en opnieuw kwam van deze kern uit de ‘Ausweitung’ voort naar het Westen. ‘Dieser Rückgriff erfolgte aus dem tiefsten Instinkt der Karolinger für die Aufgaben und Notwendigkeiten.’ Want het Duitse volk was nog niet gereed. Ondanks de duidelijke vormgeving in het Westen ontbrak er nog een ‘konkrete Gestaltung des Rückhalts über die gesamten germanisch besiedelten Gebiete Mitteleuropas.’ In afwachting daarvan moesten de Karolingen (Karel Martel) de strijd wel aanbinden tegen de Arabieren ... Met een lichte accentverschuiving en een hardhandige vergroving konden zo de theorieën van Petri en Steinbach over de vage grens van nationalisme heen naar het nationaal-socialisme gestoten worden. | |
Karel de GroteDe waardering van de Karolingische expansie, en vooral van Karel de Grote, heeft in het nationaal-socialisme haar eigen geschiedenis. Want het was moeilijk deze meer universeel-gerichte vorst - we zagen het al even bij Steinbach - geheel als Germaans koning en keizer te aanvaarden. Vooral vóór de tweede wereldoorlog was men in nationaal-socialistische kring zelfs slecht over Karel de Grote te spreken. Zwaar werd hem de strijd tegen de Saksen aangerekend, ernstig werd betwijfeld of zijn politiek van kerstening heilzaam was geweest voor de Germaanse wereld, en zijn belangstelling voor Rome, de stad van Oudheid en Kerk, was in het oordeel van de echte nazi's eigenlijk een misdaad: zij maakte de weg vrij voor de romanisering van zijn Rijk. ‘Der böse Geist der deutschen Geschichte’ had Rosenberg Karel de Grote reeds genoemdGa naar voetnoot1. Deze keizer had zich gedragen als ‘ein dem Reich entfremdeter römischer Cäsar’Ga naar voetnoot2. De verering daartegenover voor de vrijheidsheld Widukind, die zich tegen Karels veroveringslusten te weer had gesteld, was levendig. Bij Verden werden ter herdenking van de ‘Saksenmoord’ 4500 grote stenen - uit alle streken in Duitsland waren er gezonden - langs de weg geplaatstGa naar voetnoot3. De wilde critiek der nazis maakte het zelfs zo bont dat een achttal nationalistisch-gezinde Duitse geleerden zich aangordden om Karel de Grote in een boekje Karl der Grosse oder Charlemagne? (Bronnen 368) in bescherming te nemen. Een curieus bundeltje opstellen. De oude ‘Zunft’, waaronder niemand minder dan Karl Hampe, Albert Brackman, Carl Erdmann en ook Wolfgang Windelband, wilde bewijzen met een gedeeltelijk ... nationaal-socialistische argumentatie, dat Karel de Grote een Germaan en een Duitser van het zuiverste water wasGa naar voetnoot4. Windelband citeert waarschuwend een Parijse krant waarin als een | |
[pagina 160]
| |
goed bericht was gemeld, dat Duitsland Karel de Grote aan Frankrijk ‘overliet’. Wil men zich dus in Duitsland tegen de Franse expansie te weer stellen, dan zal ook Karel de Grote niet Charlemagne mogen zijn, want een Charlemagne rechtvaardigde de Franse veroveringszucht (S. 106-123 ‘Charlemagne in der französischen Ausdehnungspolitik’). Karl Hampes beschrijving van de Keizer als persoonlijkheid wordt één loflied op de held: een ‘wahrhafte Führergestalt’, met een ‘Heldenleib’ en een intuïtieve ‘Natursinnigkeit’ en ‘Volkstümlichkeit’ (S. 9-30)Ga naar voetnoot1. Hans Naumann bewijst Karels Germaanse aard. Deze zou zich uiten in zijn gastvrijheid, zijn familiezin (‘Sippenfreudigkeit’), zijn strijdlust, zijn hartstocht voor natuursporten als jagen en zwemmen, zijn oprechtheid etc. De Saksenoorlogen die Karel de Grote voerde, waren onvermijdelijk. Men kan zich alleen afvragen, waarom hij niet nog voorbij deze Saksen tegen de Denen is opgetrokken. Pijnlijk blijft alleen de wreedheid waarmee de Saksen onderworpen werden, een smet op Karel de Grote, want ‘Germanien kannte Blutdurst und Grausamkeit nicht’ (S. 30-41). Rustiger en ook historischer is het betoog van twee andere vakgenoten. Martin Lintzel, die opnieuw de Saksenoorlogen ter sprake moet brengen (S. 49-66), wijst op de gewoonten dier tijden, die hard en wreed konden zijn en hij verwerpt de idee dat Karel de Grote zich geremd had moeten voelen door enig Duits nationaal gevoel, want dat bestond toen nog niet. De slachting van Verden blijft bedroevend, maar moet in historisch verband begrepen worden. Albert Brackmann raakte in zijn bijdrage het probleem van de verhouding van het Keizerschap en de Roomse Kerk aan (S. 80-94). Volgens hem had Karel de Grote eigenlijk de Kerk aan zich willen onderwerpen, de Byzantijnse traditie afgewezen en de Imperium-Romanum-gedachte alleen voor eigen doeleinden willen gebruiken. De vraag waarom Karel zich dan toch door de paus had laten kronen, terwijl hij daar eigenlijk niet voor had gevoeld, vond Brackmann moeilijk te beantwoorden. Wellicht streefde hij ernaar gelijke met de Byzantijnse Keizer te worden. In ieder geval werd Karel hierdoor niet verroomsd, al bleef de kroningstraditie een groot gevaar voor later tijdGa naar voetnoot2. Ook bij Steinbach kwam de Keizer er veel beter af: hij was door en door Germaans, schiep door zijn verovering naar het Oosten toe een tegenwicht van het geromaniseerde Westen, voelde meer, zoals bij zijn verdelingsplannen in 806, voor een Germaans-federalistisch rijk dan voor een Romeins centralisme. Juist hij wilde het Media Francia herstellen, waarin Rijn én Neustrië, Aken én St. Denis hun plaats kregen. Ook erkende hij de ‘lingua theodisca’ en ‘romana’ als twee onderling verscheiden talen. Maar toch, dat moest Steinbach toegeven, Karel de Grote streefde geen echte Duitse ‘Sonderziele’ na, alleen universele doeleinden en verplichtingen stonden hem voor ogen. De vraag, besloot Stein- | |
[pagina 161]
| |
bach, of de universele doeleinden beter of minder goed dan strikt-Duitse waren, was historisch even zinloos als critiek op de Pruisische politiek van Frederik de Grote of de klein-Duitse van BismarckGa naar voetnoot1. De naïeviteit waarmee Steinbach hiermee terugviel tot het ouderwetse objectiviteitsgeloof, dat hij juist in zijn verdere betoog zo zorgeloos over boord had gegooid, laat ik nu rusten. Maar wel is in dit verband van belang, dat Steinbachs visie op Karel de Grote de overgang te zien geeft naar de nieuwe waardering voor deze figuur, die in nationaal-socialistische kringen in de tweede wereldoorlog opbloeide. Naarmate nl. de beperkt Duits-nationalistische ideeën weken voor Duits-imperialistische en Rijks-integrerende idealen, werd juist Karels universele gerichtheid meer en meer gewaardeerd. Het was een parallelle wijziging in ideologisch opzicht als die in de waardering van het schrift. Kort na 1933 was het Duitse schrift weer overal op Duitse scholen verplicht gesteld, in 1941 werd het Duitse schrift verboden en het Latijnse overal ingevoerd, eenzelfde beweging was waarneembaar in het gebruik van het lettertype bij de boekdrukkerij, dat van Gotisch naar Latijns moest omzwenkenGa naar voetnoot2. Het eerherstel van Karel de Grote is duidelijk te zien in een artikel van een der Duitse nazi-scherpslijpers in de kringen van het geschiedenisonderwijs: Gerhard Krüger, Die Stellung Karls des Grossen in der deutschen und europäischen Geschichte (Bronnen 326, 1942). Binnen het omhulsel van nazi-ideologische theorieën vinden we de argumenten van de oude ‘Zunft’ van Hampe en Windelband weer braaf terug. Karel de Grote was nu eenmaal een echte Germaan, onder een laag van vreemde ideeën was de echte ‘blutlich-charakterliche Substanz’ terug te vinden. Karels rijksvorming bracht zinvol alle Germanen bijeen en gebruikte het Christendom en het Keizerschap als hefbomen voor het omhoogbrengen van de Rijksgedachte. ‘Karl stand an der Spitze eines geordneten germanisch geführten Europas’ (S. 102); door de Hunnen tot stilstand te brengen, legde hij de grondslag voor de latere grootse Middeleeuwse oostwaartse beweging, die met de ploeg en het zwaard in het Oosten het Germaanse bloed en de Germaanse cultuur bracht. ‘Karl der Grosse steht geschichtlich am Ende dieses für Europa grundlegenden historischen Vorganges der Ausbreitung nordisch-germanischer Blutsträger durch die grosse germanische Völkerbewegung’ (S. 100). Nooit werd daarbij de ware kern van het Rijk uit het oog verloren: Karel had belangstelling voor de Duitse taal, Aken koos hij als centrum, nadrukkelijk hield hij vast aan zijn koningstitel. Interessant is in dit verband Krügers waardering voor de Saksenoorlogen. Hij erkent, dat deze Saksen een echt Germaans heersersvolk waren, maar wijst er anderzijds op, dat hun machtsuitbreiding ten koste van andere Germaanse stammen ging en deze expansie bovendien spoedig ontaardde in een grote ongebondenheid. Het moest er zo van komen dat de Franken op de Saksen stootten, zoals later Pruisen botste op Oostenrijk. De tragiek van dit dualisme wil Krüger daarom aanvaarden. Zo stootte Theoderik op Clovis, Frederik Barba- | |
[pagina 162]
| |
rossa op Hendrik de Leeuw en Frederik de Grote op Maria Theresia. Karels hardheid bij zijn overwinning op de Saksen was, volgens Krüger, wel eens kortzichtig, maar toen die overwinning eenmaal was behaald, besefte hij de ‘völkische Einheit’ der Saksers, handhaafde hij de Saksische heersers in hun macht en hield hij het Saksisch in ere. In de beschouwingen van Anrich - zoals wij hiervóór ook reeds zagen (Bronnen 305) - vonden de daden der Karolingers waardering. Hij zag hun ‘Ausweitung’, ook weer in de Romaanse richting, als een tijdelijke noodzaak om het Germaanse Midden-Europa een adempauze te geven voor herwinning van eigen kracht. ‘Die biologische Grundlage des neuen Organismus hatte sich durch die Führung der Karolinger trotz dem Grossreich, ja gerade durch das Grossreich, in seinem Schutz herausentwickelt’. En ook hij waardeert het nadrukkelijk in Karel de Grote, dat deze binnen dat rijk een ‘gegliederte Reichsführung’ nastreefde. De nationaal-socialisten in Nederland hebben getrouw in de achterhoede de zwenking gevolgd. Aanvankelijk was ook bij hun de critiek op de eerste Frankische Keizer lang niet mals. N.J. van der Vecht (waarschijnlijk een pseudoniem) had al in 1939 een brochure in sterk anti-Roomse trant geschreven (Bronnen 359), waarin hij ‘bewees’, dat reeds de gehele Frankische kerstening een gewelddadig en wreed karakter droeg. Willibrord en Bonifatius waren er uitsluitend op uit geweest zichzelf ten koste van de Germanen te verrijken. Van sibbe- en volks-genoot werd de Germaan door de kerstening slaaf en horige. Radbods weigering om gedoopt te worden en de moord op Bonifatius bij Dokkum juichte deze Van der Vecht dan ook toe als tekenen van een gezond Germaans verzet. F.J. Los publiceerde in 1940 nog een, in 1938 geschreven, boek Karel de Frank, de Grote? (Bronnen 328) met de bedoeling om aan te tonen dat de vraag in de titel ontkennend moest worden beantwoord. Gretig gebruikt en citeert deze schrijver de oudere Duitse nazi-literatuur van het radicale soortGa naar voetnoot1. Zelfs aan de hand van portretten (!) poogt Los te laten zien hoe door en door on-Germaans Karel de Frank was. Het Christendom, dat een ‘pessimitische, van het leven wegvoerende godsdienst’ zou zijn, werkte ‘op een gezond ras als vergif’. De edele Germanen werden tenslotte overwonnen, omdat zij te jong, te naïef en te eerlijk waren. Spoedig aanvaardden de nationaal-socialisten in de bezette gebieden echter de nieuwe kijk op Karel de Grote. Het meest treffend is een dergelijke ommezwaai, wanneer deze zich voordoet in een en dezelfde persoon. De Zwolse leraar in de geschiedenis Dr. Joh. Theunisz schreef nog in de zomer van 1940 in Het Nationale Dagblad over Karel de Grote op vijandige toon. Ten onrechte was door ‘De Frankische vervalsing van onze “nationale” geschiedenis’ (Bronnen 64) Karel de Grote opgevijzeld als een nationale held, terwijl deze Frank voor de Saksen en Friezen in werkelijkheid de Roomse vernietiger en grootste vijand was geweest. Maar in 1942 schreef hij toch in een andere geest over deze | |
[pagina 163]
| |
Karel de Grote (Bronnen 358). Het was weliswaar jammer dat de Saksen het slachtoffer waren geworden van de kerstening, maar de kerstening zelf droeg tenminste een Germaans stempel. Ja, Theunisz noemt zelfs het standpunt, dat Karel de Grote ‘als Saksenslachter ten uitsluite van al het andere’ veroordeelt, een ‘verengd nationalisme’. En een twee jaar later alweer beschreef ‘Hendrik’ in een Vlaams SS-tijdschrift (Bronnen 323) Karel de Grote als de schepper van het Germaanse Midden-Europa, als Vader van het Eerste Rijk, die bewust het antieke erfgoed met het Germaans-Frankische wezen samen deed vloeien. | |
De NoormannenDe zwenking in de waardering voor Karel de Grote heeft, voorzover ik kon nagaan, geen zwenking in die voor de Noormannen meegebracht. Want de komst der Wikingers werd aanvankelijk gezien als de gerechte wraak voor Karel de Grote's verbasterende invloeden, op de Saksenmoord in het bijzonderGa naar voetnoot1. Het zou te ver voeren om door vele citaten de gezwollen verheerlijking der Wikingers bij Rosenberg te illustreren. Zijn mythologiserende romantiek maakte deze ‘nordische’ mensen tot cultuurmensen, ja zelfs tot ‘ästhetisch vollendete späte Grieche’Ga naar voetnoot2! In een vertaald werkje van Kurt Herwarth Ball wordt deze Germanenstorm in een dikke stijl verheerlijkt: de Wikingen-vlag ‘wappert in den prillen morgen van den nieuwen tijd en het oeroude zonneteken is brandend en sterk in deze vaan geschreven’ (Bronnen 307, 1942). En dezelfde brave ‘Hendrik’, die in 1944 met zoveel waardering over Karel de Grote schreef, prees ‘de Noordgermanen in onze geschiedenis’ (Bronnen 322, 1943), niet alleen omdat zij de opdringende ‘vreemdrassige’ nomadenvolken, zoals de Arabieren (Gibraltar) en de Russische steppenvolken (Nowgorod), terugdrongen, maar ook omdat zij in West-Europa wraak namen voor de uitroeiing van de Germaanse cultuur door het Christendom, in een vurige strijd voor ... godsdienstvrijheid. En - om hiermee dan snel het glibberig-slikkerig terrein van de Noordse verfraaiing van het verleden, de z.g. ‘Aufnordung’ te verlaten - liever worden in de nazi-kringen niet de mogelijke materiële oorzaken van deze Noormanneninvallen (b.v. overbevolking, erfrechtskwesties, onderlinge veten en strijd) maar de fraaie begrippen: vrijheidsdrang en ‘mirabele dictu’, ‘Fernweh des Nordländers’ als drijfkrachten voor de tochten aangevoerd. Dankbaar wordt dan ook vermeld de voor Europa heilzame toevoer van een Noordse ‘bloedstroom’Ga naar voetnoot3. Deze heroëncultus van mythologiserende aard is van gelijke aard als die, welke wij nog zullen ontmoeten bij de verheerlijking van de ‘kerels’, de ‘geuzen’ en de ‘brigands’; allen dragen zij het merkteken van een ‘kampfesfreudige nüchterne und wirklichkeitsnahe völkische Art’Ga naar voetnoot4. | |
[pagina 164]
| |
Het uiteenvallen van het rijk van Karel de GroteMaar laat ons terugkeren van de mythe naar de meer eigenlijke geschiedenis. Ook de onderlinge strijd der Karolingers na de dood van Karel de Grote hield de aandacht bezig. Want met het uiteenvallen van het grote rijk van Karel de Grote ontstond een zekere scheiding tussen de gebieden, waaruit langzamerhand Duitsland en Frankrijk zouden ontstaan. De vraag drong zich op, of zich een noodwendigheid voltrok, of de oorzaken van de scheiding dieper lagen dan die van toevallige politieke gebeurtenissen. Ook hierbij bleef de tegenstelling Romaans-Germaans, en het probleem van de onderlinge scheidslijn ter discussie. Voor de nationaal-socialisten was de scheiding het gevolg van de Germaanse tegenweer tegen de romaniserende tendenties van het Karolingische Rijk. Er leefde weer iets op van het oude Austrasië, door Steinbach reeds als Germaanse reactie op de Merowingische verslapping geschetst. Op grond hiervan werden de rijksdelingen (b.v. het verdrag van Verdun 843) waarbij het Rijk in meer dan twee delen uiteenviel, afgekeurd, delingen daarentegen, die Romaans en Germaans uiteen deden gaan, toegejuicht. Veel werk maakte daarom Anrich (vgl. hiervóór blz. 158) juist van de Straatsburger eed van 842, die niet meer in het Latijn maar in de Franse en Duitse taal was gesteld. Hij noemt het de ‘endgültige Beseitigung’ - terwijl nota bene een jaar later Verdun volgde - ‘der Dreiteilung, die endgültige Einheitsgestaltung der Völker und Räume.’ De periode daarvóór gaf, volgens Anrich, een verwarde en verwarrende strijd te zien, niet alleen te verklaren uit de on-Germaanse zwakte van Lodewijk de Vrome, maar ook uit de nog noodzakelijke rijping van het Duitse middenrijk. Pas in 842 had dat middenrijk in eigen ruimte vorm en binding gevonden. ‘Es ist ein gewaltiger biologischer Umwandlungsprozess der nacherlebt werden musste, um das Jahr 842 ... in seiner Bedeutung zu verstehen’, de bloedbron van het Germanendom was niet leeggestroomdGa naar voetnoot1 ... | |
LotharingenVoortgaande op dit door ras en ruimte afgebakend Germanen-pad stuitte men op de vraag, in hoeverre het ontstaan van Lotharingen in dit verband zin kon hebben gehad. Merkwaardig genoeg trachtten enige geopolitiek geïnteresseerde auteurs te bewijzen, dat de Lotharingse ruimte een eigen structuur vertoonde en daarom zin had (vgl. b.v.U. Crämer, Bronnen 315, 1935). Het bestaan van het Lotharingse hertogdom in de 9e eeuw en het voortleven van een Lotharingse traditie in Brabant en het Bourgondische Rijk schenen deze theorie te bevestigen. Maar Steinbach, die wel de scheiding van Neustrië en Austrasië en ook het ontstaan van de volksgrens tussen Duitsland en Frankrijk als zinrijk wilde aanvaarden, verzette zich tegen deze Lotharingse visie in zijn artikel Gibt es einen lotharingischen Raum? (1939, Bronnen 354). Op vele goede gronden weerlegde | |
[pagina 165]
| |
hij deze theseGa naar voetnoot1. Het middenrijk van Lotharius was een noodoplossing, geografisch gezien onverdedigbaar, cultureel schrijlings gelegen over de taalgrens heen, terwijl de eigenlijke machtsbasis van Lotharius juist buiten zijn grondgebied, in Italië lag. De aanhechting van Lotharingen bij het Oostelijke rijk in 925 onder Hendrik I was een begrijpelijke oplossing van een crompomis, dat slechts tijdelijk had kunnen gelukkenGa naar voetnoot2. Met dit al naderen wij nu met reuzenschreden de eigenlijke problemen van de Nederlandse geschiedenis, want met de ontkenning van het historisch-zinvolle bestaan van Lotharingen was de eerste grond voor de historische rechtvaardiging van het eigen bestaan van de Nederlanden weggetrokken. Wat Steinbach - en ook Petri - in de geschiedenis van Nederland wilde zien, was wat zij kortweg noemden: ‘Grenzlandschicksal’. In de strijd tussen het Romanen- en Germanendom ontstond nl. langzaam maar zeker een grensgebied, dat, afwisselend onder de invloed van Frankrijk of Duitsland, een min of meer toevallig eigen karakter ging dragen. Maar dan niet in de zin van Pirenne's gedachte van een symbiose van Germaanse en Romaanse cultuurinvloeden, die aan de lage landen in die rol van bemiddelaar een eigen karakter gaf, maar in de geest van een noodlottige overschuiving van Romaanse invloeden over een in wezen en diepste grond Germaanse wereld. Een volksvreemde overheersende bovenlaag over een gezond-blijvende ‘Volksgrundlage’Ga naar voetnoot3. Niet een symbiose dus, maar een Romaans parasitisme met een daardoor eeuwige strijd en innerlijke onvolledigheid. Zo bleef er in de Nederlanden strijd bestaan tussen een Romaanse ‘Zivilisation’ en een Germaanse cultuur, tussen een vreemd heerszuchtig centralisme en een stambewust federalisme, tussen uitwendig vaak opgelegde of door een verfranste sociale stand overgenomen vreemde tradities en innerlijk voortlevende cultuurgoederen van folklore, taal en recht. Daarom moest iedere versterking van de verbindingen met het Oosten worden toegejuicht en iedere machtsvergroting van het zuiden betreurd. Het grensland-feit op zichzelf was voor de Nederlandse geschiedenis essentiëelGa naar voetnoot4. | |
Het werk van Reese. De Nederlanden en het Rijk (tot 1308)Het werk van Werner Reese Die Niederlande und das Reich is een grootscheepse poging geweest om juist het Germaans verzet, dat in de Nederlanden gepleegd en door het Rijk gevoed en gesterkt werd, te beschrijven (1941, Bronnen 404). Bedoeld als een begin van een gehele geschiedenis in drie delen (waarvan het tweede deel reeds ‘materialmässig’ gereed was gekomenGa naar voetnoot5) werd het door de vroege dood van Reese slechts één deel. Dit eerste, en enige deel behandelde | |
[pagina 166]
| |
de tijd van het Verdrag van Verdun af (843)Ga naar voetnoot1 tot aan de dood van Albert van Oostenrijk in 1308. Maar zelfs al uit dit eerste deel blijkt hoe breed Reese zijn werk had opgevat. Uit de bijna 200 bladzijden aantekeningen alleen al kan men zien, dat Reese voor de bestudering van zijn onderwerp naar een volledigheid van literatuurstudie heeft gestreefd, die indrukwekkend isGa naar voetnoot2. Kunnen wij zijn leermeester en promoter Prof. Dr. A.O. Meyer geloven, dan heeft Reese zich aan dit boek letterlijk doodgewerkt. Zijn zeer gedegen proefschrift Das Ringen um den Frieden und Sicherheit in den Entscheidungsjahren des spanischen Erbfolgekrieges 1708 bis 1709 (1933), waarin hij zich een weg had gebaand door de ongelooflijk gecompliceerde diplomatieke geschiedenis van de successieoorlogen, had reeds getuigenis afgelegd van Reeses geduld en ijver, die voor niets terugschrokken. De titel Die Niederlande und das Reich zou de veronderstelling rechtvaardigen, dat Reese zich ‘alleen maar’ bezig wilde houden met de betrekkingen op politiek en cultureel gebied tussen het Rijk en de westelijke leengebieden. Maar Reese wilde veel meer. Hij zag in deze betrekkingen de diepere culturele verbinding van het Germanendom en ontkende een scherpe grens, hetzij van politieke hetzij van culturele aard, tussen de lage landen en het Rijk. Hij wilde daarom ook voor de Nederlandse geschiedenis zelf de typisch Germaanse ondergrond weer blootleggen, die zijns inziens van veel wezenlijker belang was dan de niet te ontkennen eigenaard van enkele westelijke territoria zoals Holland en Friesland of de geromaniseerde cultuur van de sociaal hogere stand in de Zuidelijke Nederlanden. Hij poogde de Nederlandse geschiedenis in algemeen Germaans verband te plaatsen. Hij wilde in feite, in plaats van één der territoria in het Westen zelf als centrum te zien van de later zich losmakende Nederlanden - zoals Gosses dat met de Hollands-Friese territoria, Pirenne met Vlaanderen of Rousseau met het Maasgebied had gewild -, een wezenlijk Germano-centrisch geschiedbeeld optrekken. Alle gewesten moesten daarom in zijn beeld gelijke belangstelling ontvangen: Keulen en Brabant, Vlaanderen en Henegouwen, Holland en Utrecht en ook anderen zoals Gelder en Kleef, de heren langs de IJsel en de Maas, de steden en bisdommen, Friesland evenzeer. Centraler dan tevoren wilde hij daarbij de Rijn als ‘Lebenslinie’ zien. Ook besteedde hij aandacht aan meer aspecten van de geschiedenis dan de politieke alleen, economische en rechtsgeschiedenis, bevolkings- en cultuurgeschiedenisGa naar voetnoot3. In menig opzicht verschaffen de feiten uit de periode van 843 tot 1308 voor deze visie veel houvast. Er waren b.v. intenser en veelvuldiger contacten tussen de Nederlandse territoria en het Rijk dan later. Reese haalde, om deze contacten zwaar te kunnen accentueren veel gegevens uit de literatuur en de bronnen te voorschijn. In zijn inleiding ontkende Reese reeds - in het voet- | |
[pagina 167]
| |
spoor van Petri en Steinbach - dat er enige reden was om voor de periode vóór 843 een aparte ontwikkeling van Nederland te veronderstellen: er bestonden tussen het Oosten en Westen geen natuurlijke grenzen, en er was geen verschil van afstamming. Daarom achtte Reese het een gelukkige oplossing toen de Ottoons-Salische politiek de Nederlanden (Neder-Lotharingen) bij het oostelijk Rijk voegde. Anders dan Steinbach wilde hij echter reeds aan Lotharingen een zekere eigen Frankisch-Karolingische traditie niet ontzeggen, want de ‘innerlijke’ verbindingen, die door Hendrik I en Otto I tussen Lotharingen en het zich oprichtende Rijk onder Saksische leiding gelegd werden, kwamen slechts moeizaam tot standGa naar voetnoot1. Alleen dankzij Otto's rijkspolitiek kon de weg naar een Duitse toekomst voor Lotharingen worden opengelegd. Keulen als voornaam bisschoppelijk Duits centrum met Utrecht en Luik als vooruitgeschoven bastions vormden de eerste ‘Siegfried-stelling’ voor het Rijk. ‘Lotharingen war im Reich verankert’ (S. 32-48). Intussen, de Friezen bleven hier enigszins buiten staan, zij waren als het ware een ‘Bindeglied’ met de ‘nordische Welt’; weerloos hadden zij de Noormannen ontvangen en door hun handelsexpansie bleven zij contacten met het Noorden onderhouden. Maar de Franken en Saksen hadden zich dan toch in één Germaans front van ‘reichische und deutsche Gesamtheit’ schrap gezet tegen de Noormannen en daarmee waren de eerste omtrekken van latere samenhang van het Nederrijn-gebied zichtbaar geworden (S. 28-32). Maar toch zagen bepaalde territoriale machten in dit gebied ook later te weinig de noodzaak in van het gemeenschappelijke. Karolingische tradities en dynastieke politiek bleven maar al te lang b.v. in Brabant en Henegouwen de rijkspolitiek in bisdommen en grensmarken doorkruisen (S. 49-63). En wat nog pijnlijker was: in de 11e eeuw zou de Romeins-Franse kerkhervorming, in feite een Roomse opstand tegen de Germaanse eenheid van wereldordening, ook de Rijkskerk binnensiepelen. In Wazo van Luik (1042-48) kwam de typische tweespalt in één figuur naar voren; een pausendienaar, die toch een aanhanger was van de keizersinvestituur. Juist Lotharingen kon het gebied van de Roomse inval (‘Einbruchsraum’) zijn, omdat in dit grensland de volkse krachten door de Romaanse geestelijke gedachten steeds werden bedreigd. Otbert van Luik (1091-1119) kon de laatste rijksgetrouwe bisschop zijn, die Hendrik IV steun verleende, daarna ging Luik voorgoed voor het Rijk verloren (S. 63-81). Hiermee is nog niet alle tegenstreven in de Nederlanden tegen het Rijk gedurende de 10e en 11e eeuw weergegeven. In uitvoerige hoofdstukken beschrijft Reese de zelfstandigheidswil en het zelfs ‘landschaftlich’ nationaliteitsgevoel in Vlaanderen (81-96) en Holland (102-124), die zich tegen de Rijks- | |
[pagina 168]
| |
invloed verzetten. In het Noorden moesten Utrecht (97-102) en de kleinere territoria langs IJsel en Maas (112-119) als golfbrekers voor de Rijksmacht in het Westen dienen, in het Zuiden begon aan het einde van de 11e eeuw Brabant steeds meer steun te zoeken bij het Rijk. Pas in de strijd van de Hollanders tegen de Friezen zouden diepere rijksgevoelens door het dynastieke ‘Eigenwillen’ en het beperkte stambewustzijn heen breken, waardoor Holland deze strijd begon te zien als een dienst voor het Rijk (einde 11e eeuw). En de Vlaamse woelingen na de dood van Karel de Goede (1127) stuwden de volkse stendenmacht in de richting van het Rijk. De 12e eeuw was, ondanks de door Reese erkende territoriale eigengereidheid en de hinderlijke onderlinge strijd, toch een eeuw van gemeenschap in geest en daad, vooral in cultureel opzicht. Politiek gezien was Holland b.v., in de strijd tegen de West-Friezen, in de deelneming aan de oostelijke kolonisatie van het Rijksgebied, typisch rijksbewust (S. 129-142). Economisch gezien ging van het centrum Keulen naar Utrecht en Brugge een kracht uit, die ook aan deze westelijke handelscentra tenslotte een eigen macht gaf, zo sterk, dat zij middelpuntvliedend kon zijn (S. 142-149). Brabant en Vlaanderen, ofschoon vaak onderling twistend, leunden eveneens economisch zwaar tegen het Rijk aan (S. 149-175). In militaire termen van aanval en afweer, bolwerk en invalspoort, beschrijft Reese de cultureel-Germaanse triomfen en de Frans-romaniserende infiltratieverschijnselen in die 12e eeuw. Vooral het Rijngebied en Vlaanderen bouwden in architectuur en literatuur (Henric van Veldeke) een eigen laat-Romaanse cultuurstijl, die door en door Germaans bleef. Het baksteen bleef het koppig-eigene tegenover de binnendringende Franse Gotiek, die het front van de Germaanse weerstand deed afbrokkelen (S. 175-190). En veel waarde hechtte Reese - wij komen daar nog op terug - aan de trek van vele bewoners uit de Nederlanden naar het Oosten, waar zij moerassen en meren ontgonnen (S. 190-203). De 13e eeuw was echter voor Reese nog meer dan de 12e een ‘spezifisch niederrheinisch-niederländisches Zeitalter deutscher Geschichte’ (S. 224). Bewust wilde hij hiermee afwijken van b.v. Pirennes visie, die het rijksbewustzijn voor deze eeuw zo niet ontkende, dan toch als in een lege formule verstard wilde zien en liever sprak van de Nederlanden als een ‘annexe de la monarchie capétienne’. Reese polemiseert ook tegen de theorieën van Delfos, die voor die tijd reeds een haast ‘sacrale’ rijksgrens langs de lijn Aken-Dusseldorp veronderstelde: een dergelijke grens bestond er volgens Reese toen niet (S. 564 noot 125). Reese kan intussen niet ontkennen, dat er in het Rijk en in de Nederlanden hevige politieke verdeeldheid bestond, dat de territoriale eerzucht vaak overheerste en de Rijksband veelal verstoord werd. Maar, hoezeer hij ook b.v. de slag van Bouvines (1214) als een Rijksnederlaag betreurt, de verwarring die er op volgde was te vergelijken met de onderlinge strijd en afvalligheid die voorkwamen in de Elbestaten (Lübeck, Sleeswijk etc.), en er was geen reden om daaruit dan een bijzondere zelfstandigheid voor het Westen af te leiden, die anders-geaard zou zijn geweest dan die van deze Elbestaten (S. 220). | |
[pagina 169]
| |
Juist door de verdeeldheid binnen het Rijk, waar Staufen en Welfen onderling streden, nam Keulen als het ware de Nederrijnse Rijkspolitiek tijdelijk waar (Engelbert van Keulen). En zelfs toen deze bindende kracht, die ook Brabant bedwong, wegviel, bleef de Rijksidee, onder alles door, levend (S. 267). Zo levend, dat het optreden van Koenraad van Hochstaden en Willem II van Holland een ‘wahrhafte Geschichte im Reichszusammenhang’ kon worden, al liep ook dit uit op een mislukking. Koenraad van Hochstaden, die door zijn Keulse bisschopsmacht met de hulp van de Paus zijn eigen positie wilde versterken, maakte Willem van Holland tegen-koning van de Staufische partij (1247). Aanvankelijk werd Willem onder deze Keulse bescherming niet meer dan een machteloos instrument. Hij kon er niet in slagen de verdeeldheid in het Rijk en de Nederlanden de baas te worden. Pas toen Innocentius IV Koenraad van Hochstaden losliet en Willem wilde steunen (1250), vond de ware ‘Durchbruch zum deutschen Königstum’ plaats. Voor het eerst was er de kans om van Saksen en Nederrijn een eenheid te maken. Willems stedenpolitiek maakte nieuwe krachten los. Een nieuwe geest scheen uit volkse wil geboren te worden. Willem II had het Nederrijnse gebied om zich heen geschaard ‘um sie ein zu setzen für deutsche Pflichten im Grenzland’ (S. 294). Maar toch mislukte alles. De te pauselijk-gezinde en te zeer op de steden leunende politiek van Koning Willem botste op allerlei innerlijke tegenstellingen en uiterlijke weerstand, o.a. van Koenraad van Hochstaden. Willem II stierf onbegrepen en te weinig door het nageslacht gewaardeerd (S. 268-307). De Franse invloed nam nu toe en een jammerlijke tijd van verwarring volgde. De territorialisering scheen nu onvermijdelijk te zijn geworden. En toch, Reese blijft speuren naar de volkse krachten, die levend bleven, smeulden onder de as van Franse overheersing en verdeeldheid. Brabant b.v. was, meer dan de Belgische historici wilden toegeven, volgens Reese op het Rijk georienteerd. Nooit ging dit gewest, dat tot ver aan de Nederrijn zijn belangen en gebieden bezat, aan Frankrijk verloren, de fictie van de Keizer werd er nadrukkelijk vastgehouden en de gedachte aan een Karolingisch-Lotharingse traditie bleef er levend. Voor de Brabantse dichter Jan van Heelu was Diets en Duits hetzelfde (S. 309-334). Ook in Holland, al werd het in politiek opzicht onder de graven steeds meer zelfstandig, ging het volksgevoel van verwantschap met het Rijk niet verloren. Voor een Melis Stoke b.v. bleef de Rijksgedachte een realiteit (S. 355-372). En dan was er de grootse Vlaamse afweer tegen Frankrijk. Hoeveel was daar niet, ook in het verfranste cultuurleven, aan volkse kracht behouden gebleven (S. 372-380)! De slag bij Kortrijk in 1302 was een bewijs van volkse weerstand, die alleen door sociale tegenstellingen weer gebroken zou kunnen worden. Voor altijd? Reese wijst er op hoe, ook zónder de graaf, een Zannekin en een Artevelde zich in de 14e eeuw te weer zouden stellen ... Reeses conclusie is duidelijk: een werkelijke grens tussen het Rijk en de Nederlanden bestond er niet. Het begrip ‘Nederland’ was van Duitse oorsprong, en aanvankelijk voor het Rijngebied ter onderscheiding van ‘Oberdeutschland’ | |
[pagina 170]
| |
bedoeld. In de 13e eeuw kwam het als het ware los van zijn gebied, pas in de 15e eeuw hechtte het zich aan de lage landen (S. 411-421). Alleen tegenover Frankrijk en de Romaanse cultuur werd een grens gevoeld. En wil men, volgens Reese, graag een zeker verschil zien tussen West en Oost, dan lag dit meer binnen het gebied der Nederlanden, tussen twee zônes: de Westfaals-Rijns-Brabantse binnenzône ener- en de Fries-Hollands-Vlaamse kustenzône anderzijds. Toch leefde in dit kustgebied nog genoeg volks gevoel. Het zou de tragiek van Duitsland zijn, dat ‘statt das Volkstum mit kraftvollem Mut in ein Reich der Deutschen zu führen’, de dynastiek-territoriale eigenbelangen toch, ondanks de gemeenschappelijke strijd tegen de gezamenlijke vijand Frankrijk, een latere losmaking van de Lage Landen uit het Rijk zouden bewerkstelligen. | |
Critiek op Reeses werkDe uitvoerigheid, waarmee ik de inhoud van het boek heb weergegeven, leek mij gewenst, omdat het een wetenschappelijk niveau heeft, een gevoel voor nuance ook vertoont, die zelden in de voor ons belangrijke bronnen zijn aan te treffen. Men mag nog zoveel bezwaar hebben tegen de onmiskenbare tendenz, tegen de levenbeschouwelijke achtergrond ook, dat neemt niet weg, dat er in dit werk meer waarde verborgen ligt dan tendenz en levensbeschouwing zouden doen verwachtenGa naar voetnoot1. Wanneer ik critiek op dit werk wil uiten, dan geldt die wel de vormgeving. Zelden heb ik een zo ongehoord taai boek gelezen, zelden heb ik zulk een moeite gehad om uit de warwinkel van Boeken, Hoofdstukken en Paragrafen de lijn van het betoog te volgen, zelden heb ik ook zo duidelijk een feitenrelaas zien verdorren onder de last van een streven naar volledigheid, dat zinloos wordt. Reese zelf heeft gepoogd het geheel te verlevendigen door aan het slot van vrijwel iedere paragraaf ‘Schicksalstunde’ en ‘Zeitwende’ te laten aantreden, maar de eentonigheid van dit terugkerende noodlot gaat precies zo vervelen als de vele krantenberichten over ontmoetingen tussen Führer en Duce, die telkens weer even ‘historisch’ waren. En wanneer Reese dan bovendien met termen als ‘Abwehr’, ‘Vorstoss’ en ‘Durchbruch’ zijn verhaal aaneenrijgt, dan krijgt de lezer het gevoel geeuwerig een kroniek van voetbalmatches te moeten doorlezen, waarbij om beurten door allerlei partijen doelpunten worden gemaakt. De poging om de geschiedenis van Nederland in een groter verband te behandelen, dan de huidige staats- of taalgrenzen, nl. in dat van de geografische ruimte, het z.g. Nederrijngebied, heeft bovendien, ofschoon in menig opzicht verdedigbaar, op zichzelf alweer de vorm van het werk nog meer belast en ernstig gecompliceerder In de baaierd van territoriën, die ook binnen de moderne staats- of stamgrenzen al ingewikkeld genoeg zijn, werkt het steeds-maar-weer-uitbreiden van het onderzoekingsveld, dus nu ook tot het Westfaalse en Keulse gebied, alleen maar verwarrend. En trouwens waar is dan weer | |
[pagina 171]
| |
die grens? De ene criticus Spahn (Bronnen 413) beklaagt zich er over, dat het Maasgebied, Limburg en Lutzelburg (Luxemburg), te veel buiten beschouwing waren gebleven. De andere criticus Petri (Bronnen 401) mist voldoende aandacht bij Reese voor de zijns inziens belangrijke rol, die de grens- en rijks-romania, vooral rond Luik, heeft gespeeld. De grauwheid en eentonigheid van het werk wordt ook bevorderd door het waarderingsschema waarin heel het gebeuren van al die gewesten is samengeperst: iedere samenwerking van de ‘Nederlanders’ met het Rijk wordt toegejuicht en als een onbewust of bewust getuigenis van het volkse gevoel geprezen, iedere afweer tegen Walen en Fransen evenzeer; daarentegen blijkt alle samenwerking met de Fransen een berekenende en opportunistische kortzichtigheid, iedere onderlinge strijd der territoria een daad van bekrompen eigenbelang. De onderlinge verschillen, en nog belangrijker het gedeeltelijk gelijk van een historisch verschijnsel of een historische figuur, komen hierdoor niet tot hun recht. Juist het boeiende van deze soort problematiek blijft bij Reese geheel buiten beschouwing. En zijn het alleen gebrek aan schrijftalent, en de moeilijkheden van een ingewikkeld onderwerp, die Reeses boek onleesbaar maken? De behoefte om feiten, als maar weer feiten, aan te halen doet denken aan een dwangneurose die het zwakke uitgangspunt, de politiek-ideologische tendenz, de partijdigheid en eenzijdigheid van visie wil verdringen. In de zee van feiten wilde hij eigen wetenschappelijk kwaad geweten wellicht verdrinken. Dat is hem uiteraard niet gelukt. Er valt op Reeses visie wel heel veel af te dingenGa naar voetnoot1. Zo is het onjuist om telkens het woord ‘Duits’ te gebruiken en dat dan ook toe te passen op de verschijnselen in Nederland, terwijl angstvallig het woord ‘Nederlands’ wordt vermeden. In werkelijkheid bestond er toen evenmin een Nederlands als een typisch Duits nationaal bewustzijn. Eenzijdig is het de politieke betrekkingen met de Keizer en de oostelijke gewesten uitvoerig te beschrijven, maar de vaak invloedrijke relaties met Engeland en Frankrijk zo summier te vermelden. Bepaald geforceerd - en in de subjectivistische waardering even zo vaak een slag in de lucht - doen Reeses cultuurtheorieën aan, waarbij de Germaanse kunstuitingen, die uit de volkse ziel gesproten zouden zijn, gesteld worden tegenover de romaniserende veruiterlijkte civilisatievormen, die van buitenaf als een onnatuurlijk vernis over het werkelijke leven werden aangebracht. En toch gaan in Reeses boek een aantal noties en ideeën verloren, die wellicht meer aandacht hadden verdiend. Reeds in de aanvang van deze critische bespreking zagen wij, dat Reeses theorie voor dit Middeleeuwse tijdperk een gemakkelijker toepassing kon vinden dan voor later tijd het geval zou zijn geweest. De verbindingen en bettekkingen met het Oosten waren inderdaad intensief. Het moge waar zijn, dat gedeeltelijk de oostelijke grens van de Nederlanden een wezenlijker cultuurgrens is geweest, mede bepaald door | |
[pagina 172]
| |
natuurlijke factoren zoals moerassen en riviertjes, dan men algemeen aannam, en stellig Reese wil aannemenGa naar voetnoot1, zéker is toch wel dat deze, althans ten zuiden van Winterswijk, vaag was of zelfs niet bestond. De betekenis van Keulen als politiek, cultureel en economisch verkeerscentrum voor de Lage Landen verdient de aandacht, die Reese eraan poogde te schenken. De verbindingen met Keulen van Luik eerst en Brabant later zijn inderdaad van groot historisch belang. De wijze waarop de politiek van Koenraad van Hochstaden de Hollandse graaf Willem in de grote politiek trekt, waaruit deze laatste zich dan weer zelfstandig naar boven werkt, heeft Reese op niet onverdienstelijke wijze in het grotere verband van de rijksgeschiedenis geplaatst. Zijn visie, hoe betwistbaar wellicht ook, verdient bij de historicus die zich bezighoudt met het koningschap van Willem II van Holland, alle aandacht. Verdienstelijk lijkt mij in Reeses werk de idee dat in het 13e eeuwse Brabant nog lang Karolingische tradities hebben doorgewerkt, die zich mengden met een zeker Rijksbewustzijn. Wanneer Reese er op wijst, dat de rijzende territoriale macht van de locale heersers in de Nederlanden, die op den duur een losmaking uit het vervallende Rijksverband ten gevolge zou hebben, goed vergelijkingsmateriaal biedt voor de ontwikkeling van andere Rijksgebieden, zoals de Elbeterritoria, die echter toch niet van het Rijk zijn losgekomen, dan is dat niet onwaar. Wellicht kan een verder onderzoek naar dit verschil tussen de ontwikkeling van de Nederlandse territoria en die van andere Rijksterritoria de onderzoeker op weg helpen naar een betere verklaring van die losmaking. Was het alleen maar de toevallige geografische factor van de ligging, verder weg van het Rijkskerngebied dan de Elbestreek, die de doorslag gaf? Of was er meer? Nu is het eigenaardige, dat Reese ons inderdaad, al wilde hij dat niet, steeds sterker van dat ‘meer’ overtuigt. Zwaar accentueert hij de gemeenschap der Germanen, maar hoe klagelijk moet hij telkens weer erkennen dat er weerstrevende krachten waren die deze gemeenschap onmogelijk maakten! Het pleit voor de toch nog wetenschappelijke oprechtheid van Reese dat hij dit niet heeft willen verdoezelen. De Friezen, Hollanders en Vlamingen moet hij b.v. wel een zeegerichtheid en daarom een apartheid toekennen, die met fraaie tirades over invloed van de ‘nordische Welt’ de scheur in zijn Germaanse wereld niet kunnen verhullen. De eigengereide politiek van Brabanders, Keulenaars of Henegouwers, die Reese telkens beschrijven moet, geeft te denken of niet soms de samenwerking met Rijk en Keizer evenzeer uit berekening en opportunisme voortkwam als de zo hevig verfoeide samenwerking met de Fransen of de onderlinge machtsstrijd. En zijn tenslotte die volkse krachten, die Reese met genoegen zo af en toe zag dóórbreken - het sterkst nog in het Vlaamse verzet tegen Frankrijk, overigens, ook dat moet hij erkennen, doorkruist en gehinderd door sociale tegenstellingen -, zijn die volkse krachten meer geweest dan dat beperkte stam- of streekbewustzijn waarop ook de territoriale heren, tot teleurstelling van Reese, zo vaak konden bouwen? Het is inderdaad interessant | |
[pagina 173]
| |
te zien hoe juist een werk als dat van Reese zijn doel voorbijschiet en de lezer tot conclusies voert, die wel ‘nieuw’ zijn of verhelderend, maar niet op de wijze die de schrijver had gewild. | |
De GuldensporenslagIn de belangstelling voor de z.g. Oostkolonisatie stond Reese niet alleen, en in die voor de Guldensporenslag b.v. kon hij voortbouwen op een oude Vlaams-nationalistische traditie, die reeds van Conscience's ‘De Leeuw van Vlaanderen’ af bestond en daardoor nog steeds romantisch-mythisch werd gekleurd. In de nationaal-socialistische visie kreeg deze slag van 1302 een eigen accent. Het werd ‘een der heerlijkste zangen van het geweldige epos der Groot-Germaansche geschiedenis’ (Van Roosbroeck, Bronnen 407, 1943), een symbool van de eeuwige taak die Vlaanderen als voorpost van de Germaanse wereld tegen de Romaanse gevaren moest en moet vervullen. Reeds in 1937 had Steinbach deze gebeurtenis zwaar aangezet: ‘Sie ist für jeden, der sehen will, das erste leuchtende Denkmal für den offenen Einbruch nationaler Leidenschaften in den politischen Kampf. Das Denkmal steht dort, wo Frankreich zum ersten Mal germanischen Volksboden betrat.’ (Bronnen 355, S. 35). En bij dit alles werd de sociale tegenstelling, die door Pirenne sterk was geaccentueerd, als secundair gezienGa naar voetnoot1. Voorzover er aandacht bestond voor deze sociale kant werd zij gericht op de gevolgen van de Vlaamse overwinning, om aan te tonen hoe sterk ware nationale belangen samenvielen met sociale, ook in het verleden. Verhaeghe wijst er op, hoe na de Guldensporenslag tegelijk met het breken van de Franse macht ook de onderdrukkende Vlaamse rijkdom aangepakt kon worden. Na 1302 verkregen de gilden meer en betere rechten en een eigen sociale wetgeving, die het zes eeuwen zou uithouden (Bronnen 418). Vergeleken met de aandacht voor deze Guldensporenslag valt die voor Zannekin of Artevelde in het niet. | |
OostkolonisatieZeer sterk daarentegen was de belangstelling bij de nationaalsocialistische publicisten en historici voor de z.g. Oostkolonisatie. Onder die ‘Oost’ werd verstaan: vrijwel het gehele Rijksgebied ten oosten van de Nederlanden en het daarachterliggende gebied tot aan Dnjepr en Don toe. De kolonisatie in dit uitgestrekte gebied, waar veel ontgonnen moest worden, werd voor een deel verricht door boeren en werklieden uit de Nederlanden. In Duitse kringen was er voor deze Oostkolonisatie altijd wel belangstelling geweest, omdat de ‘Drang nach dem Osten’ nu eenmaal een onmisbaar deel uitmaakte van de eigenlijk Duitse geschiedenis. Met de opkomst van Hitler kreeg de geschiedschrijving van deze Duitse Oostkolonisatie een steeds zwaarder accent. De expansieve politiek tegenover het ‘Auslanddeutschtum’ eerst, de veroveringsoorlog naar het Oosten later, gaven aan dit alles de nodige impulsen. De Nederlandse publicisten en historici behoefden hierbij slechts in te haken. ‘Wanneer wij aan dit Germaanse begrip Oostland als levensruimte voor | |
[pagina 174]
| |
alle Germanen vasthouden, dan denken we in door de natuur bepaalde ruimten, dan zien we geen staatsgrenzen, maar taalgrenzen, klimaatgrenzen, dan letten we op de lijnen ... die ons wijzen op de verbreiding van bepaalde huistypen, zinnebeelden en gebruiksvoorwerpen. Dan komen niet alleen de gebieden in aanmerking, waar Germanen zich vestigden, maar ook die, waarover zich hun invloedssfeer heeft uitgestrekt. Dan groeien de grenzen nog verder uit tot in ongedachte verten, dan is Oostland onafzienbaar-groot’. Zo kon Dr. Joh. Theunisz, de Noord-Nederlandse expert op het gebied van de Oostkolonisatie, nog schrijven in 1943 (Bronnen 467, blz. 9), kort vóórdat deze geestelijkimperialistische illusies op historisch terrein met de reële veroveringskansen van dat Oostland aan het front ineen moesten storten. Men gaf aan dit onderzoek van de Oostkolonisatie in het verleden ook een eigen Duitse naam: ‘Ostforschung’. De ‘Oostbeweging’ was reeds van zeer oude datum. Door de Slaven uit de Oostelijke gebieden teruggedrongen, hadden sedertdien de Germanen steeds weer neiging tot herovering in deze richting. Volgens Theunisz zou men de strijd van Clovis tegen de Alemannen reeds tot de Oostkolonisatie kunnen rekenen, omdat Frankische kolonisten zich ten noorden van de Neckar vestigden (ong. 500). Onder Karel de Grote is deze vestiging in oostelijke richting krachtiger doorgezet. Beierse stammen werden verder in het stroomgebied van de Donau uitgestuurd; en ook de kerstening had vestiging in het Oosten ten gevolge. St. Adelard stichtte in 822 het klooster Corvey bij de Wezer en Sint Anskar, eveneens van Nederlandse afkomst, werd zelfs in 834 aartsbisschop van Hamburg. In de 10e eeuw, onder Hendrik I en Otto I werden tenslotte de vestigingen van de Germaanse veroveraars tot voorbij de Elbe toe geconsolideerd. In de 11e eeuw nam de kolonisatie van Poolse, Boheemse en Hongaarse gebieden een aanvang. De eerste kennelijk Nederlandse kolonisten in Hongarije kwamen daar in 1050 uit het Luikse en Kamerijkse gebied en vestigden zich bij Erlau, 100 km ten noord-oosten van Budapest. Van dan af is de deelneming van Nederlanders aan deze Oostkolonisatie in toenemende mate te constaterenGa naar voetnoot1. In de 12e en 13e eeuw bereikte deze beweging haar hoogtepunt. De eerste Nederlandse kolonisatie van betekenis was die aan de Weser, in de buurt van Bremen, waar volgens een verdrag van de bisschop van Bremen met Noord-Nederlanders in 1106 gesloten, aan de laatsten moerasland ter ontginning en bebouwing werd uitgegeven. In deze noord-westelijke gebieden werden daarna vele moerassen, ook in de streken van Holstein aan de overzijde van de Elbe, door Nederlanders ontgonnen (Theunisz Bronnen 467, blz. 35-45). Verder naar het Zuiden toe kwamen ook Nederlandse nederzettingen tot stand: in de Altmark, in Thüringen, bij de Saal en de Elster en later beoosten de Elbe, in de z.g. ‘Fleming’ (blz. 50-60). In de 13e eeuw zette deze beweging zich nóg verder naar het Oosten door: Nederlanders kwamen terecht in Silezië, mogelijk al in Polen (blz. 63-67) en in Pruisen, onder de schutse van de Duitse Orde ook (b.v. | |
[pagina 175]
| |
het z.g. Pruisisch Holland in 1297). In de 14e eeuw tenslotte, wanneer de gehele Oostbeweging duidelijk afneemt, zal het vooral de Hanze zijn, die de immigratie langs de Oostzeekust bevordert. In de 16e eeuw scheen deze Oostkolonisatie weer een nieuwe stoot te krijgen. Het lijkt mij onjuist om de vele Nederlandse vluchtelingenkolonies, door de geloofsvervolging in het Oosten ontstaan, zoals Emden, Wezel, Aken, Keulen en Duisburg, onder de categorie ‘kolonisatie’ te rekenen, al doen de nationaal-socialisten dit gretig. Daarvoor droegen deze vestigingen een te tijdelijk karakter. Andere 17e eeuwse kolonisaties, zoals Frederikstad aan de Eider, waar Remonstranten zich na 1619 geborgen voelden en het eiland Nordstrand, dat katholieke (later oud-katholieke) kolonisten uit Noord-Nederland ontving, behielden nog lang een Nederlands karakter, doch waren toch wat hun ontstaan betreft vrij incidenteel (voor Nordstrand, Bronnen 461). Veel meer droegen de 16e eeuwse vestigingen in het Weichselgebied bij Danzig, Elbing en Koningsbergen en van daaruit in Polen nog het oude karakter der Middeleeuwse ‘Oostkolonisatie’. Belangrijk was hierbij het Doperse element, dat zich door de eeuwen heen bleef handhaven. Het waren o.a. Nederlandse Mennonieten, die zich, door Katharina II in 1788 daartoe aangelokt, toen hen de uitoefening van het geloof in Pruisen moeilijk werd gemaakt, in de Oekraïne vestigden. Deze Mennonieten werden in het begin van de 19e eeuw door nieuwe toevoer van kolonisten uit Polen versterkt en trokken verder naar gebieden in de Krim, aan de benedenloop van de Wolga en naar de Kaukasische landen. Vestigingen in Rusland rechtstreeks van Nederland uit, vooral handelskolonies en enkele industriële ondernemingen (bergwerk, ijzergieterij, glas, laken, scheepsbouw etc.), kwamen reeds in de 17e eeuw en daarna ook onder Tsaar Peter de Grote tot stand. En tenslotte werd in de 17e eeuw door de Grote Keurvorst een nieuwe Nederlandse kolonisatie, vooral uit Noord-Holland en Friesland, aangetrokken: sedert 1648 in het oostelijk deel van Achter-Pommeren, in de AltmarkGa naar voetnoot1. Interessant blijft, vooral voor de opvallende migraties in de Middeleeuwen, de vraag, welke oorzaken voor deze kolonisaties kunnen worden aangewezen. Overbevolking - het nog onverklaarde algemene West-Europese verschijnsel in de 12e eeuw - verlies aan land (overstromingen) en hongersnoden dreven de boeren wegGa naar voetnoot2. De kolonisatie droeg in haar geheel een typisch agrarisch karakter. Het land, dat gekoloniseerd werd, moest óf nog worden ontgonnen (moerassen en venen) óf opnieuw worden bebouwd, omdat het door de vorige bewoners - meestal ten gevolge van oorlogen - verlaten was. Van hogerhand werden vaak de kolonisaties georganiseerd of in ieder geval aangemoedigd en gesteund. Het valt daarbij op, dat in vele Nederlandse kolonies nog delen van het Nederlandse cultuurgoed, zoals rechtsgewoontes, folklore, woningbouw, landbouwmethodes en taalresten, bewaard bleven en zelfs ge- | |
[pagina 176]
| |
koesterd werden (vgl. b.v. Theunisz, Bronnen 467, blz. 69-74). In de 14e eeuw zouden andere oorzaken deze eerste Oostkolonisatie weer afremmen: vreselijke epidemieën als de Zwarte Dood dunde de bevolking uit, de opbloei der steden, de ontginning van nieuw land door bedijking en inpoldering in eigen gebied hielden haar nu vast. (Theunisz, blz. 79-81). Het is te begrijpen dat heel dit onderwerp juist de nationaal-socialisten in Nederland moest pakken. Wees het feit, dat juist het Rijksgebied als kolonisatieterrein werd gezocht, er niet op, dat er een gevoel van stam- en rasverwant, schap bestond? ‘De geschiedvorsing, die het begrip Oostland wil benaderen, zal zich dus van de statelijke instelling moeten losmaken en volksgeschiedenis moeten zijn’ schreef Theunisz (Bronnen 467, blz. 9). In het Oostland lag het ware front van de Germaanse wereld. ‘... In de toekomst zal wederom de Oostvaarder zijn, wat hij was in die verre eeuwen, een Germaan en niet een Duitser, Nederlander of Deen’ (ook blz. 9). De nieuwe Oostkolonisatie van Nederlandse nationaal-socialistisch-gezinde boeren naar de Oekraïne, georganiseerd door de z.g. Nederlandsche Oostcompagnie gaf aan de historische herinnering een zekere actuele realiteit. Voor het geleden verlies van de overzeese gebiedsdelen was deze Oostkolonisatie bovendien een prachtige vervanging en afleiding. En hoe fraai kon men dit geheel dan nog overgieten met een sausje boerenromantiek van het bloed- en bodemsoort! Bezien wij het resultaat van deze belangstelling in het historisch onderzoek en de historische beschrijving, dan moet erkend worden, dat de inventarisatie van al het materiaal, dat er te vinden was, op verdienstelijke wijze is geschied. De studies van Reese (Bronnen 404, S. 191-207 en 601-611) en van Theunisz, en enkele bibliografische publicaties (Bronnen 448 en 459) mogen hier vermeld wordenGa naar voetnoot1. Over de Fläming (of Flaming) kon veel worden toegelicht met de nog bestaande tradities en gewoontes van de huidige boerenbevolking van dit ‘klein-Vlaanderen’, die nog typisch Nederlands zijn (Bölke, Bronnen 432 en Werner, Bronnen 479). Enige zelfstandige studies over de kolonisaties in het Weichselgebied (Keyser, Bronnen 505) vooral ook van de Mennonieten (Regehr, Bronnen 450 en Unruh, Bronnen 473) hebben een eigen verdienste. Curieus is in dit verband het artikel van Regehr (1939), waarin nadrukkelijk wordt gesteld, dat de Friese kolonisten in Rusland in de eerste plaats een boerengemeenschap vormden, en pas in de tweede plaats door hun geloof bijeengehouden werden. Volgens Regehr bestond er een ‘Stammes-und blutgemässe Absonderungswille des alten Friesentums’, dat, ondanks de wijde steppen, waar deze kolonisten terechtkwamen, toch volkswezen en cultuurgoed bewaarde. De religie - Regehr wil er nadrukkelijk op wijzen, dat deze niet verward mag worden met het ‘versplinterde en verwekelijkte’ Mennonietendom in Noord-Amerika! - had deze groep zich eigen gemaakt, maar de werkelijke binding binnen de groep bracht zij niet. Het was volgens hem een typisch Duitse boeren- | |
[pagina 177]
| |
gemeenschap zonder meer. Theunisz deed zelfstandig archiefonderzoek in het ‘Geheimes Staatsarchiv’ te Berlijn en kon daardoor inderdaad in het tweede deel van zijn boek De Nederlandsche Oostkolonisatie (Bronnen 467, blz. 121-214) vele stukken over de kolonisatie in Brandenburg van 1648-1654 publiceren. Maar voor het overige was toch de grootste verdienste, dat de nationaal-socialisten de aandacht hadden gevestigd op het verschijnsel van de Oostkolonisatie en alle reeds bestaande gegevens daaromtrent hadden bijeengebracht. De meeste artikelen, steeds weer opgesierd met de tekst ‘Naar Oostlandt willen wi riden’, zijn vervelend door hun eentonige herhaling van steeds dezelfde gegevens. Men kan zich bovendien afvragen of niet heel de betekenis van die Oostkolonisatie mateloos overschat is. Zeker, overblijfsels van deze Nederlandse vestigingen in den vreemde, b.v. op het gebied van het recht en de bezitsverhoudingen, kunnen historisch van belang zijn. In deze richting liggen ook mogelijkheden voor een dialectonderzoek, voor landbouw- en waterschapsgeschiedenis. Maar voor Nederland zelf had deze uitzwerming niet meer betekenis dan als een bewijs voor de bevolkingsaanwas in de 12e eeuw, van de latere internationale bekendheid der Nederlandse waterbouwkunde Meer toch niet. Besef van ras- of stamverwantschap kan b.v. toch weinig bewezen worden, op dat gebied zijn de meeste nationaal-socialistische beweringen van gratuïte aard. Men zou er daarentegen op kunnen wijzen, dat het veel voorkomende pogen om zich van de toch Germaans-Duitse omgeving te onderscheiden het tegendeel aantoont. Dat bij voorkeur deze migratie naar het Oosten gericht was, is op zichzelf juist, maar dat deze voorkeur in de eerste plaats te maken heeft met economische en politieke mogelijkheden, die daar voor de boeren aanwezig waren, om te kunnen koloniseren, terwijl die elders ontbraken, lijkt vooralsnog waarschijnlijker dan het ‘instinctieve gevoel’ van ras- of stamverwantschap. | |
De middeleeuwse stadHoe gering was, vergeleken met de zondvloed van publicaties over de Oostkolonisatie, de aandacht der nationaal-socialisten voor de opkomst van de steden, toch zo typisch voor de Nederlandse geschiedenis! Werkelijk diepgaande sociale of economische belangstelling kon zelfs een degelijk historicus als Reese, vastgehecht als hij bleef in de politieke en volkse geschiedschrijving, niet opbrengen. Willen wij enige aanduidingen vinden van de mogelijke visie, waarin op den duur de nationaal-socialisten de Middeleeuwse stad zouden bezien, dan moeten wij voor de beantwoording van deze vraag een zijpad bewandelen. Een zijpad, omdat het artikel van Dr. Edith Ennen (geb. 1907): Die europäische Stadt des Mittelalters als Forschungsaufgabe unserer Zeit (1942, Bronnen 380) zich niet speciaal bezighield met de geschiedenis van de Nederlanden; een zijpad ook, omdat dit artikel nu niet direct kan doorgaan voor een prototype van een nationaal-socialistische publicatie, hoezeer ook ideologisch gezien bepaalde elementen onmiskenbaar aanwezig zijn en de | |
[pagina 178]
| |
actueel-gerichte toon de niet-Duitser onaangenaam treffen moetGa naar voetnoot1. Reeds dadelijk gaf zij een aanvaardbare verklaring voor het feit, dat de nazi-belangstelling voor de Middeleeuwse stad gering was. ‘Die Besinnung auf die bäuerlichen Urkräfte unseres völkischen Seins könnte uns die Stadt als ein Einbruch wesensfremder Kräfte und Organisationsformen erscheinen lassen’, maar zij voegt daar dan aan toe: ‘wenn nicht grade unsere mittelalterlichen Städte uns so vertraut und eigentümlich deutsch anmuteten’. Dankzij deze laatste overweging waagt zij zich aan een verdere beantwoording van de vraag, waarom nu juist deze middeleeuwse stad zo typisch ‘Duits’ aandoet. Ideaaltypisch wil Dr. Ennen de middeleeuwse stad in twee soorten scheiden: de Duitse en de Italiaanse stad. De Duitse stad is - zij sluit zich hierbij aan bij de theorieën van Pirenne en Rörig - ontstaan door de activiteiten van de z.g. ‘Fernkaufmann’, die op den duur, ondanks zijn instinctieve afkeer van de stad, er toch toe overging zich te vestigen, meestal naast de oudere antieke, en daarom hem wezensvreemde, stadskern. De koopman was nl. in de Romeinse stadssamenleving veracht geweest, de antieke burger was een stedelijk grondbezitter of een beroepspoliticus. Deze nieuwe koopliedenvestigingen droegen nu, volgens Dr. Ennen, een geheel ander karakter dan de antieke stadskern: heroïsche, vrijheidslievende, trotse Germaanse kooplieden gaven aan de stad een eigen, nieuw stempel. Essentiëel was bij hen de Germaanse ‘Genossenschaftsgedanke’, die ook Rörig voor de Hanzeaten zo belangrijk achtteGa naar voetnoot2, en die Planitz, de leermeester van Edith Ennen, in verband had gebracht met het oude gevoel van bloedbroederschap van de Germaanse sibbe (1940, Bronnen 403). Vooral in de streek tussen Rijn en Seine - met welk een vreugde werden hier de latere staatsgrenzen uitgewist, en, men moet het erkennen, terecht! - vond men nu een echt Germaans stedengebiedGa naar voetnoot3. Bij de samensmelting van de oude ‘herrschaftlich’ geregeerde stadskern en het ‘genossenschaftlich’ geordende suburbium der kooplieden ontstond - ook hier volgt de schrijfster Planitz getrouw - de ‘Schwurgenossenschaft’, die niet meer geheel het karakter van de ‘Opferbereitschaft’ der oude koopmansgilde droeg, maar toch, ook door het overwicht der kooplieden in dit verbond, een voortzetting bleef van de oude sibbe-ordening. ‘Jetzt verstehen wir, weshalb uns die mittelalterliche Stadt so ausgesprochen deutsch anmutet, ihre Verfassung ist auf germanisch-rechtlicher Grundlage erwachsen, ja sie hat die freie Gemeinschaft wehrhafter Männer als | |
[pagina 179]
| |
politische Institution hinübergerettet in eine Zeit, die vom andersartigen herrenrechterlichen und individualistischen Denken des römischen Rechts bereits stark überschattet wurde’ (S. 130). Typisch Frankisch bleef daarbij het schepenrecht, dat men het best terugvond in het oude Karolingische kerngebied van Maas, Rijn en Moezel, terwijl het naar het Westen toe steeds meer verminderde, omdat daar de landsheerlijke macht veel sterker doorwerkte. Hoe anders was daarentegen, volgens Dr. Ennen, de Italiaanse stad! Hier behielden de gevestigde grondbezitters de leiding. Het ‘ortsgebundene Personalverband freier Kaufleute im Norden steht die Gebietsherrschaft eines stadtsässigen Adels gegenüber.’ In Italië was dan ook het bestuur van de stad in handen van een Raad, die naar binnen toe de stadsoverheid was, naar buiten de stadsvertegenwoordiging vormde. Deze raadsordening heeft overal behalve in het eigenlijke Frankische gebied, ook ten noorden van de Alpen, tenslotte ingang gevonden. Wanneer Dr. Ennen dit artikel wil afsluiten haast zij zich te verklaren, dat haar betoog te scherp was toegespitst: ook in het Noorden vond men de macht van de grootgrondbezitters in de stad en Romeinse invloeden hebben overal doorgewerkt, in het Zuiden voltrok zich op den duur evenzeer een sociale omwenteling, waarbij de kooplieden machtig werden en ook de stedelijke adel zich in dezen moest aanpassen. Niettemin bleef in het Zuiden het verbond van kooplieden en adel, de Italiaanse ‘Compagna’, een tijdelijk contract zonder enige bijstandsverplichting, terwijl de Frankische ‘coniuratio’ een broederlijke gemeenschapsovereenkomst was. De compagna werd aristocratisch beheerst, de coniuratio werd veeleer geleid door schepenen of gezworenen, die slechts als gemachtigden voor het geheel optraden. En toch werd ook dit gecompliceerder, wanneer men b.v. de overgangsvormen in het oog vat. De Zuidduitse en Bovenrijnse steden, geografisch in overgangsgebied gelegen, hadden als marktplaatsen van het omliggende land weer een eigen ontwikkeling doorgemaakt, en het marktrecht, daaruit ontstaan, was anders dan het koopliedenrecht in het Noorden en meer verwant aan de antieke stadsordening. Tenslotte wordt het beeld nog meer verward door het onderscheid tussen de gegroeide en de gekweekte steden, ook al viel het opzettelijk stichten van de steden in een latere periode. In dit artikel - ik erken het graag - wordt op pakkende en verhelderende wijze een uiterst gecompliceerd historisch verschijnsel samengevat. Maar behalve deze voordelen van de methode der ideaal-typering voelt men toch ook direct de nadelen. Het onvermijdelijk generaliserende karakter veegt een grote hoeveelheid verschillen en nuances opzij, die voor een zuiverder beeld van een historisch verschijnsel eigenlijk onmisbaar zijn. Wanneer Edith Ennen de ‘coniuratio’ als de essentie van de Frankische stad gaat isoleren en daarmee de variaties en afwijkingen verwaarloost, dan is zij op zichzelf daartoe gerechtigd, omdat de ideaal-typering altijd de weg naar de werkelijkheid nadrukkelijk openlaat. Maar zij forceert toch bewust op grond van haar eigentijdse ideologie en levensbeschouwing het geheel binnen een schema op zulk een wijze, dat iedere historicus, die niet die ideologie of levensbeschouwing deelt, meteen in | |
[pagina 180]
| |
staat wordt gesteld om juist op grond van de afwijkingen en variaties de waarde van de ideaaltypering te ontkennen. Ideaaltyperingen - juist dit betoog over het ontstaan der steden in de Middeleeuwen toont het zo duidelijk aan - zijn eigenlijk niet anders dan bewust-geconcentreerde vereenzijdigingen, die altijd weer tot discussie nopen, nooit kunnen en mogen overtuigen en daarom alleen maar hulplijnen en hulpbruggetjes zijn om ... onmiddellijk weer door anderen te worden afgebroken. Zij het niet dan na hun vaak stimulerende functie te hebben uitgeoefend. Welk een reeks van vragen en discussiepunten werpt Edith Ennen al niet meteen op! Is dat z.g. sibbe-besef wel zo typisch Germaans? Is die ‘coniuratio’ daarvan zo sterk doortrokken en ontbreekt het in die mate overal in de ‘compagna’? Was die koopman - waarvoor altijd weer die Godric van Finchale als zwerfpaard moet opdraven - nu werkelijk zulk een algemeen verschijnsel, dat hij kan gelden als ‘de’ stichter van het ‘suburbium’ der koopliedenGa naar voetnoot1? Is niet alles wat iemand in zijn land uit eigen verleden toewaait hem zo eigen dat het hem daarom als typisch Duits, Nederlands, Frans of zelfs Germaans voorkomt? En zo kan men voortgaan met vragen. Wanneer we ons echter bepalen tot de vraag, welke plaats de opkomst der steden in de Middeleeuwen in het beeld van de Nederlandse geschiedenis bij de nationaal-socialisten zou gekregen hebben, dan kan ik slechts vermoeden dat de Middeleeuwse stad en de Middeleeuwse koopman zouden zijn verheerlijkt om het Germaanse ethisch-sociale gevoel dat daar zou hebben geheerst, terwijl de sociale en economische noodzakelijkheden een geringer gewicht zou zijn gegeven. In deze verwachting voel ik mij gesterkt ten eerste door de nieuwe uitgave van een korte beschouwing van Jan ter Gouw over De Gilden (Bronnen 384 en 385), alleen omdat ook Ter Gouw de Germaanse oorsprong van de gilden zwaar had geaccentueerdGa naar voetnoot2, en daarnaast door de waardering die de nationaal-socialisten uitten voor het verschijnsel van de Hanze. | |
De HanzeWant ook in de Hanze was het Germaanse sociale groepsgevoel de grondslag voor een groots handelsverbond, dat zich niet alleen beperkte tot het gebied van oorsprong: de Oostzee, maar ook expandeerde in het grote Rijksgebied (Rijnsteden, IJselsteden, en Brugge) en zelfs daarbuiten in Germaans gebied (‘Stalhof’ in Londen, Bergen in Noorwegen). De bestudering van de geschiedenis van de Hanze vormde reeds lang een dankbaar terrein van, vooral Duitse, economische historici. De in nationaal-socialistische tijd en sfeer ontstane publicaties brachten zelf weinig nieuws, behoefden hoogstens enige accenten van de economisch-sociaal gerichte aandacht van vroeger te verleggen naar een meer ethisch getinte kijk op de voortreffelijke Germaanse mens. En zelfs hierbij konden ook oudere Hanze-kenners, zoals Fritz Rörig, gemakkelijk aansluiting vinden. In een voorwoord tot een bundeltje van vier artikelen Vom | |
[pagina 181]
| |
Werden und Wesen der Hanse (1940, Bronnen 515), wijst hij er op, dat hij reeds in 1928 de banden des bloeds als grondslag van het Hanzeverbond had herkend; in zijn artikelen wil hij, zonder de materialistische zijde van de Hanze te verwaarlozenGa naar voetnoot1, juist dat geestelijke ‘plus’ van de Hanze, boven de politieke en economische factoren uit, belichten. Voor ons onderwerp is uit deze bundel de bijdrage Unternehmerkräfte im flandrisch-hansischen Raum van belangGa naar voetnoot2. De psychologische kant van de Hanzeatische koopman wil Rörig bezien. Allereerst protesteert hij tegen de onderscheiding van ‘Nahrung’ en ‘Erwerb’ waarbij de eerste vóór 1500 nog als economisch motief zou hebben gegolden, het winststreven daarentegen pas later de drijvende kracht zou zijn geweest. Pirenne had reeds, hoewel met een bijna ‘dämonischer Lust am konkreten Leben einer vergangenen Zeit’ (S. 85), deze theorie omvergeworpen met de these, dat aan het begin van de middeleeuwse handel en de stedenvorming niet de op eigen behoeften georiënteerde handwerker, maar de ruwe, op winst beluste ‘Fernhandler’ stond. Gretig neemt Rörig deze these nu ook voor het ontstaan van de Hanze in de 12e eeuw over. In de 13e eeuw veranderde het karakter van een zwervende handel in de oude stijl in dat van een gerationaliseerde, burgerlijke organisatie-nieuwe-stijl. Essentieel acht de auteur het toenemend gebruik van het schrift, dat een vestiging voor de koopman mogelijk maakte, een concentratie ook van handelsorganisatie in belangrijke havensteden zoals Lübeck en Brugge, die de oudere handelskolonie in Wisby voorbijstreefde en verdrong. In Lübeck b.v. is Bertram Mornewech (gest. 1286) de echte ‘homo novus’. Maar zelfs deze nieuwe krachten werden toch beheerst door de oude Hanzegeest. ‘Wagendes kaufmännisches Unternehmertum steht ... am Anfang hansischer Geschichte, ein Unternehmertum, das von vornherein Aufgaben aufgriff, von einer Grösse, dass sie nur in Gemeinschaftsarbeit unter einer selbstgeschaffenen politischen Leitung und Zucht gelöst werden könnten.’ (S. 109). Wanneer men nu de koopman uit de bloeitijd van de Hanze vergelijkt met een Fugger in de 16e eeuw, dan springt weliswaar de overeenkomst in het oog dat voor beiden gold: ‘er wollte gewinnen dieweil er könne’ (S. 111) en dat zij daarin ook inderdaad op een modern-aangepaste wijze slaagden, beiden niet gebonden door beperkende gildevoorschriften of politieke overheersing. Maar ook het verschil kan niemand ontgaan: de Hanzeaat wist van zijn sociale bindingen en besefte zijn verantwoordelijkheid, een Fugger was een individualistisch ongebonden ‘Privatunternehmer’. Mornewech b.v. was medebestuurder van zijn stad Lübeck, Fugger zag in Augsburg slechts de vestigingsplaats van zijn zaak. De ‘Gemeinschaftsgeist’, die voor de Hanze de grondslag vormde van haar opkomst en bloei, kreeg de ruimte niet meer in de latere economische verhoudingenGa naar voetnoot3. Daaruit verklaart Rörig ten dele het verval van de Hanze zelf. | |
[pagina 182]
| |
Verwonderlijk is het, dat Rörig in zijn voorwoord tot deze bundel van zeker niet onverdienstelijke artikelen, die, afgezien van zijn liefde voor het Germanen dom, op weinig critiek zullen stuiten, zonder enig voorbehoud het werk van H. Hunke prijst. Want Hunkes uitgave Hanse, Downingstreet und Deutschlands Lebensraum (1940, Bronnen 502), evenals zijn latere verzamelwerk Hanse, Rhein und Reich (1942, Bronnen 503), draagt zulk een tendentieus karakter, dat ook overtuigde Germanophielen als Rörig, die nog opgegroeid waren in het geloof aan de waarde van wetenschap en waarheid, zich daaraan hadden kunnen stoten. De Hanze wordt hier als een oergezond sociaal-bewust handelsverbond gesteld tegenover de boosaardig-slimme kapitalistische politiek van Londen, waar ook Holland het verlengstuk van werdGa naar voetnoot1. Wild draaft Prof. Dr. Heinrich Reincke door in zijn bijdrage Der Hansische Kaufmann und die Niederlande (Bronnen 514). De Hansische koopman was volgens hem rijksbewust. ‘Es ist eben damals’ - we zijn dan in de 14e eeuw! - ‘Ein Reich, und Ein Volk, und es blieb noch auf Jahrhunderte (bis zum unseligen Frieden! (1648!) Ein Reich und bis heute Ein Volk’ (S. 48). Wanneer nog in de 16e eeuw in Antwerpen een groot Hanzekantoor wordt gebouwd, staat er rustigjes: ‘Das ganze Haus schien zu rufen, ja zu schreien: “Hier deutsches Reich”!’ (S. 71). Hoe prijst Reincke de Hanze, die juist in de tijd van het politieke verval van de Rijksmacht zich zo kon oprichten! ‘Hier verteidigt deutsches Bürgertum allein auf sich selbst gestellt, die Überlieferungen einer grossen Vergangenheit und hält zukunftreiche Gedanken wach, die bei den berufenen Trägern bereits im Absterben waren’ (S. 61). Op de klachten over de z.g. anti-continentale politiek van de latere Republiek der Nederlanden wordt al enigszins gepraeludeerd in de critiek op de Hollandse concurrentie tegen de Hanze. Maar over het algemeen wordt deze concurrentie toch niet als een zeer ernstige dissonant gevoeldGa naar voetnoot2. De populair-bedoelde boekjes van Hollweg over De Nederlandsche Hanzesteden (Bronnen 497) en Muchow Der flämische Raum und die deutsche Hanse (Bronnen 509) zijn daardoor niet geheel onverdienstelijke overzichtjes geworden. Zelfs het werkje van Muchow dat toch al in de ondertitel waarschuwt ‘zugleich ein Versuch der Darlegung ihrer germanischen Grundlagen’ te zijn, geeft niet veel meer dan een samenvatting. Muchow wilde aantonen, dat de Duitse Hanze juist in Vlaanderen aan invloed won en in een spel van wederzijdse doordringing Vlaanderen economisch redde, toen dit gewest met zijn eigenhandel en textielindustrie in een ernstige impasse was geraakt. De les, die Muchow natuurlijk hieruit voor | |
[pagina 183]
| |
het heden wil trekken, wordt dan ook niet in de slotzinnen verzwegen (S. 80), maar veel minder dan Hunkes verzamelwerken wordt toch het verdere boekje door deze tendenz bedorven. Van de meer beperkte studies zijn verder hoogstens nog de publicaties van Dr. A. Hulshof en Prof. Dr. E. Keyser (Bronnen 498-500 en 504, 505)Ga naar voetnoot1, en de kleine publicatie van Dr. Joh. Theunisz over Drie Zwolsche Memoriën (Bronnen 523) vermeldenswaard. | |
BourgondiëInmiddels zijn we, met grote sprongen natuurlijk, in de latere Middeleeuwen beland: bij het Bourgondische tijdvak. De politieke samenbundeling der Nederlandse gewesten binnen het ene verband onder de Bourgondische heersers kon in Duitse nazikringen weinig waardering vinden. Steinbachs artikel Gibt es einen Lotharingischen Raum? (Bronnen 354, zie hiervóór blz. 164) liet hierover al weinig twijfel bestaan. De oorsprong van de Bourgondische heerschappij lag nu eenmaal in de Franse dynastieke politiek. En ook al werd later een Bourgondisch ‘tussenrijk’ gevormd, dat aan kon sluiten bij de anti-Franse gevoelens, die in de Nederlanden leefden, dat nam toch niet weg, dat de Franse herkomst van het nieuwe régime niet kon worden uitgewist en daarom ook vaak op volks verzet stuitte. De poging om aansluiting te zoeken bij de Lotharingse traditie was tot mislukking gedoemd: Vlaanderen had immers nooit bij het oude Lotharingen behoord, terwijl dit gewest juist het kerngebied werd van het nieuwe tussenrijk. Erger nog: de Lotharingse traditie ging terug op een herinnering aan de grote Frankische tijd, toen het Maas-, Moezel- en Rijngebied het middelpunt vormde, in werkelijkheid dus de kern van het Duitse RijkGa naar voetnoot2. Een artikel van Dr. Jozef Smits-Forst droeg de veelzeggende titel Volk wider Burgund (1938, Bronnen 558). Volgens deze schrijver hadden de Bourgondiërs slechts kunnen profiteren van een gezagsvacuum, dat door de in particularisme vervallen stedenmacht na 1302, de achteruitgang van de adelsmacht sedert de slag bij Woeringen (1288) en het verval van het Rijksgezag was ontstaan. Van den beginne af aan stuitten de Bourgondische heersers op weerstand, vooral in het Oosten (Luxemburg b.v.), terwijl in Vlaanderen de spanningen tussen de vreemde bovenlaag (‘überfremdende Oberschicht’) en de steden het land in onrust hielden. Onder Karel de Stoute brak tenslotte het verzet langs de Oostelijke grenzen definitief los: in Luik (de ‘Cluppelschläger’ in 1468) en in de Elzas. Günther Franz heeft de betekenis van dit z.g. volkse verzet in de Bourgondische oorlogen nog wat zwaarder aangezet in een bijdrage Die Bedeutung der Burgunderkriege für die Entstehung des deutschen Nationalgefühls (1938, Bronnen 534). Karel de Stoutes streven wordt hierin voorgesteld als een poging tot ‘onvolkse’ randafbrokkeling van het Rijk. Deze telg van een Romaanse wereld | |
[pagina 184]
| |
wilde liefst, geheel in strijd met het Germaanse stambewustzijn, Keizer worden. De Keizer Frederik III en de Paus legden zich bij Karels plannen neer; zij leefden zelf in een staatsterritoriale gedachtenwereld, waarin een Oostenrijkse of Bourgondische monarchie geheel paste. In Neuss (1475) verloor het volk het tegen deze vorsten. Zelfs de volksopstanden in de Elzas en Zwitserland, ontstaan gelijkelijk uit vrijheidsgevoel en Rijksbesef, hadden geen succes. Voor Zwitserland zou deze opstand een laatste ‘Bekenntniss zum Deutschtum’ zijn, vóórdat daar de vrijheid op een andere, verkeerde, manier werd begrepen. Zo vreemd nu als de Bourgondische heersers waren, zo duidelijk leefden er van onderop echte volksgevoelens in de Nederlanden. Zij zijn het best, volgens de nationaal-socialistische auteurs, terug te vinden in de kunstuitingen. Allerlei ongrijpbare stijl-interpretaties en rastheorieën gebruikte een Dr. Martin Konrad om dit aan te tonen. Reeds in 1938 begon deze kunsthistoricus te publiceren over de schilderkunst van Jan van Eyck (Bronnen 543) en hij ging hiermee hardnekkig en ook wel hardleersGa naar voetnoot1 voort (Bronnen 544 en 545). Op grond van gelijkenissen tussen afbeeldingen van de Meester van het Naumburger altaar en het werk van Jan van Eyck (het bestaan van Hubert van Eyck wordt door hem heftig ontkend) construeerde hij een reis van deze schilder door Duitsland. In de ornamentiek van sommige voorwerpen op van Eycks schilderijen vond hij zelfs oer-Germaanse symbolen terug, zelfs ... het hakenkruis. | |
De mystiekMeer grond voor de opvattingen van een nog voortlevend innerlijk volks verband kon het verschijnsel van de mystiek bieden. Eine germanische Synthese im 14. und 15. Jahrhundert noemde Ds. G. van Duyl deze Blütezeit der Mystik (Bronnen 377). Volgens deze nationaal-socialistische auteur leefde de oude Germaanse werkelijkheid binnen het omhulsel van de katholieke Middeleeuwse maatschappij voort. Zoals er in de gilden een oud-Germaanse binding bleef bestaan, in de schilderkunst, zelfs in de gotiek de natuurverering van het oude heidendom een plaats behield, in de scholastiek bij een Scotus of Occam een Germaanse inslag te vinden was, zo was er ook een Germaanse werkelijkheid in de mystiek. Onder de invloed van Eckehardts, Taulers en Seusses geschriften, waarin het gezonde onbedorven volksgevoel kon worden aangevoeld, was ook Van Ruusbroeck (1293-1387) geraakt. Want van Ruusbroecks geschriften waren even door en door Germaans: dynamisch gespannen, strak en rustig, in eigen taal geschreven. Het besef van de eenheid van lichaam en geest, het gevoel voor eigen geesteskracht en eigen geestesadel verjoegen de oosterse dweepzucht en de materialistische heilstheorieën. De eigenlijke Kerk zou in deze gedachtenwereld in uiterste consequentie niet meer nodig zijn geweest. De Moderne Devotie was een ‘Mystik der Praxis’, waarbij het priester- | |
[pagina 185]
| |
schap individualistisch was en de arbeid verheerlijkt werd. Hoever strekten zich de invloeden van deze Germaanse geest niet uit! In ruimte: naar Duitsland toe (Cusanus, Luther); in tijd: tot in het Humanisme (Gansfoort, Erasmus)Ga naar voetnoot1. Het was de Hanzestad Deventer, die bij het ontstaan van de Moderne Devotie een rol speelde. Het verval van die Hanze zou ook de teruggang van deze geestelijke beweging met zich slepen. En toch zou in de Hervorming de geest van de Germaanse mystiek herleven. | |
Het zelfstandig worden der NederlandenNiettemin kon moeilijk worden ontkend, dat onder de Bourgondiërs en Habsburgers de Nederlanden meer en meer een eigen karakter kregen en daarmee losser geraakten van het Rijksverband dan ooit tevoren. Von Treitschke had reeds op de inwendige verbrokkeling van het Rijk gewezen, waarbij de belangstelling voor het Westen was afgenomen. Misschien is juist dit er de oorzaak van, dat ik in de nationaal-socialistische publicaties weinig over dit proces van losmaking heb gevonden. Liever werd het vermeden om de ‘schuld’ van de zelfstandige ontwikkeling van de Nederlanden, die Von Treitschke nog openlijk aan het Rijk zelf gaf, te onderzoeken en sprak men van een ‘scheuring’ die later in de Nederlandse Opstand zou hebben plaatsgevonden, en dan grotendeels buiten de schuld van het Rijk. De meest brede beschouwing over het proces van de losmaking vóór de Opstand heb ik gevonden bij Dr. Hendrik Krekel. De vele beschouwingen van deze historicus, die steeds meer het beroep van publicist beoefende, houden zich wat de Nederlandse geschiedenis betreft vooral bezig met de tijd van 1400 tot 1700. Zij nemen een enigszins aparte plaats in temidden van de overige nationaal-socialistische publicaties. Niet alleen wilde Krekel zich gedistanciëerd houden van het gewone partijgewoel, maar hij poogde ook een eigen stijl en peil te handhaven. Maar, ondanks de duister-filosofische taal en het schijnbaar voorzichtig tasten en proeven van ieder woord en begrip, pasten Krekels beschouwingen wonderwel binnen het nationaal-socialistische kader - wij zullen dat hierna herhaaldelijk zien. Veel was er in zijn werk alleen maar ‘pour épater le bourgeois’. Er zit veel waars in de bewering, dat Krekel schermde met begrippen en stromingen zoals de filosofen, die, naar het zeggen van Hegel, konijnen uit hun hoge hoed halen, nadat zij die er vóór de voorstelling in hadden gestoptGa naar voetnoot2. In dit verband interesseert ons wat Krekel over de betekenis van de Bourgondische en Habsburgse heerschappij voor de Nederlanden heeft geschreven. Twee beschouwingen komen hiervoor in aanmerking Burgunder und Habsburger in den Niederlanden (1942, Bronnen 347) en De oorzaken van het zelfstandigworden | |
[pagina 186]
| |
der Nederlanden (1943, Bronnen 593). Krekel plaatst deze tijd tegen de wijdere achtergrond van culturele verandering, waarin geestelijk gezien de leer van de theocentrie verschoof naar die van een anthropocentrie (Eckehardt, de Devotie en Occam), sociaal de stedenontwikkeling spanningen opriep, die diep doorwerkten, terwijl tenslotte politiek gezien een nationaal bewustzijn ontstond, dat de centralisatiepolitiek mogelijk maakte. De Bourgondiërs, zelf als het ware producten van deze nieuwe spanningen, poogden van de situatie te profiteren, speelden Frankrijk en Engeland tegen elkaar uit en zochten steun bij het Rijk door vandaar de Habsburgers naar de Nederlanden te halen. Vooral in de noordelijke gewesten zag men echter de successen van deze centralisatiepolitiek met lede ogen aan. Sociaal en economisch waren de Nederlanden zich sterk van de omgeving gaan onderscheiden, maar als overgangsgebied tussen de grote landen en machten van Europa ondergingen zij de, vooral culturele, spanningen in verhevigde mate. De onderlinge strijd van Frankrijk en Engeland en het verval van het Rijk dwongen de Nederlanden tot een eigen ontwikkeling, waarbij een samenbundelende macht aan bestaande behoeften beantwoordde. De opkomende kapitalistische élite daarentegen wilde deze macht nooit volledig aanvaarden, voor eigen ontplooiing wenste zij de volle bewegingsvrijheid te behouden. Zo vond ook de Bourgondisch-Habsburgse macht alleen maar een onzekere tussenweg, symbolisch voor de ligging van de Lage Landen. De landsheren waren bereid deze halfslachtige positie te aanvaarden, omdat zij in de eerste plaats eigen ‘Hausmacht’ op het oog hadden. Met dit alles heeft Krekel nog maar weinig gezegd. Toevallige sociaal-economische en cultureel-politieke omstandigheden plaatsten de Nederlanden in een enigszins aparte positie, maar over scheuring uit het Rijk was in feite nog niets beslist. Het verwijt, dat de Habsburgers zich te veel om eigen ‘Hausmacht’ bekommerden is hierin weer te vernemen, het had al een oude, vooral Duitse traditie. Het onderzoek van Dr. E. Schulte, archivaris te Münster, naar de formeelrechtelijke verhoudingen tussen de Nederlandse gewesten en het Rijk moest uiteraard ook op de periode vóór de Opstand ingaan. Zijn werk Reichsgeschichte der Niederlande, dat in 1944 verscheen (Bronnen 219), had reeds een eigen geschiedenis. Dankzij het formalistische standpunt van Schulte, kon aangetoond worden, dat eigenlijk het verband tussen de Nederlanden en het Rijk nooit verbroken werd. Geen wonder dan ook, dat de oorspronkelijke tekst reeds in 1941 aan de Führer aangeboden was, dat daarna, waarschijnlijk via General-Kommissar Schmidt, Seyss-Inquart het op Musserts verjaardag in prachtband uitgevoerd aan deze Leider ten geschenke gaf en tenslotte de ‘Deutsch-Niederländische Gesellschaft’ van Schulte een meer aaneengesloten tekst met illustraties liet drukkenGa naar voetnoot1. Schulte begint zijn werk bij het jaar 1478, omdat dan in een leenbrief voor | |
[pagina 187]
| |
Maximiliaan van Habsburg, bij zijn huwelijk met Maria van Bourgondië, door Keizer Frederik III de Nederlandse gewesten in hun geheel werden beleend, hoewel aan de andere kant toch de Bourgondische erfenis als een spilleleen van Maria werd beschouwd zodat in feite de leenbrief van 1478 verwaarloosd werd. Volgens Schulte brak er desalniettemin voor de ‘Reichsgeschichte der Niederlande’ een nieuw tijdperk aan: een gedecentraliseerde kreits van het Rijk werd in zijn geheel aan een Duitse rijksgrote in leen gegeven (S. 7-10). Van meer belang voor de staatsrechtelijke verhoudingen tussen de Nederlanden en het Rijk was het vermaarde verdrag van Augsburg van 1548Ga naar voetnoot1. In het algemeen wordt getracht de betekenis van dit verdrag als begin van Nederlands formele recht op onafhankelijkheid te ontkennen. De verklaring van trouw aan het Rijk, de toezegging dat de Nederlanden bij zouden dragen in de rijkskas en de belofte van de zijde van het Rijk eventueel militaire steun te verlenen, worden integendeel nadrukkelijk gereleveerd als een nauwer aanhalen van zeer verslapte banden. De Weense archivaris Prof. Dr. Ludwig Bittner beschouwt het verdrag zelfs als een hoogtepunt van de rijksuitbreiding naar het Westen (1940, Bronnen 531). Schulte beschuldigt Karel V van sterke hispanisatiepolitiek en brandmerkt deze vorst, met citaten van Haller en Brandi, als on-Duitse figuur, maar wenst toch het verdrag van Augsburg niet als ‘endgültig’ te beschouwen. Nog lang daarna blijkt de Nederlandse ‘trouw’ aan het Rijk, de rijksstenden hebben zelfs de ratificatie van het verdrag geweigerd, al hield de Keizer zelf wel vast aan de fictie van zijn geldigheid (S. 20-26). Schulte verschuift zelfs deze definitieve formele scheuring van de Nederlanden uit het Rijk naar het jaar ... 1725. Hierop kom ik nog terug. De waardering van de betekenis van het Verdrag van Augsburg is reeds een zeer oud onderwerp van discussie. Begrijpelijk, inderdaad, omdat de tekst onhelder en poly-interpretabel is. De vernuftige en alleszins aanvaardbare oplossing van Feenstra, dat deze tekst opzettelijk vaag is gehouden omdat enkele gewesten (Gelderland, Utrecht en Overijsel) de verbindingen met het Rijk wilden handhaven, de andere zich ‘franc et non subjectz’ wilden beschouwen kon natuurlijk bij historici als Schulte niet opkomenGa naar voetnoot2. Ook in ander opzicht vonden de Habsburgers weinig waardering bij de nationaal-socialisten. In het proefschrift van H. Mollwo: Die Friesen und das Reich (1942, Bronnen 274) werd Edzard Cirksena de grote Friese boerenleider, die poogde een eigen Fries gemediatiseerd Rijksgebied te scheppen. Aan de Habsburgers, die evenzeer als de Karolingen als Roomse caesaren van het Rijk vervreemd waren, was het te wijten dat dit schone ideaal van één Fries land binnen het Duitse Rijk te gronde gingGa naar voetnoot3. Karel V's optreden tegen de toenemende ketterse bewegingen kon evenmin nationaal-socialistische lof oogsten. Want de ketterse beweging was eigenlijk een vorm van waarlijk volks verzet | |
[pagina 188]
| |
tegen de toenemende ‘Überfremdung’, verbastering en verroomsing onder de Habsburgse heerschappij. Luther was een volks-nationale figuur. En zelfs de Wederdoperij kon nog enige waardering ontmoeten, omdat ook hier de grenzen tussen het Rijk en de Nederlanden uitgewist werden (1904, Bronnen 562). Was het niet het verwantschapsgevoel met het Oosten, dat de nieuwe Nederlandse emigraties onder deze vervolgingen naar het Oosten dreef? Theunisz wilde deze zelfs ook tot zijn ‘Oostkolonisatie’ rekenenGa naar voetnoot1. En toch - zoals ook bij Karel de Grote - was de beoordeling van Karel V niet over de gehele linie afwijzend. Leo Just, docent te Bonn, die in de Habsburgers juist graag wilde prijzen, dat zij door de geschiedenis heen het Westen tegen de Franse gevaren beschermd en daardoor voor het Rijk behouden hadden, waardeerde het ook al in Karel V, dat hij deze ‘Reichsaufgabe’ had vervuld (1944, Bronnen 540). En Hk. Plaizier kon nog in twee artikelen in Volk en Vaderland in 1944 voor Karel V goede woorden vinden (Bronnen 557). Karel V had dan toch maar, zonder de Nederlanden uit het Rijk los te scheuren, aan de volkse en culturele eigenaard van de Nederlanden een politieke vorm willen geven. Stilletjes werd zo in Karel V ook Musserts federatieve Rijksplan aangeprezenGa naar voetnoot2. Maar genuanceerder nog zag een echte historicus de ontwikkeling van Nederlands zelfstandigheid. Dr. F. Petri, de Keulse historicus, die als Directeur van het Nederlandse Instituut zich reeds lang met de geschiedenis der Nederlanden had beziggehouden, was na de grote Duitse overwinningen aan het Westfront politiek op drift geraakt. Ongetwijfeld had Dr. W. Reese, een sterker persoonlijkheid maar bovendien fel nationaal-socialistisch-gezind, grote invloed gehad op Petri, toen zij samen de leiding hadden over de afdeling Hoger Onderwijs in de ‘Kulturverwaltung’ bij de bezettingsmachten in BelgiëGa naar voetnoot3. Petri's publicaties na Juni 1940 kregen hierdoor een andere toon, hoewel daarbij een zeker historisch besef nooit geheel verloren ging. Alleen al als type kon hij niet meehollen in de propagandistische demagogische denkwereld van anderen en evenmin geloven in simplistische dooddoeners of gemeenplaatsen van goede nazi's. Zijn drie beschouwingen gebundeld in Holland, Flandern, Wallonien (1944, Bronnen 134) leggen van deze van nationaal-socialisme en Duits imperialisme doortrokken nochtans genuanceerde wetenschappelijke visie op de geschiedenis der Nederlanden een curieus getuigenis af. In dit verband is Petri's eerste beschouwing Die Niederlands und das Reich (S. 12-42) van belangGa naar voetnoot4. In het voetspoor van zijn vriend Reese legt hij hier sterk de nadruk op de verwantschap in het verleden tussen de Nederlanden en het Rijk. Maar hij acht het toch nog evenzeer van belang om te wijzen op het | |
[pagina 189]
| |
feit, dat er zich ook een onmiskenbaar onderscheid, zelfs een tegenstelling ontwikkelde tussen de meest Westelijk gelegen gewesten als Friesland, Holland, Zeeland en Vlaanderen ener- en het Rijk anderzijds. Een onderscheid, dat al waar te nemen was in de hoge Middeleeuwen en zich in de loop van de daarop volgende eeuwen nog verscherpte. Franse invloed, oriëntatie op het Westen, eigen economische ontwikkeling (Holland contra de Hanze), de zich uit het Rijk loswrikkende vereniging van de gewesten onder Bourgondische leiding hadden die eigenheid aan de Nederlanden gegeven en het zelfstandigheidsbewustzijn aangewakkerd. Maar toch was in de 15e eeuw nog niet de beslissing van een scheiding tussen Oost en West, Rijk en Nederlanden gevallen. Zelfs in de tijd van Karel V, aldus Petri, bleven de mogelijkheden tot wederinvoeging van de lage landen binnen het Rijk of tot definitieve losmaking nog open. Ondanks het vonnis, dat b.v. Haller en Schäfer over Karel V meenden te moeten vellen, zag Petri toch in het jaar 1548 eerder een uitstel van beslissing wat betreft de toekomstige verbinding met het Rijk dan een definitieve scheidingGa naar voetnoot1. Als voorbeeld van de andersgerichte culturele oriëntering van de Nederlanden noemde Petri ook: Erasmus. Het internationaal cosmopolitisch denken van deze humanist was meer naar het Westen dan naar het ‘midden’ van Europa gericht (S. 31). Begrijpelijkerwijs kon Erasmus, de man, die men vaak te weinig strijdbaarheid, afkeer van partijkeuze en onpolitieke teruggetrokkenheid had verweten, in de ogen van de nationaal-socialisten weinig waardering vinden. Het is nog verbazingwekkend hoe gematigd men hier over hem schreef (Bronnen 542, 548). Nog het duidelijkst sprak Goedewaagen zich over Erasmus uit (Bronnen 536). Erasmus' behoefte aan het rustige, het beslotene, het individuele werd een typische eigenschap van het Nederlandse volkskarakter. ‘Dat de grote zee ruischt ook in het kleinste schelpje was hem (Erasmus) genoeg.’ Positief kon Goedewaagen daarom in Erasmus waarderen, dat hij de mens, de individu had ontdekt, maar in het negatieve verstarde deze ontdekking tot een individualisme, dat voor grote gebeurtenissen van eigen tijd geen daad meer over had. Erasmus op reis noemde Goedewaagen zijn beschouwing, op reis in vreemde landen, ver weg van datgene, wat op dat ogenblik de Germaanse wereld werkelijk bezielde. Krekel viel Erasmus feller aan in een artikelenreeks, die hij in 1944 afsloot (Bronnen 123). ‘Wat hij leerde was vrij goedkoop,’ durfde Krekel te schrijven: ‘een oppervlakkig soort Christendom-boven-geloofsverdeeldheid, dat de zwaarte der problemen miskende ...’ ‘Erasmus' verachting voor de politiek der vorsten, zijn spotten met het machtsstreven, blind als hij was voor de eigenlijke bewegende krachten achter de staatkundige werkelijkheid, pasten precies bij de levenshouding van de stand der welvarende Hollandsche burgers, die hun zaken, de bronnen van hun macht, maar al te zeer door vorstelijke willekeur en overmacht belemmerd zagen.’ Ook ‘zij bezaten niet de hoogere visie, de alomvattende staatsidee’ (febr. 1944, blz. 113). Zo kon Krekel juist de Hollandse burgerij voor de culturele ver- | |
[pagina 190]
| |
andering en losmaking uit het Rijk verantwoordelijk stellen. Reeds in de 15e eeuw was deze burgerij ten koste van de ouderwetse door normen en gewoontes geremde Hanzeatische geest, onbelast door de cultuur, omhoog gekomen. De steun van de Bourgondische heren had, met de overwinning van de Kabeljauwen over de Hoeken, de regentenmacht groot gemaakt. De idee van de vrijheid in Erasmiaanse geest schraagde en stimuleerde deze burgerij, die eindelijk op de tweede golf, die van de Opstand, geheel omhoog werd gestuwd. De ineenstorting van het Zuiden, het vrijbuiterswezen ter zee zouden ongemene nieuwe stimulerende voordelen voor de Hollandse burgers brengen (Bronnen 123, febr. 1944, blz. 112). | |
De opstandAan de Opstand zelf werd uiteraard ook in nationaal-socialistische kring groter aandacht besteed dan aan de gebeurtenissen daarvóór. Over de oorzaken werd eigenlijk weinig nieuws gezegd, oude historische verklaringen werden in ere gehouden: de economische onrustGa naar voetnoot1, het particularisme, de vrijheidswil en het geloof bleven op het ‘lijstje’ staan. Sterker werd het nationalistische element als verzet tegen de Habsburgse hispanisatiepolitiek geaccentueerd, en wat zijn oorsprong betreft werd het zelfs veranderd: het nationalistisch gevoel was eigenlijk de mythische beleving van het Germaanse rasgevoel. Heel die reeks van genoemde oorzaken kan hiermee zelfs onder één noemer gebracht worden. Het particularisme kwam voort uit een volks regionalisme, dat zich tegen het Westers-georiënteerde centralisme en militarisme verweerdeGa naar voetnoot2. Het nieuwe geloof was in feite een oer-Germaans verzet tegen de Romaanse inslag van de Roomse Kerk en de pauselijke macht. Sociaal-economisch gezien was de Opstand een beweging van het volk, dat, anders dan de door vreemde invloeden verbasterde en vergroeide hogere standen, in wezen zijn eigen aard en bloed nog niet vergatGa naar voetnoot3. In een tamelijk rustige kleine studie van Hans de Vries De Nederlandsche Opstand (1942, Bronnen 617) wordt de opstandigheid van juist de lagere volksklassen zeer zorgvuldig en met overtuiging beschreven. Van het Calvinisme ging daarbij, volgens De Vries, een tot heroïek stalende kracht uit. ‘Het Calvinistische volkskarakter in deze West-nederduitsche gebieden komt in hooge mate overeen met het Pruisendom van het Oostnederduitse landschap’ (blz. 10). Dit volks-heroïsche in de Opstand vinden de nationaal-socialisten dan vooral bij de door hen diep vereerde Geuzen. Jurriaan van Toll, een sibbelaar, die voor ‘Forschungstelle ‘Volk und Raum’ een aparte beschouwing aan de Geuzen wijdde (ong. 1943, Bronnen 613), tempert zijn bewondering voor de Geus nog, al haast hij zich er op te wijzen dat van het totaal der hem bekende Geuzen 7 pct Duitsers waren, een 60 pct op het totaal aan vreemdelingen. Maar | |
[pagina 191]
| |
in zijn inleiding erkent hij, dat het geus-worden meer door baatzucht of angst werd veroorzaakt dan door overwegingen van volks rasbesef. Hij beschrijft de geringe discipline, de schotjesgeest ook, ‘wie in allen Epochen der Republik standen auch hier die Interessen des Handels über denen der Nation’, omdat zij samenkliekten in locale belangengroepjes. Het gedrag tenslotte van de Geuzen vindt bij Van Toll evenmin goedkeuring. Zijn publicatie is niet oninteressant; in een statistiek poogt hij hoe beperkt zijn materiaal ook was, de watergeuzen volgens beroep en herkomst in te delen. Maar een lyrisch stuk De Geuzen in de Delta (1939, Bronnen 627), geschreven door een anonymus (Goedewaagen), laat reeds andere geluiden horen. De geest der Geuzen was niet minder dan de geest der Nederlanden van alle tijden. Er is wel een ‘kleine Geus’, lelijk en komisch, maar ook een ‘grote Geus’, die alles kan en wil, die staat - als ik het goed heb begrepen - in diepste zin ‘jenseits vom Guten und Bösen’. De Vries zegt het nóg duidelijker in zijn artikel De gestalte van het volk in de Nederduitse Opstand tegen Spanje (1943, Bronnen 616): ‘De doorbraak van de opstandigheid zélf, de uitbarsting der grimmige volkswoede, de laaiende hartstocht tegen den “helschen duivel” stroomden uit veel dieper oorsprongen’ ... ‘Hier openbaart zich de opstand als een Nederduitsche, een Germaansche beweging’ (blz. 244-245). Er is nog een andere, werkelijk grote held, die niet opging in de onpersoonlijkheid van de groep zoals de Geuzen, Willem van Nassau, de Duitse rijksvorstGa naar voetnoot1. Hij is de volksleider bij uitstek in het Nederlands verleden geweest. De waardering van Krekel (b.v. 1944, Bronnen 596) voor Willem van Oranje heeft nog een eigen kleur. Krekel prijst het in hem, dat hij in staat was, tegen zijn eigenlijk ideaal van een renaissancistisch-humanistisch vorst in, vóór het Calvinistisch-hervormde volk te kiezen, omdat hij politiek-macchiavellistisch gezien deze keuze onder die omstandigheden de meest juiste achtte. Het is merkwaardig om hierin iets te vinden, juist bij een beschouwing over Oranje, van bewondering voor het beginselloze machtsstreven. Alle begrip voor Oranjes tolerantie-ideaal moest wel bij deze nationaal-socialisten ontbreken. Meer als tijdsdocument dan als historische studie heeft het artikel van Dr. R. van Genechten Willem de Zwijger en wij waarde (14 juli 1944, Bronnen 576). Van Genechten was toen reeds maatschappelijk uitgeschakeld, had zelfs, wanhopend aan de overwinning en twijfelend over de juistheid van zijn partijkeuze, een poging tot zelfmoord gedaan. Zijn artikel legt van deze gevoelens, maar ook van de smartelijk ervaren geestelijke isolatie ten opzichte van het overige deel van het Nederlandse volk, een treffend getuigenis af. De moord op Willem de Zwijger gevoelde Van Genechten als een diepe wond, waarvan het | |
[pagina 192]
| |
Nederlandse volk zich nooit had hersteld. Had destijds de Prins de grafelijke waardigheid kunnen verwerven, dan zou de oligarchie van de regenten niet hebben getriomfeerd. Om zulk een beslissende wending ging het nu, volgens Van Genechten, ook in zijn eigen tijd. Nu zoals toen werd Europa van buitenaf bedreigd, destijds door Turkije en Spanje, nu door Engeland en Rusland. Zoals toen Willem van Oranje gepoogd had tegen de koloniale wereldmacht een eigen kreits in afhankelijkheid van het Rijk te verwezenlijken, zo pogen ‘wij’ dat nu te doen. In Willems Apologie klinkt dezelfde moedige wil tot standhouden door als nu in onze harten en woorden klinkt. Dezelfde sluipmoordenaars, die toen Willem van Oranje bedreigden, bedreigen ook ons nu. ‘Onwillekeurig wordt men getroffen door de overeenstemming in de geest, die de bevrijders der Nederlanden van toen bezielde en welke ons nu bezielt’ stond er boven dit artikel. | |
De ‘scheuring’ van het RijkEn, inderdaad, het liep niet zo met de Opstand, als het wel bij de nationaal-socialistische publicisten gewenst werd. Want terwijl een sterke geuzengeest, door het Calvinisme gedisciplineerd en gehard, aangevoerd door een natuurlijk volksleider als Oranje, een grootse toekomst deed verwachten, leidde de Opstand tot een dubbele scheuring, de scheuring tussen het Rijk en de Nederlanden en die tussen Noord- en Zuid-Nederland. Veel aandacht ondervond de verhouding der opstandige gewesten tot het Rijk. Hierin week inderdaad het beeld van de nationaal-socialisten sterk af van het geijkte. Want juist omdat in de Opstand het volkse verzet zulk een grote rol speelde, moest het volkse gevoel ook zijn poorten openzetten voor een wijder besef van Germaanse verbondenheid en verwantschap met het Rijk. Geen enkele historische beschouwing van nationaal-socialistische zijde verzuimt dan ook, wanneer zij over de periode van de Opstand komt te spreken, de redevoering van Marnix, die hij op de Rijksdag te Worms in 1578 hield, te vermelden. Geen wonder, want toen eenmaal ontdekt was, dat hier één der leiders van de Nederlandse Opstand een beroep had gedaan op de rijksstenden om hulp aan de opstandelingen te verlenen en in dat beroep, naar de traditie en de gewoonte dier tijden, de oude Rijksband naar voren had gebracht om de hulp van het Rijk te kunnen verwerven, leek dit de nationaal-socialisten een oprecht gemeend en gevoeld bewustzijn van verbondenheid en verwantschap met de ‘Duitse natie’ in haar geheel. Reeds Von Treitschke had de redevoering van Marnix vermeldGa naar voetnoot1. Een vondst was het dus niet direct. Maar Von Treitschke had haar vooral genoemd in verband met de daadloosheid van het Rijk, dat de Nederlanden maar rustig in de steek liet, ondanks Marnix' dringende kreet ‘Tua, tua res agitur’; de nationaal-socialisten wilden in haar een bewijs zien, hoe sterk juist bij de opstandelingen het Rijksbesef nog leefde. | |
[pagina 193]
| |
Van NSNAP-zijde werd in 1941 een Nederlandse en Duitse tekst van de redevoering zelf uitgegeven, die dit ‘Duitse’ gevoel moest bewijzen (Bronnen 607). Terecht wees een polemisch gestelde critiek in het weekblad van Nationaal Front De Weg (Bronnen 628) op enige bewust verdraaiende vertalingen en plaatste een juistereGa naar voetnoot1. In zijn opgewonden antwoord vond de NSNAP-er Joh. Hepp de aanmerkingen pietluttig en van geen belang (Bronnen 589). Men kan hem toegeven, dat ook in de verbeterde tekst van De Weg het gevoel van Rijksverbondenheid nog gelezen kan worden, wanneer men dat er in lezen wil. Wonderlijk genoeg heeft men echter te weinig beseft, dat Marnix een propagandarede hield om bondgenootschappelijke hulp te verkrijgen, en hiervoor was ieder beroep op tradities, die deze hulp schenen aan te moedigen, natuurlijk bruikbaar. R. van Roosbroeck (Bronnen 609, 1942) deed de interessante poging om aan te tonen, dat in de 16e eeuw het gevoel van verwantschap met het Rijk veel algemener was dan alleen uit de redevoering van Marnix kon blijken. In de Vlaamse cartografie van de 16e eeuw werden de Nederlanden steeds als onderdeel van het Rijk uitgebeeld. In 1556 werden plakbrieven verspreid als protest tegen de geloofsvervolgingen, waarin ook een beroep werd gedaan op de vrijheden, die binnen het Rijk bestonden. Marnix' eigen bezending in 1578 was grondig voorbereid: de tekst van zijn rede was opgesteld in opdracht en naar voorschriften van de Staten-Generaal. Hieruit wilde Van Roosbroeck dan ook concluderen, dat Marnix' redevoering niet het initiatief was van een enkeling maar de vertolking van een onder de Nederlanders levende werkelijkheid. Ook in de Unie van Utrecht van 1579 werd de band met het Rijk nogmaals uitdrukkelijk genoemd. Enkele nazi-scribenten schroomden dan ook niet om van een hieruit blijkend groot-Duits of groot-Germaans bewustzijn te spreken (Bronnen 590 en 612)Ga naar voetnoot2. En toch, ondanks al deze blijken van Rijksbewustzijn werd de band met het Rijk niet nauwer. Schulte (zie hiervóór blz. 186) keerde tot Treitschke terug. Volgens hem was het jaar 1578, toen de Rijksstenden niet op Marnix' hulpgeroep hadden geantwoord, het formele begin - nog niet het einde - van de scheuring uit het Rijk en het is ‘viel weniger Schuld der Niederlande als des Reiches gewesen’ (S. 44). Ook Petri wilde in het jaar 1578 het beslissende moment van de keuze zien (Bronnen 134, S. 34 e.v.). Want juist de Opstand had de wederinvoeging der Nederlanden in het Rijk kunnen brengen. Hoe begrijpen wij nu weer - zegt Petri in 1943 - ‘die grossen revolutionären Aufbrüche’, hoe door en door Germaans was deze Opstand! De geuzenliederen doen ons - Petri richt zich hier tot een Duits publiek - aan als ‘Geist unseres Geistes’. De grote ‘Führergestalt’ was een Duitse vorst. In 1578 lagen er de mogelijkheden voor een groter Rijk, maar de Duitse Protestantse Rijksvorsten - ook Petri beroept | |
[pagina 194]
| |
zich hier op Treitschke - hebben inderdaad de opstandelingen in de steek gelaten en zo móesten de Nederlanden wel hun eigen weg gaanGa naar voetnoot1. | |
De scheuring van Noord en ZuidVerlaten als zij waren door het Rijk, ondergingen de Lage Landen nog een ander noodlot: de eigen scheuring. Slechts één nationaal-socialistisch auteur heeft zich met dit probleem op originele wijze beziggehouden: Hans de Vries. Zijn artikelen zijn nl. daarom van belang, omdat hierin op intelligente wijze werd gepoogd een verbinding te leggen tussen een sociale en een ‘Germaanse’ verklaring van de Opstand. Het boek van Dr. Delfos over Die Anfänge der Utrechter Union 1577-1578, dat in 1941 was verschenen, was voor De Vries aanleiding geweest om zich evenzeer als Delfos met het vraagstuk van de scheuring bezig te houden (1943, Bronnen 615 en 616). Delfos had de scheuring gezocht in een Waals-Dietse tegenstelling, die tot uiting was gekomen in een aanvankelijk door de Waalse gewesten gesloten Unie van Atrecht, terwijl alle Dietse gewesten (dus ook Vlaanderen en Brabant) gepoogd hadden een uiteenvallen te voorkomen in een verbond van de Unie van Utrecht. In navolging van Geyl had hij aangenomen dat door een ongelukkig verloop van de krijgskansen voor dit ‘groot-Nederlands’ defensief verbond de gewesten Vlaanderen en Brabant verloren moesten gaan. De Vries erkent dat Delfos als drijvende kracht bij de Unie van Atrecht onbetwistbaar juist de Waalse eigengereidheid had aangewezen, maar wil dan toch ook wijzen op een even treffende eigengereidheid van Holland. Wanneer b.v. Leicesters politiek ten gunste van de gehele Generaliteit wordt tegengewerkt, dan geschiedt dat juist van de zijde van Holland. ‘Waarom zou de Hollandsche eigengereidheid in 1586-1587 minder verwerpelijk zijn dan de Waalsche eigengereidheid in 1578-1579? En waarom zou dan dat Waalsche separatisme in onderscheiding van dat der Hollandsche regenten van volkschen oorsprong moeten zijn?’ (Bronnen 615, blz. 209). Neen, volgens de Vries, zijn de motieven van de Waalse oppositie niet van volkse, maar van sociale aard. Opvallend vindt De Vries het, dat juist de derde stand in Vlaanderen en Brabant tot de Unie van Utrecht toetrad, terwijl adel en geestelijkheid hier afzijdig bleven. De burgerij in de Waalse gebieden was zo zwak, dat de adel daar juist de Atrechtse politiek kon doorzetten. Met behulp van de gegevens, die het boek van Delfos verschaft, schraagt De Vries zijn these op vaak verrassende wijzeGa naar voetnoot2. Hij laat zien hoe heftig zich de burgerij in de Waalse gewesten poogde te weer te stellen tegen de adelspolitiek, en hoe consequent adel en geestelijkheid in de Dietse gewesten zich tegen de Unie van Utrecht hebben gekeerd. | |
[pagina 195]
| |
Maar hiermee heeft De Vries zijn beeld nog niet afgerond. In zijn andere studie, die sterk beïnvloed was door de publicatie van H.A. Enno van Gelder De Revolutionnaire Reformatie (1943) poogt hij hiertoe te komen. In de loop van de Opstand ziet Schr. zich een strijd ontwikkelen tussen burgerij en adel, een strijd tussen de aanhangers van een nieuwe levensvisie van rationele en ‘burgerlijke’ aard en die van een oud middeleeuws wereldbeeld van een stendenmaatschappij waarin adel en geestelijkheid gelijkelijk naast elkander de leiding behielden. Het aanvankelijke verzet van deze adel en deze geestelijkheid tegen de absolutistische neigingen van Filips II sloeg om in volgzame gehoorzaamheid aan de vorst, toen zij de burgerlijke beweging zagen doorbreken. Atrecht werd ‘het verbond van de laatsten der zeventien Nederlanden, waar de oude wereld uit den tijd van Karel V in stand was gebleven en die zich - geen anderen uitweg meer ziende - enkele maanden later op hoop van zegen aan Filips II onderwierpen. En zoo werd anderzijds de Unie van Utrecht het bondgenootschap van de overige gewesten, die volstrekt braken met de universeele conceptie van het middeleeuwsche wereldbeeld en een losse, meer zelfstandige stedengemeenschap grondvestten van wonderbaarlijke, half modern-rationalistische, half middeleeuwsch-vormelijke structuur’ (Bronnen 616, blz. 244). Heel deze sociaal-gefundeerde kijk op de ontwikkeling in de Opstand overstulpte De Vries nu met een ‘Germaanse’ theorie. Wezenlijker bleef voor hem toch de kracht van de Opstand zelf, die zich door de burgerlijke vormen heen een weg baande en uit dieper oorsprong voortkwam. ‘Hier verheft zich de oerkracht van een ras, dat zich door zijn politieke leiding verraden voelt. Hier: in de bitterheid van zijn haat, in de taaiheid van zijn verzet, in de koppigheid van zijn volhouden, kwam de substantie van dit volk tot uiting.’ (blz. 245). Deze substantie, dit rasGa naar voetnoot1 was, volgens De Vries, ook duidelijk doorgebroken in de Waalse gebieden, ‘... de Walen mogen dan al naar taal en beschaving verfranscht wezen, - het ras heeft zich in Atrecht en Doornik en elders niet verloochend!’ (blz. 245)Ga naar voetnoot2. De scheuring tussen Noord en Zuid had overigens niet alleen maar nadelige gevolgen. De toevloed van Zuid-Nederlanders was voor het Noorden een wezenlijke winst. Reeds Delfos had hierop in een artikel in het NSB-maandblad Nieuw Nederland gewezen (1937, Bronnen 646) waar de titel reeds sprak van Het batig slot van den Spaanschen Brabander. De NSNAP-er Tjapkema (Bronnen 68) deed er een schepje bovenop door tegen de ‘ontnoording’ van Noord-Nederland - de beste krachten hadden zich in de Opstand opgeofferd - als tijdelijke redding de binnenkomst van de ‘Noordse’ Vlamingen en Brabanders te laten opwegen. Met deze migratie vond nl. een natuurlijke selectie plaats: de niet-‘Noordse’ Zuiderlingen waren thuisgebleven. De zee-oorlogen en de | |
[pagina 196]
| |
koloniale veroveringen in de 17e eeuw zouden opnieuw roofbouw op de beste krachten van het land betekenen. Ook door de misplaatste gastvrijheid jegens vreemde elementen zou de ‘rassenchaos’ zijn ontstaan, die het verval van de Republiek meteen verklaart. Zo werd de Nederlandse geschiedenis op het Procrustesbed van de rassentheorie in mootjes gehaktGa naar voetnoot1. | |
De verburgerlijking van het NoordenLosgescheurd van het Rijk en van het stamverwante Zuiden ontstond nu de jonge Republiek. Er ontwikkelde zich hier een koopmanspatriciaat, dat erin slaagde dit land een grote welvaart en sterke macht te geven. Maar ook hier moest op een al te helder klinkend instrument de nationaal-socialistische sordino worden gezet. Het koopmanspatriciaat onderscheidde zich steeds meer van het volk, raakte daarvan los zelfs. Het gegebruikte het revolutionaire middel, maar vreesde het tegelijkertijd, het dacht federalistisch decentraliserend, richtte zich commercieel beperkt naar over de Oceaan, dacht slechts in handelstermen en handelsvoordelen, keerde zich rekkelijk-slap tegen het Calvinisme en werkte het volksleiderschap van de Oranjes tegen. In 1587, na het aftreden van Leicester, is het pleit voor dit patriciaat al beslist. Noord-Nederland kreeg nu zulk een burgerlijk stempel op zich gedrukt, dat het zich wel móest isoleren en zo de Rijksband ook loslaten. ‘In plaats van een sterke, op de oerkrachten van de eigen grond gebouwden Noord-West-Europeeschen volksstaat, ontstond een handelsmaatschappij van grootkapitalisten, die de Nederlanden alleen als een standplaats voor hun kantoren beschouwden’ schrijft De Vries (Bronnen 617, blz. 35). Dit is ook het ‘Leitmotiv’ van Krekel, wanneer hij deze ontwikkeling beschrijft. Zijn beschouwing loopt tenslotte uit op een soort requisitoir. Ongewoon helder heeft Krekel deze ontwikkeling weergegeven in zijn Hoofdlijnen der Nederlandsche geschiedenis (vooral van het tijdvak 1555-1672) (Bronnen 121). Alleen al door een vrij aanvaardbare periodisering weet Krekel zijn betoog iets concreter te maken dan gewoonlijk. De periode van 1555-85, waarin de Calvinisten de voornaamste rol speelden en Oranje de leiding nam, werd gevolgd door de faze tot ongeveer 1600, waarin Oranje tezamen met de regenten het heft in handen kregen, terwijl tenslotte in de tijd van 1600-18 de regenten de macht verwierven. Drie krachten bezielden als het ware de jonge Republiek: (1) de Reformatie, die de oude handwerkersstand en de meer ouderwetse kooplieden bezielde; (2) het Humanisme van de moderne kooplieden; (3) het staatse Macchiavelli-principe van de hoge adel en Oranje. Geografisch gezien werkte in het Zuiden de Reformatie het diepste door, in het Noorden het Humanisme. Volgens Krekel leefde in Antwerpen een traditioneler, ouderwetser type kooplieden, die in hun opvattingen meer aansloten bij die der gilden en handwerkliedenGa naar voetnoot2, terwijl in Holland en Zeeland het minder | |
[pagina 197]
| |
volkse, meer internationaal-geöriënteerde slag kooplieden woonde. De wereld van deze kooplieden was die van de Renaissance. Niet de Genade Gods, Zijn Toorn en Liefde ook, telde voor hen, maar de uitstraling van het goede in de wereld, van de vrijmachtige menselijke rede. Ondanks hun nuchtere en reële kijk op handelszaken, konden zij ten opzichte van het buitenwereldse sentimenteel en onzakelijk worden, in stromingen als cosmopolitisme, pacifisme en quietisme. ‘De geheimnisvolle, huiveringwekkende ondergrond der gebeurtenissen wordt in deze visie, voor wie de mens van nature goed is, niet erkend’ (blz. 6). Persoonlijkheden als Erasmus, Coornhert, Menno Simonsz, Hooft en De Groot hebben deze geest gericht en mede-bepaald. Het tolerantie-ideaal wordt, zoals Krekel elders schrijft (Bronnen 120), voor de regenten ‘eine aus aristokratischer Gleichgültigkeit genährte Duldsamkeit gegenüber den bestimmenden Dingen des Lebens’ (21 Dec. 1940), meer niet. Voor de eerste faze van moedige strijd, waarin het Bourgondische staats-ideaal van Oranje gecombineerd kon worden met Calvinistische vasthoudendheid en kracht, was de val van Antwerpen in 1585 het einde. De steden in het Noorden lieten deze concurrent maar al te graag vallen. De scheuring van Noord en Zuid was volgens Krekel niet door de tegenstelling Rooms en Calvinistisch bepaald maar door die van de moderne zakenman tegenover de oude burgerij. Hoeveel grover ging hier Krekel te werk dan De Vries die voorzichtig de verklaring van de scheuring wilde uitzeven! Na hun overwinning namen de regenten ook de leiding in de staat over, zo krachtig en met zulk een succes, dat, volgens Krekel, na 1600 een botsing met de stadhouder onvermijdelijk werd. De crisis van 1618-1625 bracht tenslotte geen definitieve overwinning voor de regenten, maar evenmin voor de tegenpartij van de stadhouder of van het volk, dat sedert 1585 buiten de regering was gehouden. Een eenheid, geleid door een autoritair-sterke monarchie, steunend op leger, landprovincies en kleine burgerij, kwam niet tot stand. Er bleef een fatale verdeeldheid. Geestelijk gezien werden hierdoor in Noord-Nederland geen antwoorden gezocht op de diepste en meest beslissende vragen van het leven. Overal waar werkelijk beslissingen genomen moesten worden, was een ledig, een blancoGa naar voetnoot1. Ook Paulina W. Havelaar sprak zich in een klein artikeltje Oldenbarnevelt duidelijk uit, al had zij wel veel meer begrip en waardering ook voor de regentenpartij. Sedert de dood van de Zwijger was er geen groots Germaans leiderschap meer die de krachten kon richten en bundelen. Daarop hebben zij zich tegen elkander gekeerd, zij allen, die toch ieder voor zich één aspect van het Nederlandse volkskarakter vertegenwoordigden. Want dat eigene lag ‘in het Germaanse leiderschap van Oranje, in de stugge, karaktervolle ernst van de gereformeerde theologie, in het conservatisme van Friezen en Saksen, in de harde Hollandsche burgertrots der regenten ...’ Er was een gebrek aan | |
[pagina 198]
| |
vormende kracht. Voortlevend van catastrofe op catastrofe kozen ‘onze goede vaderen’ de lijn van de minste weerstand: ‘nooit probeerend de uiteenstrevende krachten te bundelen, en telkens weer in hartbrekende botsingen, in onrecht en bloed eigen fouten betalend met het bloed hunner grootste zonen.’ (Bronnen 584, 1944). Ook hier klinkt iets door van moeheid en neerslachtigheid, als reactie op de ontwikkeling van het nationaal-socialisme in Nederland. | |
De ‘Gouden’ EeuwEn met deze sombere kijk op de Noord-Nederlandse geschiedenis treden wij nu ook de Gouden Eeuw binnen. Veel warme waardering voor deze tijd zullen wij bij de nationaal-socialisten niet vinden. Het is weer Krekel, die in gelijke trant voortborduurt op datgene, wat hij over Holland en zijn regenten voor vroeger tijd reeds had gezegd. In zijn bundel Politik und Seele Hollands (1940, Bronnen 124) vat hij zijn artikelen in de Wochenzeitung für die Niederlande uit de tijd van 1936-39 samen. Zij zijn, al is het een fractie van zijn publicatiestroom over hetzelfde onderwerp, een goede, nog iets te lange, samenvatting van zijn visie op de Nederlandse cultuur, de 17e eeuw in het bijzonder. ‘Politik’ en de ‘Seele Hollands’ namelijk hebben elkander nooit gevonden. ‘Den geschichtsbildenden Mächten, als dem Ringen mit den Problemen des Daseins, fehlte der letzte Mut zur endgültigen Gestaltung und zur Bejahung auch des bösen Schicksals; man flüchtete immer wieder in ein geschichtsloses Idyll’ (Bronnen 120, 9 Nov. 1940). Zeer zeker, het volk vocht zichzelf vrij en werd groot, het verhief de eigen taal tot cultuurtaal en leerde de vormen van wereldeconomie en koloniale handel aan anderen, maar toch trok het zichzelf terug in de ‘idylle’. De gedachte van vrijheid was ‘der Schutz des eigenen seelischen Wesens’, maar miste de ‘Kraft zur Auseinandersetzung mit dem Schicksal’. Politiek gaven de commercieel gerichte regenten de toon aan, zij waren zichzelf genoeg, zij maakten van de mogelijkheden in de Europese politiek geen gebruik. Dankzij de buitenlandse strijd kon de Republiek in de politieke luwte leven. ‘Van dien gunst der omstandigheden had de Republiek gebruik moeten maken om haar te smalle basis te vergrooten en zich in Europa een onaantastbare positie te verschaffen. Zooals het Zweden van Gustaaf Adolf gedurfd heeft en gedaan. Maar de Republiek verzuimde een taak, die haar in gebreke stelt. Bovendien: één besef, één alles doordringende visie ontbrak’ (Bronnen 121, blz. 10-11). In zijn Hoofdlijnen, waaruit ik hiervóór reeds citeerde, formuleert hij zijn aanklacht nog als volgt: ‘Geestelijk levend, innerlijk groot blijft een volk, dat den strijd voor de hoogste dingen aandurft; en dat, wanneer het dien strijd een tijdlang in een spanningrijke eenheid doet opgaan, omdat het zich tegen de gevaren van buiten aangordt, dit doet op een hoog niveau, in het bewustzijn, dat zijn reiken naar het eeuwige, onder alle tegenstellingen een diepere eenheid waarborgt ... Gemeten aan die hoogste maatstaf, waarmede wij een volk moeten meten, houdt het Nederlandsche volk, ondanks het voortreffelijk practisch werk van handel, verkeer en ordening, geen stand ... Het | |
[pagina 199]
| |
schoot te kort, waar het gold die hoogste proef’ (Bronnen 121, blz. 14-15)Ga naar voetnoot1. Daarentegen werd bij bepaalde nationaal-socialistische publicisten met een zeker welbehagen geconstateerd dat de regering in de Republiek vaak autoritair optrad, ondanks die zogenaamde vrijheid. ‘Tijden van bloei heeft ons land slechts dan gekend, wanneer een straffe hand de partijzucht breidelde’ ... ‘en steeds stond de massa achter den leider, zeker wanneer deze een Oranjevorst was, en taalde niet langer naar hen, die nog kort tevoren haar de oren deden tuiten van gekibbel en gebral ...’. Dit schreef met actuele bedoeling en antidemocratische tendentie Mr. A.F. Zwaardemaker, een autoritair-gezind liberaal, die in de kringen van het weekblad De Waag tot in 1941 nog een rol speelde, vóórdat hij begreep dat zijn autoritair ideaal weinig overeenstemde met het Duitse nationaal-socialisme. De hierboven aangehaalde woorden schreef de man in 1939 (Bronnen 79), maar in 1940 bleef hij nog in dezelfde geest schrijven, toen reeds de Duitsers het door hem verachte democratisch-parlementaire stelsel opzij hadden gestoten. In een reeks artikelen (Bronnen 83, 80, 741 en 84) tracht hij aan te tonen, dat gedachten van vrijheid en verdraagzaamheid, van volksinvloed of parlementaire vertegenwoordiging iedere historische fundering in het verleden van de oude Republiek misten. In werkelijkheid was er toen geen geloofsvrijheid, bestond er geen recht of plicht van tolerante asylverleningGa naar voetnoot2. De regenten of de stadhouder regeerden autoritair. En in dezelfde geest schreef later nog een R. Diephuis (1943, Bronnen 571). Slechts een straffe hand kon in verleden en heden aan Nederland baat brengen. Die straffe hand konden vooral de stadhouders zeer zeker gebruiken, wanneer zij er inderdaad in geslaagd zouden zijn een autoritaire, sterke monarchie te vestigen. Maar zij werden juist door de regenten uit de hun toekomende plaats gedrongen. Maurits greep de goede kans die hem geboden werd niet aan en Frederik Hendrik - vooral Krekel is daar zeer uitvoerig over (Bronnen 123, 1943 86-89 en 1944 29-30) - vond door zijn eigen regenten-mentaliteit en zijn onnationale keuze voor het ‘barokke’ absolutisme, ook al sloot hij zich bij de Calvinistische oorlogspartij aan, geen werkelijke aansluiting bij het volk. En dit Calvinistische volk, dat wel beschikte over een diepgaand geloof, bezat in zichzelf uiteindelijk geen staatsinzicht, daarvoor was het sociaal te nederig. Interessant is de critiek van Hans de Vries op Kernkamps Prins Willem II (verschenen in 1942), dat weer in het tijdschrift Nederland een plaats vond (Bronnen 679, 1944). Consequent verdedigt De Vries hierin Willems houding | |
[pagina 200]
| |
tegenover Amsterdam. Deze prins zette immers de voorvaderlijke lijn voort: anti-Spaans, vóór de voortzetting van de strijd tot het uiterste. Daarom was hij onvermijdelijk verbonden aan Mazarin en Karel I en moest hij wel de oppositie van de regentenpartij breken. Dat mislukte. Maar wanneer het gelukt zou zijn, dan zou eindelijk zijn gekomen, wat Nederland nodig had: autoritaire centralisatie. Zoals vroeger de vestiging van een absolutistische monarchie was mislukt (Leicester en 1618), zo was nu weer door de tegenstand van de regenten en de vroege dood van de jonge stadhouder de kans op een dergelijke staatsvorm verkeken. De stadhouderspartij van kleine burgerij, predikanten, leger en adel kon helaas niet tot een bindende eenheid komen, die de regentenmacht zou kunnen breken. Willem II was misschien politiek-ondeskundig gebleken en erg onbesuisd opgetreden, maar hij had tegenover de kapitalistische machten met ere zijn stadhoudersrol vervuld. Kernkamp had, omdat hij van humanistischen huize was, de stadhouderspartij in zijn beschrijving tekort gedaan, volgens De Vries. | |
De ware glans van deze eeuwWas deze gehele Gouden Eeuw dan eigenlijk donker en somber? Hollandse idylle, onpolitieke intimiteit, gemiste kansen, te weinig overheidsgezag vaak, innerlijke vervreemding tussen regenten en volk, falen van de Oranjes, commercialisering van het patriciaat, dat niet de diepste waarden van het bestaan besefte enz., enz. Was er geen licht dat in dit duister scheen? De bewondering der nationaal-socialisten concentreerde zich op twee lichtende gestalten: Rembrandt en Michiel de Ruyter. Beiden waren persoonlijkheden, waarin de volkse kracht van het eigen Germaanse wezen nog kon doorbreken. Nog kon doorbreken, want ook deze laatste fonkelingen zouden spoedig doven. Kon doorbreken want de korst van de regentenmacht begon reeds over het volkse wezen heen te stollen. Hoe tekenend kon in dit verband de miskenning van Rembrandt in zijn laatste jaren zijn! Hoe treffend was De Ruyters laatste tocht, toen de Heren regenten hem wegzonden met een slechte vloot en De Ruyter de heldendood vond! Over Rembrandt verschenen, behalve de vele traditionele beschouwingen, twee eigenaardig doctrinaire nazi-artikelen, die poogden in Rembrandt de laatste waarlijke kunstgezant van de Nederlanden te zienGa naar voetnoot1. Want terwijl over de gehele linie de kunst voor adel of volk door de burgerlijke kunst werd verdrongen, ging Rembrandt juist tot het volk, aldus Dr. Kurt Karl Eberlein in | |
[pagina 201]
| |
1942 (Bronnen 648). Rubens was de geromaniseerde hoveling, maar Rembrandt ging tot de hut, de bedelaar, de bijbel en het, in feite Duitse, Protestantisme. Terwijl schutters- en regentenstukken overal de overhand kregen, en het ware kunstbegrip voor politieke gebeurtenissen wegviel, toonde Rembrandt in drie grote werken zijn ware intuïtie voor de Nederlandse geest en de Nederlandse eenheid. In ‘De Nachtwacht’ was de laatste weerklank van de vroegere heldendaden nog te zien. Hij was hierin ook ‘der grosse Mahler des Wehrgedankens’. In zijn ‘Staalmeesters’ sprak Rembrandts begrip voor de gedachte van de gemeenschap: de mannelijke, gesloten en gilde-achtige handelsgeest spreekt uit dit schilderij. In ‘De eendracht van het land’, waarop immers de verlaten troon en de keizerskroon staan afgebeeld, toonde Rembrandt zich als ‘mahnender Politiker der Reichstreue und des Reichsgedankens, als der tapfere Bekenner für die Eintracht des Landes und des Reiches’Ga naar voetnoot1. Dr. Frans Vermeulen, een vóór de oorlog bekend kunsthistoricus, deed hier nog een duitje in het zakje (1944, Bronnen 677) door in het schilderij van ‘De eed van Claudius Civilis’ te lezen: een ‘Bekenntniss zum alten und ewig-germanischen Führertum in verschworener kämferischer Treue und Kameradschaft’, terwijl hij verder Eberlein overschreef. Bij De Ruyter voegde zich, behalve de mythe van de eenvoudige volksjongen die juist door en in zijn eenvoud tot heros kon groeienGa naar voetnoot2, ook de actuele parallel van de strijd tegen het perfide Albion. De Ruyter was in dit opzicht een groot voorganger voor een nog groter heden, waarin alweer het plutocratischkapitalistische Engeland bestreden werd. Een tentoonstelling in het Rijksmuseum, afbeeldingen van De Ruyter op reclameplaten en postzegels schroefden de verering voor deze zeeheld in nationaal-socialistische kring nog omhoog. Zelfs Hitler - overigens niet in de eerste plaats een kenner van de geschiedenis - werd een grote bewondering voor De Ruyter toegedichtGa naar voetnoot3. Andere grote persoonlijkheden, waarvoor de nationaal-socialisten aandacht hadden, kregen nooit die lof, die Rembrandt en De Ruyter ontvingenGa naar voetnoot4. Johan de Witt b.v. wordt zelden eer gegeven, ook al was hij een bestrijder van Engeland. Bepaald stuitend is de aanval van een zekere P.E. Keuchenius, een scribent van minderwaardig allooi. Zijn beschrijving van De Witt ondervindt echter in 1944 nog belangstelling (Bronnen 666), het schendstuk van Keuchenius dat in 1937 reeds geschreven was (Bronnen 114, blz. 116-127) werd toen rustigjes nog eens gepubliceerd met een nieuwe ondertekening. Enkele citaten zijn voldoende: Johan de Witt is een ‘onnoordse’ gestalte in onze geschiedenis; zijn gelaat toont dit al aan: arendsneus, dikke lippen en amandelvormige ogen. Zijn broer was een ‘opgepoetste verwaandheidskwast’, die bangig De Ruyter op de | |
[pagina 202]
| |
vingers kwam kijken. Cornelis de Witt was alleen maar dapper op de vloot, omdat hem anders de voeten zouden zijn gespoeld, bovendien stonden De Ruyter en alle dapperen om hem heen. Johan de Witt was een ‘ondragelijk Oosters despoot’ ... In andere kringen is men over dit geschrijf toch wel bepaald gechoqueerd. Paulina Havelaar protesteert hiertegen (1938, Bronnen 20) en schrijft zelf in later tijd een prijzend artikel over De Witt (1942, Bronnen 652). Van Duitse zijde wordt De Witt ook wel gewaardeerd (b.v. Bronnen 700). Eén schrijver, een warhoofd overigens, die Willem III tekent als een knecht van de vrijmetselarij, noemde De Witt zelfs de ‘Bismarck’ van de RepubliekGa naar voetnoot1. Voor Spinoza, de Jood, waren er natuurlijk geen goede woorden. Menig nazi verzuimt niet er op te wijzen, dat de gastvrijheid in de Republiek te ruim was, zodat niet alleen ras- of zielsverwanten asyl vonden maar ook vreemdelingen die op het ras een verbasterende invloed uitoefenden. Een NSNAP-artikel spreekt zelfs van ‘verjoodsing’ en toegevend, dat Spinoza in zijn persoonlijk leven een integer mens was, noemt het toch - aan de hand van uit hun verband gerukte citaten uit de Ethica - de grondslagen van zijn denken immoreel (Bronnen 100, 28 dec. 1940). | |
De banden met het RijkHiermee is voor de 17e eeuw het beeld nog niet voltooid. Datgene, wat een lichtpunt had kunnen zijn, begon juist zijn uitstralende kracht meer en meer te verliezen: de losmaking van het Duitse Rijk ging voort, ten koste van het Rijk wellicht, maar ook ten koste van de Republiek. In NSNAP-kringen ging men in deze gedachte zeer ver. Bij de Vrede van Münster van 1648 werd Nederland van de Duitse moederstam losgerukt, waardoor spoedig de cultuur moest gaan kwijnenGa naar voetnoot2. Degelijker en rustiger beschouwingen moesten natuurlijk erkennen, dat het causaal verband van 1648 met het latere verval van de Republiek niet zó opvallend was. 1648 was immers maar een, zo beschouwd inderdaad bedroevende, étappe in een reeds lang voortgaand proces van losmaking; en de bloei van de Gouden Eeuw zette zich, hoe gefrustreerd ook en beperkt tot het intieme en kleine van de Hollandse ‘idylle’, ondanks alles door. Maar bedroevend bleef de losmaking uit het Rijk desalniettemin in hoge mate. Wat was er niet aan kracht naar de Republiek gevloeid, wanneer zij zich meer continentaal had georiënteerd! Welke mogelijkheden lagen er niet reeds in die enkele aanrakingspunten van cultureel en politiek contact! Gretig werd b.v. het verdrag van de Republiek met de Hanzesteden in 1616 vermeld. Breed werden de latere contacten met Brandenburg uitgemeten, van hoeveel meer betekenis deze ook voor Brandenburg dan voor Nederland zijn geweest. Voor de Oostkolonisatie in de jaren '50 had Theunisz zijn uitgebreid archiefonderzoek verrichtGa naar voetnoot3. Metselaars en timmerlieden, boeren en handelaars | |
[pagina 203]
| |
kwamen uit de Republiek naar Brandenburg, vooral in 1652, toen het in de Republiek niet goed ging. Otto Glaser had reeds 1939 voor de ‘Deutsch-Niederländische Gesellschaft’ een fraai uitgevoerd boekje uitgegeven over Die Niederländer in der Brandenburg-Preussischen Kulturarbeit (Bronnen 434). Hij vertelt erin hoe de Hollander Johann Gregor Memhardt sedert 1650 voor de bouw van molens en vestingwerken in Berlijn werkzaam was (S. 29-31), en hoe Cornelis Ryckwaert de kastelen van Sonnenburg en Schwedt bouwde (S. 34). Aan de echtgenote van de Grote Keurvorst Louise Henriëtte van Oranje was de oprichting van de ‘Holländerei’ in Oranienburg en de eerste aanplant van aardappelen te danken (S. 26-27). Hollandse en Vlaamse kunstenaars ontvingen van de Grote Keurvorst verscheidene opdrachten (S. 35-36). En nog onder Friedrich Wilhelm I bouwde de Hollander Johan Bouman veel in Potsdam (ong. 1730, S. 60). De Oder en de Oderbruch werden door Nederlanders, vooral in de 18e eeuw, gereguleerd (S. 53-58). Op weer een ander gebied lag de hulp, die de Nederlanders aan de Keurvorst boden bij de opbouw van zijn vloot, en ook bij de eerste Brandenburgse vestigingen in Guinea (Friederichsburg) en de Afrikaanse Goudkust, - vooral Raulé, de Zeeuw, speelde hierbij in de jaren 1676-1690 een grote rolGa naar voetnoot1-. Omgekeerd was de Duitse invloed in Nederland minder groot, maar nog wel vindbaar. Vooral berooide Duitsers kwamen naar de Republiek om hier een bestaan te vinden: de Hannekemaaiers (hierover b.v. Dijkstra, Bronnen 189), de Duitse kolonialenGa naar voetnoot2, en huursoldaten (Bronnen 702, 733-736). Evenmin worden de culturele bijdragen vergeten: Duitse studenten (Bronnen 173), predikanten (Bronnen 215), geleerden (Bronnen 212 en 213), en kunstenaars (Bronnen 214) kwamen naar Nederland. Maar genoeg hierover. De losmaking uit het Rijksverband kon niet worden ontkend. Symbolisch bleef hiervoor het jaar 1648 toch wel van waarde. Voor vele Nederlandse nationaal-socialisten was het echter moeilijk deze Vrede van Münster zo geheel donker te zien als de Duitsers deden. Georg Schlimme, een Nederlandse nationaal-socialistische letterkundige, die zich verder niet met historische beschouwingen heeft beziggehouden, schreef een uiterst bemiddelend artikeltje over dit moeilijke onderwerp in De Waag (1941, Bronnen 669): De vrede van Münster, van Nederlands en Duits standpunt. Omdat, zegt hij, de geschiedkundige, dus ook de Duitse of Nederlandse, de stof benadert van zijn volksgemeenschap uit, een gemeenschap, die hij moet dienen, en die in ‘positief machtsbewustzijn geworteld’ is, wordt het mogelijk, dat voor Nederland Münster een voorbeeld van trots, voor Duitsland een historische dwaling was. Het dilemma voor de Nederlandse nationaal-socialist - één van de vele, mag ik wel zeggen - wordt hiermee natuurlijk niet opgelost. In Duitse nationaal-socialistische kringen lijkt men zich als het ware voor de onmiskenbare feitelijke onafhankelijkheid van de Republiek te verschuilen achter | |
[pagina 204]
| |
het formele. Schulte - waarover wij tevoren een en ander gezegd hebben - benaderde daarom ook de Vrede van Münster weer sterk formalistisch. Reeds in 1607, wanneer Keizer Rudolf een brief zendt, waarin op ietwat bouderende toon, in verband met de Bestandsonderhandelingen, de onderhorigheid van de Republiek aan het Rijk wordt gememoreerd, antwoorden de Staten ontwijkend, zij ontkennen noch erkennen het verband met het Rijk (S. 56-57). Maar de Keizer bezigde ook daarna de aanspreekvorm ‘Hoog Moogende’ niet en bleef de aanhef van ‘Getreue’ gebruiken. De tekst van het Vredesverdrag van Münster bevestigde dan wel in feite voor de Republiek de breuk met het Rijk, maar formeel kon dit alleen volledig zijn, wanneer ook de autoriteiten van het Rijk, Keizer en Rijksdag het artikel 53, waarin alleen sprake was van goede nabuurschap en vriendschap tussen Rijk en Republiek, zouden ratificeren. Maar deze ratificatie vond juist niet zo vlot plaats. De Keizer gaf tenslotte de verklaring af, waarin hij artikel 53 in feite aanvaardde. En toch bleef hij op andere punten star. Nog in hetzelfde jaar 1648 beleende Keizer Ferdinand III zijn verwant Koning Philips IV van Spanje met alle Bourgondische landen, en dezelfde soort leenbrieven worden door de Keizers verstrekt in de volgende jaren 1659 en 1670Ga naar voetnoot1. Ook de aanspraak ‘Hoog Moogenden’ bleef de Keizer jegens de Staten Generaal vermijden, en in plaats van ‘Gehorsame’ of ‘Untertanen’ vond hij het prettige compromis van ‘Unsere sehr lieben Freunde’. Pas in 1709 gaf de Keizer in de titulatuur toeGa naar voetnoot2. Formeel echter erkende de Keizer pas in 1728 de onafhankelijkheid van de Republiek, toen hij zichzelf als Aartshertog alleen beleende met de Zuidelijke gewesten der Nederlanden. Nu pas schijnt de Rijksband gebroken te zijnGa naar voetnoot3. De Rijksstenden reageerden in dit alles nóg negatiever op het Verdrag van Münster, zij weigerden artikel 53 te erkennen, wanneer de Republiek niet Rijksgebied langs de grens zou ontruimen, de Republiek ging hier niet op in en de verklaring in het Verdrag van Münster bleef zodoende ongeratificeerd door de Rijksdag. Schulte, zich daarbij baserend op Von Srbik en Georg Turba, achtte echter de beleningsbrief van 1728 van het hoogste belang, en wilde in deze toch het formele einde van de band tussen Republiek en Rijk zienGa naar voetnoot4. Van veel groter belang dan deze beschouwingen van Schulte, die na Turba en Von Srbik, weinig nieuws brachten, was een groots opgezette bronnenpublicatie, die zich evenzeer met de formele verhoudingen tussen de Neder- | |
[pagina 205]
| |
landen en het Rijk bezighield. Een bronnenpublicatie, die weliswaar was opgezet als ‘Rüstzeug für eine quellenmässig gesicherte ideelle Untermauerung der deutschen Vorrangsstellung’, maar toch bewijs inhield voor ‘trotz grundsätzlicher Verteidigung der Besitzrechte des Reiches an den westlichen Grenzterritorien, dort erfolgendes Abklingen der Reichsidee.’ Dit werk beoogde te publiceren de ‘Urkunden und Aktenstücke des Reichsarchivs Wien zur reichsrechtlichen Stellung des Burgundischen Kreises.’ Van de vier geprojecteerde delen kwamen er drie gereed, waarvan het tweede deel na het derde nog net in maart 1945 (Bronnen 234). Het plan was geopperd door Prof. Dr. Ludwig Bittner en uitgevoerd door Lothar Gross (gestorven 31 mei 1944), Robert H. Lacroix en Josef Karl Mayr. Het eerste deel omvat de stukken van 1478 tot 1548, het tweede die tot 1643, terwijl het laatste deel de periode van 1644 tot 1700 beslaat. Het is te betreuren, dat het laatste deel (tot 1806 en Gesamtregister) niet meer is verschenen. Want als bronnenpublicatie is deze serie hoogst waardevol. Ondanks de druk van bovenaf - ‘Im Auftrag des Herrn Reichsministers des Innern im Rahmen des Westprogramms der deutschen Archivverwaltung’ -, laat zij zien hoe het mogelijk is op het terrein van de eigenlijke geschiedvorsing nog vrijelijk ‘sine ira et studio’ te werkenGa naar voetnoot1. Het resultaat was een volledige bronnenpublicatie, die ook vatbaar blijkt voor een interpretatie, ideologisch volkomen afwijkend van de nationaal-socialistischeGa naar voetnoot2. Juist de toegespitste, zelfs tendentieuze vraagstelling kan, althans op het terrein van de z.g. ‘Forschung’ leiden tot een wetenschappelijk waardevolle publicatie, die haar eigen plaats ook in later tijd behoudt. | |
Het Franse gevaarMet het ‘Abklingen’ van de Rijksidee werd - de nationaal-socialisten zagen hier althans een causaal verband - voor de Republiek de stijgende macht en kracht van Engeland en Frankrijk steeds meer merkbaar. Vooral het Franse gevaar wekte in de Republiek nog krachten op tot een weerstand, die zelfs opnieuw steun zocht bij het Rijk. In verschillende publicaties heeft Prof. Dr. Leo Just (Bronnen 540, 717-720) één lijn willen trekken van Johan de Witts politiek in 1667 af tot diep in de 18e eeuw toe, de lijn nl. van het scheppen van een wezenlijke barrière tegen Frankrijk, waarbij ook het Rijk betrokken zou worden. Just moet daarbij erkennen, dat zowel bij de Republiek als bij het Rijk (i.c. Oostenrijk) het eigenbelang vóórop stond en dat daarbij de Zuidelijke Nederlanden meer slachtoffer dan geredden werden. Maar toch wil hij in dit alles vooral bij de inspanningen van Oostenrijk in de 18e eeuw, na de daaraanvoorafgaande prestaties van stadhouder Willem III, een symbool zien ‘letzter reichischer Anstrengungen in den gefährdeten und zersplitterten Grenzmarken’ (Bronnen 717, S. 92). Het optreden van Willem III heeft eigenlijk uitsluitend bij Nederlandse publicisten enige waardering ontmoet. Dr. Paulina Havelaar heeft haar oude | |
[pagina 206]
| |
liefde voor deze Koning-stadhouder niet verloren. In 1935 nl. was zij reeds gepromoveerd in Keulen op een proefschrift Der deutsche Libertätsgedanke und die Politik Wilhelms III, waarin zij op gedegen wijze de contacten van Willem III via zijn vertrouwensman Waldeck met de verschillende Duitse vorsten onderzocht had. En nog in 1940 en 1941 schreef zij bewonderende woorden over deze verdediger van het Germaanse ‘Rijk’ tegen de Romaanse veroveraar Lodewijk XIV (Bronnen 708 en 709). Mr. A.J. van Vessem, een autoritair-gezind groot-Nederlander, die reeds vroeg in de NSB terecht was gekomen, bood in 1935 het hoofdkwartier van de NSB in Utrecht een portret van Willem III aan. In de rede (Bronnen 736) sprak hij zijn bewondering uit voor deze strijder tegen het Franse imperialisme. Het jaar 1672 moest zijns inziens voor eigen tijd een lering en een bemoediging zijn. Want onder de dreiging van het Franse gevaar wist het Nederlandse volk boven de binnenlandse verwarring uit te komen in dienst van een hoger nationaal doel. ‘Zal ons volk, aan alle autoritaire leiding ontwend, onwillig in het brengen van enig offer, dat niet strekt tot het verkrijgen van materieel welbehagen, zijn dan ongetwijfeld oplaaiend idealisme tot iets anders zien leiden dan tot een machteloos stuiptrekken onder vreemd imperialisme?’. De jaren na 1672 bewezen ‘hoe het volk ook bereid is leiding te aanvaarden en zich te onderwerpen, als het bemerkt dat deze leiding goed is.’ Pas na 1702 zakte het volk ineen, toen de krachtige, bezielende, nationale leiding wegviel. Krekel was wel heel wat critischer. Volgens hem vond Willem III juist zó weinig weerklank in Noord-Nederland, zelfs helaas bij het Calvinistische volk, dat hij zich tot Engeland moest wenden en Holland in zijn idylle achterliet (29 dec. 1940, Bronnen 120). Niettemin was ook na de dood van Willem III nog niet alle kans verkeken. Interessant is een artikel van Dr. E.G.C. Brünner (geb. 1883), een economisch historicus die graag in geopolitieke termen spreekt, over De onderhandelingen van 1709 te Geertruidenberg (1941, Bronnen 705). Bij die onderhandelingen overwoog Heinsius nl. tegenover de te strakke pro-Engelse politiek, te komen tot gebiedsuitbreiding op het vasteland voor de Republiek en een sterkere oriëntering op het Rijk dan tevoren. Hij dacht daarbij aan een Unie van Nederlands gebied uitgebreid tot Coblenz en Rheinfels. Drang naar levensruimte, met Zuid-Nederland en het Rijn-Maasgebied als ‘krachtvelden’, speelde hierbij een grote rol, volgens Brünner. Juist de expansie van de andere mogendheden bracht Heinsius op deze gedachte. Maar Engeland en Oostenrijk wilden Heinsius' plan niet aanvaarden, zij wensten de oorlog tegen Frankrijk voort te zetten. En opnieuw, zoals in de Nederlandse Opstand, werd het een worsteling om vrede en veiligheid en om het Rijk. De Habsburgers begrepen Heinsius' politiek niet, alleen dynastieke belangen hielden hen bezig. Een afzonderlijke vrede gelukte Heinsius evenmin: het particularisme, de maritieme politiek van Amsterdam dwongen hem tot een nieuw samengaan met Engeland (Townshend-verdrag). Dit werd een tragisch einde van een moedige poging. Brünner bouwde deze studie geheel op de these van Reese's proefschrift, waarin ook deze had betoogd, dat de Republiek in de jaren 1667-1709 een Rijnbond had moeten vormen onder haar leiding. | |
[pagina 207]
| |
Doch inmiddels scheen Oostenrijk in de wedloop tegen Frankrijk het estafettestokje, dat de Republiek vermoeid had laten glippen, op te rapen. Wat Willem III had gewild en waarvan hij de ziel was geweest: een front tegen Frankrijk van Bazel over Trier en Oostende tot over het Kanaal, daarvan kreeg nu het Rijk de volle last te dragen. Eugenius van Savoye - bij zijn tweehonderdjarige sterfdag in 1936 in de Duitse nazi-literatuurGa naar voetnoot1 opgevijzeld tot heros van Germaanse grootheid - nam deze taak op zich. Eindelijk, want de zorgen aan het Oostfront hadden zozeer de aandacht opgeëist, dat het Rijk het verlies van de Elzas en de Saar niet had kunnen voorkomen (Vrede van Rijswijk in 1697). Zelfs de Vrede van Straatsburg vond nog een machteloos Oostenrijk (1713), dat, in de steek gelaten door de zeemogendheden, moest berusten. De botte politiek van eigenbelang van de Republiek, die garnizoenen in Keizerswerth, Bonn en Luik had willen handhaven, had het Rijk de pas nog kunnen afsnijden, maar de last van Hollandse troepen in de barrièresteden van de zuidelijke Nederlanden moest Eugenius, ondanks zijn pogingen tot traineren van deze regeling, tenslotte slikken. Anderzijds heeft Eugenius van Savoye zich van zijn nieuwe taak om de barrière in zijn geheel te handhaven en te versterken, goed gekweten. In deze geest hebben enkele Duitse historici - Just vooral, en ook Niessen (Bronnen 724) - zich beijverd om de Oostenrijkse politiek in de zuidelijke Nederlanden te verdedigen. Eindelijk zijn wij hiermee teruggekeerd tot de zuidelijke Nederlanden! Over de gehele 17e eeuw daar wordt in de nationaal-socialistische literatuur eigenlijk gezwegen. Het verval, economisch en cultureel, wordt zo algemeen aangenomen, dat men alleen maar kan constateren, dat, blijkens de gebeurtenissen aan het einde van de 18e en in de 19e eeuw, het Vlaamse volksdeel zijn Germaanse eigenheid heeft weten te bewaren. Alleen voor de tijd dat de Oostenrijkse successie in de zuidelijke Nederlanden een feit is geworden, komt dit gebied, - even maar en slechts bij enkele Duitsers - meer in de aandacht. Welnu, die aandacht bepaalt zich tot een prijzen van de Oostenrijkse politiek. Niessen (1936, Bronnen 724) ging daarin zeer ver. Aan Oostenrijk vooral was het, volgens hem, te danken, dat de zuidelijke Nederlanden zich weer enigszins oprichtten. De Oostenrijkse regering toonde een ‘uneigennützige nüchtern-praktische, durch und durch rechtliche und erfahrene Art’ van regeren. De zuidelijke Nederlanden werden door deze weldaden weer teruggevoerd tot het ‘gesamtdeutsche Volk’. Pas in 1814-15, toen Oostenrijk ‘schuldhaft verzichtete’ met het prijsgeven van de zuidelijke Nederlanden, ‘wuchs Oesterreich aus dem Reiche heraus und musste die Führung der Nation endgültig abgeben.’ Ook al liet Eugenius zich gedurende zijn gouverneurschap niet in de zuidelijke Nederlanden zien, door zijn vertegenwoordiger Prié werd toch een heilzame politiek gevoerd. Economisch werden de verbindingen met | |
[pagina 208]
| |
het Donau-verkeer en Opper-Italië gelegd, de eerste schepen voeren uit Oostende, en de vestiging van vreemdelingen (b.v. de Jacobieten) werd aangemoedigd. In deze tijd gonsde het van Oostenrijkse plannen. Weliswaar botsten de pogingen tot verbetering van het interne bestuur op conservatief locaal verzet (Anneessens), zodat deze pas na 1725 onder Maria Theresia slaagden, maar de hervormingen waren toch redelijk en nodig. Just (Bronnen 717 en 719) moet toegeven, dat de Oostenrijkse Rijkspolitiek, na de mislukking van de Oostendse Compagnie (1730), in feite de plichten jegens de zuidelijke Nederlanden verwaarloosde, en in 1735 bovendien nog Lotharingen prijsgaf, maar wijst er dan op dat overigens Oostenrijk de ‘barrière’ getrouw verdedigde. Vooral het behoud van Luxemburg en Breisgau was voor het Rijk heilzaam. | |
Perfide AlbionInmiddels zakte de macht van de Republiek ineen. Nu pas kreeg Engeland Noord-Nederland definitief in de greep. Reeds lang had het perfide Albion op de loer gelegen. De nationaal-socialistische propaganda heeft van deze Engelse ‘kuipende, ondermijnende en misdadige’ politiek in het verleden alle nodige werk gemaakt. Anti-Engelse gevoelens moesten immers gekweekt of uit een sluimertoestand gewekt worden. Erg diep ging overigens de voorstelling niet: tegenover het onbarmhartig-zwart van Engeland werd plotseling de, toch anders heftig door de nationaal-socialisten becritiseerde, Republiek zielig-wit. Hoogstens kon nog de verbinding worden gelegd door de gedachte dat het ‘eigen schuld’ van de Republiek wasGa naar voetnoot1. De Engelse ondermijnende politiek was reeds voelbaar geworden bij de bestrijding van de Hanze, waarbij ‘die Niederlande zum Angelpunkt der britischen Politik gegenüber dem Kontinent’ werden (Winter, Bronnen 526, S. 79). Er liep een lijn van Leicesters 6000 man, die in 1585 de jonge Republiek te ‘hulp’ kwamen naar het Britse expeditieleger, dat in 1940 de Lage Landen teisterde. Alleen werd toen een en ander in Nederland beter doorzien dan nu: Leicester werd tenminste weggejaagd! Sedert Cromwell werd de Republiek steeds meer het slachtoffer van het Britse imperialisme: in zes en dertig jaren moest Holland zich in zeven oorlogen mengen, die vóór of tegen Engeland gingen. Bij de vrede van Westminster van 1674 werd Holland definitief de vazal van Engeland, een instrument in handen van de Engelse politiek van ‘balance of power’. Het verraad van Engeland bij de Vrede van Utrecht in 1713 typeert de Britse perfide politiek (vgl. Platzhoff, Bronnen 727, 1942). De egoïstische politiek bij de opheffing van de Oostendse Compagnie, de ‘walgelijke’ roof van de Nederlandse koloniën einde 18e en begin 19e eeuw waren evenzovele illustratieve feiten. Een aardig propagandistisch idee leek de herdruk van een anti-Engels pamflet van 1781, dat tijdens de vierde Engelse oorlog in de Republiek werd verspreid: De Engelsche Tieranny, waarin alle gruwelen en wreedheden van de Engelsen sappig aan de kaak | |
[pagina 209]
| |
werden gesteld (Bronnen 744). Alleen was het idee van deze herdruk niet origineel ... in de eerste wereldoorlog was ook een herdruk van hetzelfde pamflet verschenen en door Duitsgezinden in Nederland verspreid. | |
De 18e eeuwInmiddels zijn wij chronologisch reeds tot diep in de 18e eeuw gevorderd. Er is van nationaal-socialistische zijde weinig over deze tijd geschreven. Holland kreeg toen, volgens Krekel, zijn ‘endgültige Prägung’ (1942, Bronnen 32). Een idyllische onpolitieke zwakheid en afzijdigheid van de grote politieke macht werd alleen maar vergoed door een soms innige intimiteit en verinnerlijking. ‘Ungestört von den Dingen der Aussenwelt geht das Leben seinen Gang; nur in sich gekehrt, dem täglichen Schaffen hingegeben. Das ganze Land ist wie ein ruhiges Haus; in sich zurückgelehnt schaut die Seele des Volkes die Welt an und weiss sich geborgen’ (ibidem, S. 24). Geheel verwerpelijk wil Krekel dit volkskarakter niet vinden, hij poogt het tegenover de Duitse lezers telkens weer begrijpelijk te maken en ook in positieve geest te waarderen. Hoezeer ook de critiek op het Nederlandse volkskarakter van Krekel onaangenaam klinkt en in die omstandigheden, wanneer hij zich richt - en dat doet hij vaak - tot een Duits publiek, zelfs bepaald verwerpelijkGa naar voetnoot1, de bedoelingen van deze filosofische publicist waren toch steeds weer om naar twee kanten, in positieve en negatieve richting, alles te beoordelen. Zo gaat hij in ditzelfde artikel op de volgende waarderende wijze voort: ‘Die Scheu vor der allzu lauten Gebärde, Ehrfurcht vor dem Leben, ein bei aller scheinbaren Offenheit verschlossenes Wesen prägen den Stil des holländischen Menschen’ en even verder ‘in dieser Innerlichkeit liegt auch der unaussprechliche Reiz, den alles Holländische, wo es in sich selbst ruht, ausstrahlt. Sie trägt das Ganze und formt den Stil des Lebens.’ Het is inderdaad Krekel op zijn best. Stilistisch gevoelig, voorzichtig typerend en daarmee ook iets rakend, dat wezenlijk is. Maar anderzijds is de moraal van zijn beschouwing duidelijk: ‘Dieses Holland wandte sich vom Dämonischen, das in den Sachen der Politik und des Staates beschlossen liegt, ab’ en dit betreurt Krekel diep. Daarom zal de nieuwe tijd iets brengen voor Nederland, dat een verlossing zal zijn: ‘Nur zusammen mit der wagenden und sich einsetzenden Macht, die bereit ist, den Abgrund zu ermessen und bis an die Grenze des Daseins zu gehen, kann eine Gemeinschaft das Letzte und Höchste ausdrücken’ (ibidem, S. 30). En daarmee zijn we weer, waar Krekel ons in werkelijkheid hebben wilde. Schulte (Bronnen 219) kan voor deze eeuw alleen vermelden, dat er tussen het Rijk en de Republiek wrijvingen zijn: grensconflicten, concurrentie-conflicten tussen de Noord-Nederlandse Compagnieshandel en mislukkende initiatieven van Duitse kooplieden in Afrika en Azië (S. 105-110). Slechts zwakkere ‘Regungen zur Rückkehr ins Reich’ waren er te vinden, en dan nog meer in de 17e dan in de 18e eeuw (in 1670 en 1678 b.v., S. 89-91). Nog even droomde Jozef II van een herstel van het Bourgondische Rijk onder de Wittelsbachers (1785), maar Frederik de Grote verzette zich hiertegen (S. 103). | |
[pagina 210]
| |
Neen, veel goeds viel er niet meer te melden. Bloedarm en machteloos werden Noord- en Zuid-Nederland de willige prooi van resp. Engeland en FrankrijkGa naar voetnoot1. Als curiosum wil ik hier het proefschrift van de NSB-arts H.Th. van Heuveln vermelden. Het proefschrift ging over Gerard van Swieten (1700-1772), leerling en vriend van Boerhaave, die om zijn katholieke geloof in Leiden niet voldoende carrière kon maken, daarom naar Wenen ging (1745) en er een belangrijk medicus en vooral organisator werd. Dit proefschrift (Bronnen 714) werd op 1 mei 1942 door de a.s. doctor verdedigd met als promotor de NSB-er Prof. Jhr. Dr. G.A. Kreuzwendedich von der Borne. Het schrale werkstukje - blijkbaar nog door een ander tegen betaling in elkaar geflanst - was pas laat in handen van de Groningse medische faculteit gekomen en stuitte uiteraard bij haar op overwegende bezwaten. Alleen de ‘Beauftragte des Reichskommissars’ Conring kon de Faculteit tenslotte dwingen om deze onverdiende promotie doorgang te doen vindenGa naar voetnoot2. Afgezien van het feit dat de promovendus het proefschrift niet eens zelf had samengesteld, bleef ook het gehalte van het geschriftje beneden alle peil. Slordig en tendentieus werden hierin Van Swietens anti-clericale maatregelen - boekencontrole heeft hij aan de geestelijkheid ontnomen - en antisemitische adviezen en besluiten opgeschroefd; Van Swieten zelf werd gebombardeerd tot dienaar van de gehele Germaanse wereldGa naar voetnoot3. | |
De PatriottentijdPas het laatste kwart van de 18e eeuw scheen enige belangstelling te verdienen. Maar meer waardering dan voor de periode daarvóór kon men er in nationaal-socialistische kring niet voor opbrengen. De nieuwe Franse ideeën, die het politieke leven in Noord- en Zuid-Nederland wekten, waren immers verwerpelijk, alleen was het begrijpelijk dat zij in Nederland insloegen, gezien de daar heersende verslapping en achteruitgang. In deze geest veroordeelt A.F. Zwaardemaker de partijschappen van toen en hij vergelijkt hen met het machteloos praatcollege van eigen tijd; met instemming citeert hij Mirabeau, die de autoritaire regering van de regenten waardeerde (1939, Bronnen 742 en 1940, Bronnen 741). Veel toevalliger was de Duitse belangstelling, die bleek uit de publicaties van de ‘Forschungsstelle “Volk und Raum”’, voor deze periode. De Duitse sibbekundigen vonden nl. juist voor deze tijd veel gegevens omtrent Duitse huurregimenten, die in de Republiek dienst dedenGa naar voetnoot4. Zo onderzocht b.v. Marie Louise Baum de archiefstukken over de Nassause soldaten die in dienst van de Stadhouder stonden. In haar boekje Das Haus Oranien und seine nassauischen Soldaten im Zeitalter der französischen Revolution (Bronnen 702) geeft zij treffende | |
[pagina 211]
| |
détails over de maatschappelijke moeilijkheden die vele soldaten na de vlucht van de Stadhouder in 1795 en de ontbinding van de regimenten in hun eigen woonplaats en gezin ondervonden - in vele klaagbrieven hebben zij hun nood omstandig beschreven-. Zelfs stuit de schrijfster op een curieus stuk, waarin een Duits jurist zijn diensten aan de Stadhouder aanbood in diens strijd met de Patriotten. Deze jurist wilde de Prins in bescherming nemen door hem te verklaren tot wettig beleend Rijksvorst, die daarom alleen aan Keizer en Rijk verantwoording schuldig zou zijn. Het blijft overigens de vraag of dit wel erg dubieuze en politiek waardeloze aanbod ooit verder is gekomen dan de soldaat Fleischman, die er in een brief melding van maakteGa naar voetnoot1. Een vergelijking van Patriotten met NSB-ers schijnen de nationaal-socialisten alleen als onaangenaam te hebben gevoeld en daarom te hebben afgewezen. Reeds in 1935 wees Mussert ‘himself’ deze vergelijking af, toen De Tijd in die richting wilde insinueren (Bronnen 722). Een poging om de Patriotten zodanige eer te geven, dat zij, in de ogen van de nationaal-socialisten dan altijd, een vergelijking met de NSB-ers konden doorstaan, wordt niet ondernomen. Alleen in het andere kamp zou de vergelijking worden getrokken, en dan volledig in het ongunstige voor de NSBGa naar voetnoot2. De afkeer van de Patriotten is gedeeltelijk reeds te verklaren uit het feit, dat de Patriotten nu eenmaal kwaad stonden aangeschreven in de algemene ‘accepted history’, en de deskundigheid van de nationaal-socialisten ten deze - zeker bij een cultureel analphabeet als Mussert - was te gering om van het populaire schlabloon van ‘landverraders’ af te wijken. Ook leenden zich de omstandigheden er niet wel toe nu parallellen te trekken tussen een Franse bezettingstijd en een Duitse bezettingstijd, het raakte te pijnlijke waarheden. Maar dieper ging natuurlijk het bezwaar tegen de leuzen en idealen van de Franse Revolutie. Het ‘Vrijheid, Gelijkheid, Broederschap’ luidde eigenlijk een in de ogen van de nationaal-socialisten verderfelijke parlementair-liberale tijd in. Het was een Romaans complot van onrassische infiltratie onder het mom van fraaie leuzen. Joh. Theunisz verwierp dan ook in deze geest De Revolutie van 1795 volkomen (1944, Bronnen 777). Pas de oorlog had hem tot dit radicale vonnis gebracht. Want juist ervóór had hij een niet onverdienstelijke studie gemaakt van de geschiedenis van de omwenteling van 1795 in Overijsel, die hij tenslotte in 1943 had kunnen publiceren (Bronnen 775). In dit boek was niet veel te merken van de veroordeling der revolutieprincipes, integendeel bepaalde figuren in de Overijselse patriottenkringen hadden hem wel aangetrokken. Voorzover er enige lijn in het wat peuterige, geheel aan het archiefmateriaal vastgekleefde, betoog te herkennen was, demonstreerde hij nu juist hoe de radicalen als Van Fridagh en Ter Pelkwijk door de latente tegenstand van conservatieve blijvers zoals De Vos van Steenwijk in hun plannen bleven steken. Interessant is het dan ook om te zien, hoe Theunisz | |
[pagina 212]
| |
zijn overgang in deze waardering vindt. Reeds in 1940 begint hij in twee artikelen over zijn vereerde radicalen (Bronnen 774 en 776) hun gewestelijke aard te waarderen: zij waren zulke goede Saksers, vasthoudend en flink. In Ter Pelkwijk prijst Theunisz het, dat hij een onverdeelde volksschool voorstond. Wanneer Theunisz nu in 1944 weer over de omwenteling van 1795 komt te schrijven, dan stelt hij de gewestelijke ‘Saksische’ idealen tegenover de Revolutie-ideeën. Want naast de holle leuzen van ‘Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap’ leefde er immers in het Oosten nog iets van de oude vrijheid der Germanen, terwijl ‘Broederschap’ voor hen een realiteit was in hun sibbe en in de ‘naoberplichten’ (blz. 62). Van gelijkheid hadden zij in de natuur nooit iets ervaren. Theunisz vergelijkt zelfs de ver-Engelste Nederlanders van zijn eigen tijd met de Patriotten van toen. Toen heerste er immers ook een ziekte: de Franse. En hiermee heeft hij bewust de bordjes verhangen. Die Franse ziekte ontnam aan het Nederlandse volk - reeds sedert de Bourgondische tijd! - de natuurlijke grondslag van het gezin. Echtbreuk werd toegejuicht, de Franse mode werkte verslappend, de taal verbasterde door verfransing. ‘Werken scheen’, in de 18e eeuw dan, ‘een woord te zijn dat in het woordenboek niet voorkwam’. En dit zette zich voort na de omwenteling, alleen de gezonde volkse kracht, zoals in Overijsel, heeft zich tegen deze verdergaande verfransing, die na 1813 door een verengelsing gevolgd zou worden, verzet. Eén schrijver vormt op dit alles de uitzondering. Dr. J.H. Carp (geb. 1893), jurist en Spinozist van oorsprong, fascist en theoreticus van de NSB, vriend en adviseur van Mussert, durft reeds in zijn boekje Beginselen van het Nationaal-Socialisme (1942) de revolutie van eigen tijd te vergelijken met de grote Franse Revolutie, zonder daarbij, zoals een goed nationaal-socialist eigenlijk betaamt, de verderfelijkheid van de Franse naar voren te brengen. Maar wel zeer ongewoon was Carps artikel in Volk en Vaderland op 7 Mei 1943, dat tenslotte de reeds smeulende tegenstelling tussen NSB-leiding en Nederlandse SS intern tot een uitbarsting bracht. Het Oordeel der Geschiedenis (Bronnen 758) is bedoeld als een zeer opzettelijke vergelijking tussen de Franse bezettingstijd en het bestuur van toen met de Duitse bezettingstijd en het NSB-bewind. Tot nu toe, aldus Carp, was de Patriottentijd een gesloten boek voor ons, nú begrijpen wij steeds meer die tijd en ontdekken de parallellie. Er is veel verschil, inderdaad: de strijd is nu veel zwaarder, er wordt geen hulp van de overheid verleend zoals toen (Willem V immers ontsloeg een ieder van de eed van trouw aan de Stadhouder), er was toen een Bataafs legioen gericht tegen Nederland, er is nu een legioen voor Nederland tegen het Bolsjewisme. Maar dan begeeft Carp zich op gevaarlijker terrein: toen was er eigen initiatief mogelijk tegenover een afwachtende bevolking, nu is er gebondenheid aan de toestand van de bezetting tegenover een fel anti-nationaal-socialistische bevolking. Ook de houding ten opzichte van elkaar, voor- en tegenstanders, was in de Franse tijd veel soepeler: een Daendels, of een Van Maanen bleven zelfs na 1813 op een of andere regeringspost gehandhaafd. Carp durft zelfs Schimmelpenninck met Mussert te vergelijken. Dan staat er letterlijk en vetgedrukt | |
[pagina 213]
| |
(ook de Redactie van Volk en Vaderland deed dus mee aan dit offensief tegen de Nederlandse SS): ‘En het spreekt zoveel meer tot ons dan vroeger wanneer wij weten hoe Schimmelpenninck, in het vertrouwen daarmee het eigen bestaan van het Vaderland te verzekeren, op wensch van Napoleon, de leiding van de Nederlandsche Staat aanvaardde (1805) en wij beseffen zijn ontgoocheling toen hem later bleek dat men poogde hem te gebruiken om de weg voor Napoleons broeder en een nauwere verbondenheid met Frankrijk te banen; een voornemen van Napoleon, waartegen Schimmelpenninck zich tot het uiterste heeft verzet zonder eenige steun van eigen mederegeerders, die het tenslotte bestaan den Keizer door “Nederlandsche” afgezanten om de benoeming van zijn broeder als Koning van Holland te verzoeken.’ Zoals ook de Franse tijd een goede zijde had, zo zal op den duur ook over den NSB worden geoordeeld. De Franse tijd ruimde oude ballast op, bevestigde de één- en ondeelbaarheid van de staat en het eenhoofdig gezag in de staat, de NSB vernietigde het partijwezen en de hokjesgeest, liet de arbeid het kapitaal overwinnen. Onder de omstandigheden, waarin het bezette Nederland en de kleine minderheid van nationaal-socialisten daarbinnen verkeerde, kreeg Carps historische vergelijking inderdaad het karakter van een lont in het opgetaste kruit van interne partijspanningen. Achter het mom van een historische beschouwing oppert Carp niet minder dan de mogelijkheid van de nederlaag der Duitsers (zoals van de Fransen destijds), wijst er op dat het vaderlands gedrag van de NSB-leiding ook na een overwinning van de geällieerden eer zou toekomen zoals de Patriottisch-gezinden na 1813 verwierven en hij laat tenslotte vet drukken, dat Schimmelpenninck zich tegenover Napoleons wil - lees: Mussert tegenover de Duitse macht - tot het uiterste als goed vaderlander gedroeg, terwijl zijn mederegeerders - lees: Feldmeyer c.s. - hem ten val brachten. Geen wonder, dat Feldmeyer zelf direct in de pen klom en in zijn eigen blad rechtstreeks van een anti-Duitse gezindheid in de NSB sprak (Storm 14 mei 1943) en dat er een ruzie ontstond, die in een openbare vergadering van NSB en SS op 22 juni gesust moest wordenGa naar voetnoot1. Carps artikel bleef zelfs zo steken, dat nog op 30 december 1944 Rost, in een poging om de NSB-leiding zwart te maken bij Seyss-Inquart, op dat artikel terugkwamGa naar voetnoot2. Van de zijde van nationaal-socialistische rechtshistorici werd de omwenteling van 1795 eveneens iets genuanceerder gezien dan b.v. Theunisz doet, al heeft hier toch, anders dan bij Carp, de critiek de overhand. Vooral wordt betreurd, dat het Romeinse recht het definitief van het oud-Germaanse volksrecht gewonnen heeft. In een rustig-betogende brochure van A.F. Zwaardemaker (1940, Bronnen 165) wordt de rechtshervorming gezien als een ‘ergerlijke denationalisatie van de rechtspraak’. Anderzijds wil hij het goede niet geheel ontkennen, vooral de versterking van het gezagselement in de rechtspraak | |
[pagina 214]
| |
juicht hij toe. Prof. Dr. L.J. van Apeldoorn (geb. 1886), hoogleraar in het oud-Vaderlands Recht aan de Universiteit te Amsterdam, betoogt in een artikel De wedergeboorte van het volksrechtGa naar voetnoot1 helder en strak, hoe reeds in de late Middeleeuwen door de clerus en de humanistische geleerden het Romeinse recht was binnengedrongen en de Franse wetgeving daarom, alleen al uit geestelijke armoede, wel moest worden ingevoerd; het waarlijk levende Germaanse volksrecht was ten onder gegaan. | |
De boerenopstand 1798Nee, het verzet tegen de Franse onderdrukking, zoals dat in Zuid-Nederland voorkwam, werd door de nationaal-socialisten veel meer toegejuicht. Reeds vóór de oorlog had Dr. R. van Roosbroeck bij een Vlaams-Duitse ‘Kulturtagung’ in 1937 in een lezing de aandacht gevestigd op de z.g. boerenopstand, die in 1798 in de Vlaamse katholieke streken was uitgebroken tegen de Franse overheersers. (Bronnen 771). Volgens Van Roosbroeck had zich de Opstand alleen afgespeeld in gebieden van Germaans karakter of met Germaanse inslag. In het Zuiden, het Waals gebied, was er ook wel enig verzet geweest, maar dat was niet spontaan en moest geleid worden door een Oostenrijks agent. Interessant is al dadelijk het debat dat op deze lezing was gevolgdGa naar voetnoot2. Dr. Antoon Jacob, een even vurig flamingant als Van Roosbroeck, maar kennelijk toch iets sceptischer en voorzichtiger dan zijn emotionele Vlaamse broeder in de leer, trok nog in twijfel, of het hier werkelijk een Germaanse weerstand betrof waarbij dan de taalgrens mede-bepalend zou zijn geweest en wees er op, dat vaak ultramontaans-katholieke motieven van conservatieve aard bij deze opstand een rol hebben gespeeld. De Duitse aanwezigen vielen daarentegen Van Roosbroeck gretig bij. Volgens Petri braken hier, evenals in 1302 en in de Nederlandse Opstand, krachten door die ‘im Volkstum urgegeben sind und auch wirksam bleiben wenn - wie so oft - der Kampf nicht siegreich auslaüft’, ook al was men zich niet bewust van een nationaal gevoel. Reese vergeleek het boerenverzet met het Friese verzet tegen Bourgondië. En Prof. Dr. A.O. Meyer concludeerde dat een nader onderzoek toch wel dringend gewenst was, vooral omdat langs heel het Romaans-Germaanse grensgebied opstanden losbraken in ongeveer dezelfde periode. Ongetwijfeld is Fritz Textor op deze laatste suggestie ingegaan, toen hij in 1938 in het tijdschrift De Vlag betoogde, dat een onderzoek naar de vele boerenopstanden tegen de Franse overheersing in de jaren 1792 tot 1815 een ‘volksgeschichtliche Forschungsaufgabe’ was (Bronnen 773). Vroeger zag men nl. in deze boerenopstanden alleen maar daden van vertwijfeling tegen de Franse maatregelen van conscriptie, belastingdruk en kerkvervolging, nu ziet men er de volkse en nationale krachten in. Vroeger was het inwendig verband | |
[pagina 215]
| |
tussen de opstanden in de Elzas, de Paltz, Berg, Lutzelburg (Luxemburg), Vlaanderen en Zwitserland niet gezien, terwijl zelfs door de bevrijdingsopstanden in 1813 de vroegere opstanden vaak over het hoofd werden gezien en de begrippen volk en natie verward waren. Textor somt dan de oorzaken op die zijns inziens een rol hebben gespeeld bij deze rebellieën: in de eerste plaats de ‘urgegeben’ volkse weerstand, dan het nationale verzet, en tenslotte toch ook behoudzucht, gekwetste geloofsgevoelens en haat tegen de uitbuiting van de overheerser. Maar - dat geeft Textor toe - er zal nog veel onderzocht moeten worden. Vergelijking van het karakter van deze boerenopstanden met dat van de opstanden in Spanje en in de Vendée, waarin toch zeker geen volkse elementen meespeelden, zou misschien vruchtbaar zijn. Men zal moeten aantonen, dat deze weerstand in de grensland-geschiedenis inderdaad op één lijn ligt met het anti-Bourgondische verzet vroeger, en de Vlaamse strijd of het Duitse verzet tegen het Ruhrseparatisme later. Het onderwerp bleef inderdaad niet onbewerkt liggen. Van Duitse zijde verscheen een brochure van Hans Divo, waarin het Westdeutsches Grenzvolk im Kampf ums Reich werd geschetst van de boerenopstanden in Vlaanderen de ‘Klöppeloorlog’ in Luxemburg tot de opstanden in het Bovenrijnse en Zwitserse gebied toe (1943, Bronnen 761). In Vlaams-nationalistische kring ging men dieper in op de boerenopstand in Vlaanderen zelf. Vooral de flamingante publicist Arthur de Bruyne, die zonder ooit nationaal-socialist te worden dichtbij de geest van de rechtervleugel van het VNV stond en aanvankelijk pro-Duits gezind was geweest, heeft met veel ijver de aandacht op dit Vlaamse verzet gevestigd. In zijn boekje De Boerenkrijg (1941, Bronnen 751) noemt hij deze opstand de laatste golf van krachtig verzet, waarin met de 15.000 doden zoveel Dietse volkskracht wegvloeide, dat de droom van de Nederlandse hereniging na 1815 niet meer in Vlaanderen kon aanslaan. De Bruyne was ook actief bij de herdenking van de honderdjarige sterfdag van Emmanuel Jozef van Gansen (1766-1842), de leider van de langst volgehouden opstand, nl. die in de Kempen. Op het kerkhof in Westerloo werd een gedenksteen onthuld en door het Van Gansen-comité werd ook een gedenkboek uitgegeven (Bronnen 764). Dat een deel van de Belgische bevolking deze gehele Van Gansen-herdenking als een nationaal-socialistische demonstratie aanvoelde, bleek wel uit het feit, dat de gedenksteen, die op 30 augustus 1942 was onthuld, reeds op 26 december onherstelbaar werd geschondenGa naar voetnoot1. In het Gedenkboek schreef Van Roosbroeck opnieuw over dit thema (Bronnen 772). Wanneer hij de boerenopstand vergeleek met de Brabantse van 1790 en de Belgische van 1830, dan ging zijn voorkeur uit naar de eerste. Deze toch was een waarlijk spontane opstand, een Germaans verweer tegen de Latijnse overval. De Brabantse Opstand daarentegen was door de Kerk gefinancierd en de openbare lichamen, door de politiek van de Keizer geprikkeld, werkten mee. Door het ophitsen van de geestelijkheid zakte iedere spontaneïteit | |
[pagina 216]
| |
dan ook spoedig weg en de gehele beweging ontaardde in een onderlinge twist. De Belgische Opstand tenslotte was door de Fransen voorbereid en werd door hen geregisseerd. Ook Dr. Antoon Jacob stuurde voor dit Gedenkboek een bijdrage in met de veelbelovende titel Willem Verhoeven en de geestelijke achtergrond van de Boerenkrijg. Hij geeft hierin veel over Verhoeven (o.a. de volledige tekst van diens Oordeelkundige Verhandelingen in 1780) maar bitter weinig over het verband met de boerenopstandGa naar voetnoot1. Naast zijn bijdrage voor het Gedenkboek schreef Arthur de Bruyne her en der over verschillende figuren uit de boerenopstanden, met veel begrip en veel verve (Bronnen 753, 755-758). | |
De vereniging van het KoninkrijkNa de overwinning op Napoleon volgde voor de Nederlanden eigenlijk een ‘Engelse’ periode. De jaren 1813-1815 werden nl. een succes voor de Britse politiek. Voor deze visie levert een zeer gedegen werkstuk het materiaal. Ernst Moritz Klingenburg bracht het bijeen in zijn Bonnse proefschrift Die Entstehung der deutsch-niederländischen Grenze im Zusammenhang mit der Neuordnung des niederländisch-niederrheinischen Raumes 1813-1815, waarvan Prof. Steinbach de promotor was (1940, Bronnen 815). De grote invloed van Engeland bij de vorming van een Groot-Nederlandse bufferstaat ter handhaving van het politieke evenwicht in Europa en van een groter Pruisen als ruggesteun voor deze bufferstaat wordt in zware, traagsecure contouren getekend. Archiefonderzoek en een brede literatuur geven aan het werk een goede grondslag voor een minutieus detailonderzoek naar de vorming van de Nederlands-Duitse grens. Het Engelse overwicht, dat zich reeds in de barrièreregelingen in het begin van de 18e eeuw en bij vele latere plannen had doen gelden, kon inderdaad overtuigend beschreven worden. De waardering van Klingenburg voor deze Engelse politiek is gemengd. Hij bewondert enerzijds oprecht de Engelse diplomatieke kracht en waardeert het in hoge mate dat daarbij Pruisen het Maasgebied aan de Oostzijde van de rivier als flankdekking verwierf. Anderzijds betreurt hij bitter de geringe aandacht, die ook Engeland had voor de nationalistische en volkse problemen. Voor Nederland gingen slechts Schenkenschans en Herzogenrath verloren, maar voor het Rijk veel meer. Klingenburg somt deze Rijksverliezen aan het einde van zijn boek op: Zevenaar, de Rijksheerlijkheden Gronsveld, Slenaken en Berg, de Gulikse plaatsen Tegelen, Susteren en Sittard, in het Kleefse Gennep, Mook en in het Gelderse Arcen, Velden en Afferden. En ook in het Zuiden bleven typisch Duitse gebieden buiten het Pruisisch grensgebied: Duits-Limburg om Aubel, delen van St. Vith en Bockholtz, delen ook van ‘Duits’-Luxemburg tot aan Arkel en Bastogne toe (S. 157)Ga naar voetnoot2. | |
[pagina 217]
| |
‘Engels maakwerk’, ziedaar de doodzonde van de schepping van het Verenigd Koninkrijk. Het zou ook zijn einde betekenen. In een reeks artikelen in het Vlaamse weekblad De SS-Man heeft een Dr. Jos. Cools het verloop tot 1830 willen tekenen, de titel zegt reeds genoeg: Groot Nederland, een pion der Britsche anti-Europeesche politiek (1942, Bronnen 798). Volgens deze schrijver bestonden er in 1813 in Duitsland én in Vlaanderen sterke verlangens om de zuidelijke Nederlanden weer binnen het Rijksverband terug te brengen. Arndt b.v. verwachtte dat Vlaanderen weer Duits zou worden, terwijl de Vlamingen vooral terugkeer wilden tot Oostenrijk - Londen besliste anders, ook al was Waterloo een Duitse overwinning geweestGa naar voetnoot1. De vereniging met Noord-Nederland was kunstmatig en onorganisch (Cools, Bronnen 799). In hetzelfde blad schreef Van Roosbroeck in gelijke geest. Alleen onder de franskiljons en in liberale kringen in Zuid-Nederland bestond een orangistische stemming, terwijl men in Noord-Nederland helemaal onverschillig was ten opzichte van de hereniging. Alleen mannen als Koning Willem I, Van Maanen en Groen van Prinsterer dachten aan een werkelijk grote Dietse staat (1942, Bronnen 54). In een ander, goed gedocumenteerd artikel spreekt dezelfde historicus van een ‘Verpaste gelegenheid’ (1944, Bronnen 829). De Hollandse hooghartigheid, het protestantse anti-papisme en de kortzichtige handelspolitieke opvattingen in Noord-Nederland hebben de feitelijke scheiding na 1830 reeds vroeg voorbereid. ‘Het Noorden had de band verzwakt en op menige plaats reeds verbroken, vooraleer deze band door het Zuiden was overgeknipt’. Zo glijdt de beschuldiging van de Engelse diplomatie voor de mislukking van de hereniging over naar een aanklacht tegen Noord-Nederland. Wij zijn hiermee terecht gekomen in anti-groot-Nederlandse SS-kringen in VlaanderenGa naar voetnoot2. En toch: ook in Duitse kring wordt de hereniging als onnatuurlijk gezien, de mogelijkheden voor toenadering tot het Rijk heeft zij afgesneden (b.v. bij Waldecker, Bronnen 561, 2e deel). Daarnaast blijft in meer Vlaams-nationalistische kringen een traditioneler standpunt bestaan: grote waardering voor het werk van de vereniging en rouw over de mislukking ervan. Een proefschrift van de flamingant A. de Jonghe in 1943 te Gent verdedigd, met Dr. Van Roosbroeck als promotor, over De Taalpolitiek van Koning Willem I in de Zuidelijke Nederlanden (1814-1830) (Bronnen 813), verraadt naar de inhoud niet dat de schrijver inmiddels in SS-kringen van de Devlag terecht was gekomen. Alleen in de opdracht - aan René Lagrou en de aan het Oostfront gevallen SS-er Jan Acke - en in het voorwoord, waar de Devlag voor de financiële steun wordt bedankt, is hiervan iets te lezen. Het werk zelf is een zorgvuldig archivalisch onderzoek omtrent ontstaan en toepassing van de taalwetten. Over het algemeen heeft de Schrijver grote waardering voor Willem I, ook al dacht deze vorst, volgens De Jonghe, meer in | |
[pagina 218]
| |
staatse dan in volkse categorieën. Voor Willem I immers was de taalpolitiek één der middelen om, geheel in Napoleontische geest, de eenheid van de staat te versterken. De tragiek van het Koninkrijk bleef, dat juist de radicale en verlichte steden, waar de Koning op aangewezen was bij de verwezenlijking van zijn politiek, geheel verfranst waren, terwijl de Vlaams gebleven elementen, meestal de locale machten van vóór 1789 en de geestelijkheid, conservatief waren en in de Hollander de historische vijand en ketter zagen. ‘Omdat Willem I noch Hollander noch Belg wil zijn, maar Nederlander, blijft hij een grote Eenzame’ (blz. 375). Maar zijn roem bleef toch, - met een citaat uit Picard - ‘zaden te hebben gestrooid, die in het Vlaanderen van na 1830 het leven gered en de toekomst verzekerd hebben’ (blz. 376). Bij de nationaal-socialisten in Noord-Nederland was de belangstelling voor deze periode van 1815-1830 wel zeer gering. Zelfs het autoritaire bewind van Koning Willem I werd nauwelijks als zodanig gewaardeerd. Ik vond slechts één artikeltje in deze trant over Neêlands grootste Koning, dat verscheen in het SS-blad Storm (1943, Bronnen 852). Men zou haast zeggen tien jaar te vroeg was intussen reeds in 1930 het proefschrift verschenen, dat Rudolf Steinmetz in Kiel verdedigde. Want de wild anti-Britse manier waarop deze ex-geograaf zijn onderwerp te lijf ging: Englands Anteil an der Trennung der Niederlande im Jahre 1830, was in stijl en denkwijze door en door nationaal-socialistisch ‘avant la date’. De scheiding van Noord en Zuid in 1830 werd hier kortweg en ongecompliceerd voorgesteld als het resultaat van Engels diplomatiek spel, meer nietGa naar voetnoot1. | |
BelgiëDe scheuring der Nederlanden in 1830 deed uit de Zuidelijke Nederlanden een nieuwe staat ontstaan: België. Voor deze staat kon men in nationaal-socialistische kring, althans in de parlementair-verfranste vorm waarin zij zich ontwikkelde, weinig waardering gevoelen. Nog met het meeste begrip en inzicht zouden de Duitse historici uit de ‘school’ van Petri het probleem België benaderen. Petri zelf had zich reeds in 1934 hierover uitgesproken in zijn uitvoerige en verdienstelijke critiek op PirenneGa naar voetnoot2. Ongetwijfeld hebben zijn beide leerlingen Pesch en Striefler onder zijn invloed en prikkel hun eigen cultuurhistorische onderwerpen op die bepaalde wijze kunnen ordenen en doorlichten. Naar Petri's voorbeeld zien ook zij een verschil tussen volk en natie, cultuur en civilisatie. Terwijl volk en cultuur, ondanks wellicht de mogelijkheid van een afzonderlijke eigen ontwikkeling, nooit geheel los kunnen geraken van een groter cultuurgebied waaruit zij voortkwamen, kunnen natie en civilisatie zich alleen al vormen door gemeenschappelijke sociale en economische belangen, door toevallige uitwisseling van goederen en door een intellectuele bovenlaag, die zorg draagt voor een geestelijk verkeer. Volk en cultuur leven als het ware van onderop voort, natie en civilisatie bestaan door voeding van bovenaf en | |
[pagina 219]
| |
uit practisch-opportunistische noodzaak. Bij woelingen en omwentelingen zullen steeds weer de diepste verbanden van volk en cultuur door de buitenlaag van civilisatie en natie heenbreken. De machtigste bindmiddelen voor deze diepere organische gevoelens zijn de taal, het volkskarakter, het bloed etc. Naar het oordeel van Petri was België een typisch resultaat van een ‘Grenzlandschicksal’ en kon daardoor aanvankelijk niet anders dan een natie zijn waar een bovenlaag van gegoede burgerij, door civilisatie gedragen, de staat bijeenhield. Bij deze visie sloot Ludwig Pesch zich aan toen hij de twee begrippen volk en natie in de Belgische historiografie onderzocht (1941, Bronnen 48). Evenals Petri wilde Pesch in ieder geval het bestaan van de Belgische natie niet minimaliseren, laat staan ontkennen. Het was even reëel, volgens hem, als de volkstegenstellingen tussen Walen en Vlamingen, alleen anders reëel dan deze volkse tegenstellingen. Het Belgisch natie-begrip was een werkelijkheid voor de Belgische burgerstand, die doortrokken was van een kosmopolitisch, bovennationaal levensgevoel. Het 19e eeuwse nationalisme schrijft Pesch, had overal, onder leiding van de burgerij, die vastbesloten was een constitutionele staat te vestigen, de uit geheel andere wortelen voortkomende gedachtengangen van volkse aard overdekt, omhuld en in zich op willen nemen Er was alleen nog wel een verschil in het soort nationalisme van de Romaanse of de Germaanse wereld. Het Romaanse nationalisme had meer neiging tot abstractie, tot mechanisering, het Germaanse had meer oog voor de spanningen en wisselwerkingen van staatse en volkse tegenstellingen en stond meer open voor de irrationele, immanente drijfkrachten van het gebeuren. Zo drong in het Westen de positivistische geschiedbeschouwing van Comte steeds sterker door, terwijl in Duitsland de volkshistorische denkbeelden van Herder, Möser en Arndt via de Romantiek bleven voortleven, tot hun vernieuwing in deze eigen tijd. Dat alles wil niet zeggen dat niet enerzijds in Frankrijk ook volkse geschiedschrijvers voorkwamen - Pesch noemt in dit verband Thierry - en anderzijds in Duitsland positivisten als Lamprecht werkten. Maar toch maakte deze Romaans-Germaanse tegenstelling het mogelijk, dat, terwijl in Frankrijk de civilisatie als staat- en natiebindend element in ere gehouden werd, in Duitsland dan toch na 1933 het verzet tegen de ‘Überfremdung’ leidde tot de vernieuwende gedachte van het ‘volksrijk’. In België moest de tegenstelling wel a fortiori tot uiting komen, omdat dit land nu eenmaal zelf een product van burgerlijk nationalisme was en, schrijlings over de grens van Romaanse en Germaanse invloedssferen gelegen, allerlei innerlijke spanningen te verwerken kreeg (S. 11-13). Het typisch Belgisch nationalisme, waar zich op den duur de Vlaamse en Waalse volksopvattingen tegen zouden verzetten, had, volgens Pesch, vier wortels: het Franse nationalisme, dat in de revolutie van 1830 in Wallonië en Brussel aan de dag was getreden; de wens tot onafhankelijkheid en neutraliteit, die naar voren kwam, toen de aansluiting bij Frankrijk geen voortgang vond; de constitutie, die een typisch verfransend karakter droeg, mechanistisch - omdat de gelijkheid van taal er in werd vastgelegd, ook al werd in de practijk het Frans overal bevoordeeld - en scherp centralistisch; en tenslotte was het Bel- | |
[pagina 220]
| |
gisch natiegevoel katholiek getint, liberaal-katholiek wel te verstaan in de trant van Lamartine. Achtereenvolgens bespreekt Pesch nu de verschillende geschiedschrijvers, die het Belgische natiebegrip historisch wilden funderen. Nothomb, de Gerlache en Theodore Juste als eersten, die in een mengeling van katholiekliberale gevoelens het bestaan van een Belgische natie eeuwen terug wilden dateren (S. 18-21). Daarna beschrijft Pesch o.a. ook Gottfried Kurth, die het katholieke element accentueerde (S. 41-45) en natuurlijk wordt een apart hoofdstuk gewijd aan ‘die Krönung des belgischen Geschichtsbildes durch Pirenne’ (S. 49-62). De invloed die van Pirenne dan weer uitging op andere geschiedschrijvers geeft Pesch eveneens weer (S. 63-76). Essentiëel in heel het denken van Pirenne was de idee van civilisatie als natiebindende factor, een mengeling van Waals-Vlaamse cultuurinvloeden onder een onmiskenbaar Frans overwicht. Pesch kon aan zijn boek een grotere variatie verlenen door tegenover deze Belgicistische theorieën over de natie de vooral flamingante theorieën over taal en volk te stellen, en hij bereikte daardoor in chronologisch opzicht een zekere climax, omdat inderdaad juist in de zoe eeuw deze volks-historische opvattingen aan kracht en aanhang wonnenGa naar voetnoot1. Voor Pesch is het een bewijs te meer van het Germaanse volkse ontwaken in de nieuwste tijd ... Veel genuanceerder en intelligenter toch ook demonstreert Ernst Striefler de volkshistorische opvatting in zijn proefschrift over Gottfried Kurth, die volgens deze bekwame jonge historicus ‘ein deutsch-belgisches Grenzlandschicksal’ liet zien (1941, Bronnen 60). Want bij Kurth schoven als het ware in denken en doen de Franse civilisatie en de Duitse cultuur over elkaar heen en in elkaar. Zijn volkse bewustzijn was al dadelijk uit zijn afkomst te verklaren: hij was geboren en opgegroeid in het Duits-sprekende gebied van België, in Arel. Zijn moedertaal bleef daardoor Duits, ook al werd Frans zijn voertaal. Al heeft Kurth steeds onbewust gepoogd zijn Duits-Germaanse afkomst weg te dringen, telkens weer breekt zij door, ook in de richting-bepaling van zijn belangstelling. Zo steunde hij de oprichting van een ‘Deutsche Verein zur Hebung und Pflege der Muttersprache im deutschredenden Belgien’ en gaf hij in 1899 zelfs een periodiek Deutsch Belgien uit. Uit zijn afkomst is Kurths belangstelling voor de taalgrens te begrijpen en zijn gevoel voor de Vlaamse beweging. Aan de andere kant was Kurth door en door een aanhanger van de Belgische natie, geheel open ook voor de Franse civilisatie, universalistisch-georiënteerd in zijn Roomse geloofsovertuiging, politiek vast overtuigd van het historisch recht van Belgiës onafhankelijkheid. Hoe duidelijk bleek dit uit zijn reactie na 1914, waarbij Kurth - alweer volgens Striefler - geen begrip kon opbrengen voor de grote politieke strijd van Duitsland, geheel bevangen in zijn ‘kleinstaatlich’ denkenGa naar voetnoot2. | |
[pagina 221]
| |
De evenwichtig-zorgvuldige studie van Striefler sluit dan af met de volgende duidelijke conclusie: Kurth werd door zijn grenslandpositie nooit een geheel harmonisch mens. ‘Es konkurriert darin in völkischer Hinsicht das germanischdeutsche Grenzbewusstsein und belgisch-übervolkliches Empfinden: letzteres scheint uns das übergeordnete zu sein. Das erstere wird erst dann aktiv, wenn die germanische Volkszugehörigkeit unmittelbar bedroht wird (Luxemburg) oder wenn das Handeln des romanischen Teils selbst völkisch bestimmt ist (Lüttich)’ (S. 83). | |
Noord-Nederland in de 19e en 20e eeuwNaast deze twee interessante studies zijn de overige beschouwingen over de Nederlandse en Belgische geschiedenis in de 19e eeuw van veel minder algemene aard. Slechts broksgewijze worden personen en gebeurtenissen beschreven. Alleen Krekel waagt het weer met een ook voor de 19e eeuw synthetische visie (Bronnen 816 en 817, resp. 1943 en 1942). Nederland is onpolitiek en neutraal gebleven, geïsoleerd in eigen intimiteit. Het echt-politieke principe ontbrak. De schoolstrijd vercultuurlijkte dit onpolitieke Nederland alleen maar, de linkse partijen slaagden er niet in tot duidelijke formules te komen, de rechtse partijen, die meer volks georiënteerd waren, konden door hun culturele eenzijdigheid de liberalen moeilijk vervangen. Zo ontstond er een democratisch staatsbestel zonder werkelijke klankbodem bij het volk. De enkele onconventionele figuren van internationaal formaat, zoals Van Gogh, Multatuli, Troelstra of Gorter bleven politiek-irreëel. Maar bij de overige nationaal-socialisten breekt de visie op de 19e eeuw uiteen in aparte beschouwingen over figuren als Groen en KuyperGa naar voetnoot1, Potgieter, Multatuli of Busken HuetGa naar voetnoot2. Interessant is de enigszins krampachtige poging van E. Cantillon, de beheerder van het Thorbecke-archief, om Thorbecke in het nationalistischeanti-democratische kamp te trekken (1940, Bronnen 788-796). Thorbecke wilde een sterke onafhankelijke regering en zelfstandige volksvertegenwoordiging, wenste geen kiesrecht voor zomaar-iedereen, had een nationale politiek op het oog ook in kerkelijk opzicht en eiste een regering met sterk autoritaire bevoegdheid. Dankbaar wordt ook telkens weer Thorbeckes waardering voor Duitsland geciteerdGa naar voetnoot3, maar dan zonder de duidelijk distan- | |
[pagina 222]
| |
ciërende bedoeling waarmee Thorbecke juist een en ander had geschreven! Met Pieter Jelle Troelstra sprong men in NSNAP-kringen nog wilder om. Het toeval dat juist de Troelstra-beweging, een vroegere afsplintering van de SDAP, door de ommezwaai van haar leider Paul C. Kiès, in de NSNAP weggleed, heeft hier ongetwijfeld een rol gespeeld. Maar niet alleen dat: de proletarische inslag van deze rapaillepartij accentueerde vanzelf de ‘socialistische’ aspecten van het nationaal-socialisme. H.J.J. Marinus goot Troelstra b.v. domweg om tot ‘voorloper van het nationaal-socialisme’ (1941, Bronnen 819). Zijn pro-Duitse gezindheid, zijn afkeer van de Vrede van Versailles en zijn autoritair optreden werden ijverig bijeengezet om een en ander te suggereren. Troelstra's critiek op het parlementaire stelsel, uitgewerkt in een rede Anregung zum politischen System der Sozial-Demokratie, die hij in 1920 te Genève tenslotte niet uitsprak, wordt vermeldGa naar voetnoot1. Marinus beschuldigt de uitgever van Troelstra's Gedenkschriften Wiardi Beckmann ervan, opzettelijk Troelstra's critiek op de politieke situatie, die hij kort vóór zijn dood had geuit, te hebben weggelatenGa naar voetnoot2. In een slotartikel wordt dan nog dankbaar vermeld, dat Troelstra zo graag sprak van bloedsverbondenheid en volksgemeenschap, en trots was op zijn eigen raszuiverheid. Als vereenzaamd leider van de SDAP moest Troelstra aanzien, hoe het verjoodste marxisme heulde met de kapitalistische democratie, waardoor beiden in een tragische, onnatuurlijke lotsverbondenheid te gronde gingen ... Behalve de pogingen om iets van deze periode ‘van binnenuit’ te laten zien, was er nog de oppervlakkige nationaal-socialistische kijk, die de gehele 19e en 20e eeuw afdoet als een tijd, waarin Nederland het Engelse en België het Franse verlengstuk van de politieke macht in Europa zou zijn geweestGa naar voetnoot3. Dit zou dan tenslotte ook uitlopen op de tweede wereldoorlog, waarbij Engeland en Frankrijk tezamen met Nederland en België aanvalsplannen ontwierpen om van deze schijnbaar neutrale springplanken af Duitsland in het hart te treffen. Het boek van Günther Lohse Die gebrochene Neutralität, dat in 1943 verscheen (Bronnen 897), is een interessant voorbeeld van de bewuste Duitse propaganda om de overval op Nederland en België met een nieuwe historische legende te rechtvaardigen en iedere beschuldiging van zich af te schuiven. Op volkomen serieuze toon worden hier aan de hand van de ‘bewijzen’ de plannen van een | |
[pagina 223]
| |
aanval via Nederlands en Belgisch grondgebied op het Ruhrgebied ontvouwd, zoals die met instemming van de Nederlandse en Belgische regeringen zouden zijn opgesteldGa naar voetnoot1. | |
Pro-Duitse stromingen in Noord-NederlandToch liep er één rode draad door de geschiedenis: de altijd weer oplevende pro-Duitse gevoelens, evenzovele bewijzen voor het nog steeds, misschien alleen maar individueel, sluimerende Rijksbesef. Voor Noord-Nederland is de oogst wat schraal, al komt er, na lang zoeken, wel iets te voorschijn. Vooral Joh. Hepp, redacteur van het NSNAP-blad Het Nieuwe Volk, wist met alle pro-Duitse en zelfs Groot-Duitse uitlatingen van Noord-Nederlandse lieden nog een heel rariteitenkabinetje te vullen. P.H.A.J. Strick van Linschoten, oudgezant van de Bataafsche Republiek in Würtemberg, schreef in 1818, toen hij kamerheer van de koning van Pruisen was geworden, een vurig pleidooi op rijm voor een ‘terugkeer’ van Nederland in het Duitse Rijk. De NSNAP vond de vondst zo kostelijk, dat de tekst van het vers in een ‘künstlerich ausgeführte Kopie’ in 1941 aan de Führer werd aangeboden op zijn verjaardag en daarnaast voor het publiek werd gedruktGa naar voetnoot2. Ook ontging het de NSNAP-scribenten niet dat in de jaren-veertig meer stemmen opgingen voor aansluiting bij de Duitse BondGa naar voetnoot3. Zo vermeldde een apart artikel de brochure Nederlands Toekomst aan mijn landgenooten ter overweging voorgesteld, die niet geheel zonder reden door deze anonieme auteur wordt toegeschreven aan J. Corver HooftGa naar voetnoot4. En Hepp vergeet evenmin de artikelen van P.J. Veth of Dautzenbergs groot-Duitse zang te vermelden. (Bronnen 873). Hoe aangenaam klonk het in hun oren: ‘En duitsch is duitsch, 't Zij hoog- of neder ...’Ga naar voetnoot5. Veel aandacht ondervond uiteraard ook de agitatie tot aansluiting bij de Duitse Bond onder leiding van J.L. Baron van Scherpenzeel Heusch in 1848. Niet alleen waren er de NSNAP-ers die dit graag vermeldden (Bronnen 302), maar veel meer werk maakte de Duitse nationaal-socialist Georg Scherdin er | |
[pagina 224]
| |
van (Bronnen 831 en 832). Bij deze publicist en locaal-historicus werd Scherpenzeel Heusch opgevijzeld tot één der leiders van het ‘Auslanddeutschtum’, ook al was de man niet in staat een goed Duits woord te spreken en nog in de jarendertig een vurig voorstander van de aansluiting van Limburg bij BelgiëGa naar voetnoot1. In zijn nationaal-socialistische vooringenomenheid zag Scherdin over het hoofd, welke politieke, democratische kracht van Frankfort in 1848 uitstraalde, en hij kon niet zien, dat alleen daardoor Scherpenzeels anti-Hollandse gevoelens in Duitse richting omsloegenGa naar voetnoot2. Reeds in 1937 had Scherdin trouwens in een studie over de verbreiding van de Duitse schrijftaal in Zuid-Limburg (Bronnen 833) willen aantonen hoe langzaam hier de Duitse invloed teruggedrongen werdGa naar voetnoot3. Aan de hand van de opschriften op grafstenen - op zichzelf een vernuftig denkbeeld - kon hij in kaart brengen hoe de Duits-Nederlandse taalgrens maar heel langzaam naar het Oosten terugweek. De economische oriëntering van Zuid-Limburg op Duitsland had deze ontwikkeling zo vertraagd: de industrie in Vaals was gericht op het Duitse grensland, de spoorwegverbinding Maastricht-Aken speelde een rol en er was contact tussen de Zuid-Limburgse bevolking en de Duitse o.a. door de seizoenarbeid in het land van Aken. Pas het opnemen van dit gebied in het Nederlandse economische bestel door de ontwikkeling van de mijnbouw zou Limburg vernederlandsen en de eerste wereldoorlog zou tenslotte de werkelijk nationale aansluiting bij Nederland bewerkstelligen. Zowel dit onderzoek van Scherdin als de niet onverdienstelijke studie van Schrijen (1937, Bronnen 835) betekenen m.i. een voor de Nederlandse geschiedenis belangrijke bijdrage: de invoeging van Limburg binnen Nederlands staatsverband is nog maar zelden in dit licht bezien. De verhouding tot Duitsland werd opnieuw een punt van discussie, toen Pruisen na 1860 de leidende rol begon te spelen en in 1871 er in slaagde het nieuwe Duitse keizerrijk te stichten. Ook toen bleek, dat enkele Noord-Nederlanders de band met Duitsland uit vroeger tijd niet waren vergeten, en zelfs hun stem verhieven om - vaak alleen maar uit vrees voor nog verdergaande opslokking van Nederland door Duitsland - op een of andere wijze nauwere verbinding met Duitsland te zoekenGa naar voetnoot4. Hepp kan enkele citaten tot een boeketje schikken, dat hij zijn lezers aanbiedt met de dikke woorden Grootduitsche stroomingen in Nederland op het samenbindend lint (Bronnen 872). | |
[pagina 225]
| |
Zo had Prof. Brill reeds in 1871 gezegd ‘wij zijn Duitschers, zuivere Duitschers, zoo goed als eenig lid van het Duitsche Keizerrijk.’ In 1876 schreef Multatuli in zijn Ideeën: ‘Vereeniging met Hoog-Duitschland uit vrijen wil en dus onder voorwaarden kan 't onderwerp zijn van een staatkundige meening’, al voegde hij er dan ook meteen aan toe: ‘Maar met verachting door den nabuur te worden opgeslorpt, omdat we, lamlendigen, ontzenuwd, verkracht, afleerden ons te verdedigen noem ik schandelijk.’ Hepp kan er ook nog op wijzen dat Allard Pierson in zijn Duitsche Indrukken (1875) zich tot de ‘Duitsche geest’ bekende en dat Mr. H.H. Norri in 1879 schreef: ‘Moge liever Nederland eens gelouterd te voorschijn komen uit den smeltkroes eener inlijving bij Duitschland’Ga naar voetnoot1. Een meer algemeen beeld van de Nederlands-Duitse verhoudingen, maar dan zonder echt betrouwbaar feitenmateriaal, poogt Dr. Rudolf Steinmetz te geven in zijn journalistieke werk Niederländische Betrachtungen zur deutsch-niederländischen Verständigung (1943, Bronnen 228), een reeks opstellen die aanvankelijk in de Deutsche Wochenzeitung für die Niederlande waren gepubliceerd. Het werk was geschreven door een man, die tegelijk intellectueel, dichter en journalist wilde zijn, van een man ook, die, opgegroeid weliswaar in Nederland, geheel en al doortrokken was van een pro-Duitse geest, ook zijn wetenschappelijke en literaire opleiding in Duitsland had voltooid, en tenslotte in de bezettingstijd definitief in nationaal-socialistische kring terecht was gekomen. Zijn boek in kwestie is een breedvoerig, vaak treuzelig geschreven werk geworden, vol van kwasi-lyrische en literaire uitingen, ‘intuïtieve’ karakteristieken en ook dazende onzin. Toch levert het wel wat op, dat interessant is voor ons onderwerp. Dat Steinmetz zijn werk bedoelde als een apologetisch geschrift voor de Nederlander en het Nederlands volkskarakter tegenover de Duitse kameraden, zal ik later besprekenGa naar voetnoot2. Alles in zijn boek, waarin sociale, aardrijkskundige, taalkundige, artistieke en culturele beschouwingen worden afgewisseld met historische, is gebouwd op het thema van het wekken van begrip. Wanneer Duitsland Nederland in zijn eigen aard begrijpt en waardeert, zal het Nederland gemakkelijker vallen zich in datgene, wat politiek en historisch nu eenmaal onvermijdelijk is, te schikken. Zo zal Nederland een nieuwe plaats binnen het Duitse Rijk kunnen verwerven. Historisch gezien heeft Nederland zich los van het Rijk moeten ontwikkelen; door het Rijk in de steek gelaten bij de ‘Reichskampf’ van de Nederlandse Opstand, kreeg Nederland een eigen roemrijk bestaan. Dit proces was zeer goed te herkennen in de Duits-Nederlandse grens, die als scheidslijn zonder enige spanning over en weer zo constant dezelfde is gebleven. Men kon elkander steeds over de grens been de hand reiken, maar daaraan bestond geen behoefte - ‘die Verbindungen waren gelockert’. Evenals de USA onverschillig stond tegenover hun grens met Canada, zo rustig bezagen na 1813 ook Duitsers en Nederlanders hun onderlinge grens. Pas na 1870 toen Pruisens invloed zich | |
[pagina 226]
| |
naar het Westen had uitgebreid, begon Nederland meer belangstelling te tonen voor eigen grensgebied. Toen pas ontstond de échte grens, hoewel zelfs in de landelijke streken het verschil aan beide zijden van de grens nog gering bleef. Vóór die tijd vulden het maritiem-commerciëel-individualistische Holland en het agrarisch-militair-feodale Pruisen elkander prachtig aan! Er is als het ware een ‘Alter und periodische Ablösung im inneren Werdegang beider Völker’ (S. 315-329), waarbij in de Gouden Eeuw Nederland jong is, het Rijk oud, terwijl in eigen tijd alles omgekeerd is. Juist de verwantschap van Nederland en Duitsland veroorzaakt irritatie en critiek, maar eens zal de oude bloed- en jeugdverwantschap opnieuw worden beleefd (S. 13-21). Een niet geheel aanvechtbaar overzicht geeft Steinmetz van het ontstaan van de ‘Deutschenhass’ in Nederland (S. 343-381). De aanvankelijke hoogmoed van de 17e eeuw sloeg om in haat en afkeer, toen de Duitse ‘Grossstaat’ de Nederlandse ‘Kleinstaat’ bedreigde. Na 1870, na 1914 en na 1933 spitsten zich deze gevoelens steeds meer toe. Anderzijds bleven er steeds ‘Deutschfreundliche’, de ware ‘Gemeinschaftsmenschen’, volgens Steinmetz. Nog na 1914 bleef dat ongeveer 25 à 20 pct op de totaalbevolking. Vooral bij beambten, officieren, kleine burgerij, boeren en arbeiders. Bij intellectuelen was het aantal daarentegen veel kleiner (Steinmetz zegt: 1:40), en bij kooplieden nog het kleinst. Demografisch konden de meeste ‘Deutschfreundlichen’ in het Oosten des lands worden aangetroffen, politiek gezien vooral in de groot-Dietse beweging. Al deze beweringen van Steinmetz blijven echter onbewezen. Het is jammer, dat het werk in zijn geheel door bladvullingen en kletspraat wordt overwoekerd, want haast in alle trekken en lijnen bevat dit boek zozeer het nationaal-socialistische schema van de Nederlandse geschiedenis, dat het anders zeker geschikt zou zijn voor een eerste oriëntering in deze materie. Gegevens bovendien over het Nederlandse en Duitse volkskarakter, in onderlinge vergelijking ook, uiteraard alle onbewezen en zeer vaak betwistbaar, biedt dit boek in overvloed. | |
De Vlaams-Duitse betrekkingen in de 19e en 20e eeuwTegenover dit over het geheel vrij grijze beeld van de houding van Noord-Nederland tegenover Duitsland stak die van Vlaanderen zeer hel lichtend af. Hoffmann von Fallersleben, de romantische zoeker naar volksliederen, dichter en zanger, (1798-1874), werd in Noord-Nederland uitgelachen toen hij in een kring een oud volkslied als Het waren twee Coninckskinder wilde zingen, en op straat in Leiden werd hij om zijn baard en lange haren nageroepen: ‘Kijk eens, een mof!’ (b.v. vermeld bij Wouters, Bronnen 888, blz. 25-26). In Zuid Nederland sloot Hoffmann hechte vriendschap met vele vooraanstaande Vlamingen, als J. Fr. Willems, Snellaert, en hij was mede een wekker van het Vlaamse volkslied door zijn werk Horae Belgicae (over Hoffmann in Vlaanderen b.v. Bronnen 856, 858, 859, 871, 890). In een serie artikelen heeft Dr. Jos. Cools in het blad De SS-Man willen aan- | |
[pagina 227]
| |
tonen hoeveel meer gevoelens van verwantschap leefden er tussen Duitsland en Vlaanderen dan tussen Noord-Nederland en Vlaanderen (Bronnen 861-867). Wannéér Noord-Nederland zich met Vlaanderen werkelijk inliet dan kwam dat voort uit afgunst op de Vlaams-Duitse vriendschap, en dan poogden de Noord-Nederlanders Vlaanderen van Duitsland af te scheuren. Tegenover Fredericq en Picard, die inderdaad aan de Duits-Vlaamse toenaderingen weinig aandacht besteed haddenGa naar voetnoot1, beschreef Cools nu hoe krachtig in werkelijkheid het ‘Duitse’ gevoel bij de Vlamingen leefde. Willems b.v. stond in de jaren 1834-1847 ‘in het brandpunt der Duitsch-Vlaamsche betrekkingen’Ga naar voetnoot2. Hoefken en Snellaert hadden in diezelfde tijd nauw onderling contact. Toen Hoefken zitting had in het Frankforter parlement, pleitte hij daarin 1848 voor de Vlaamse zaak. Van groot belang acht Cools ook de spellingsstrijd, waarin telkens de gedachte weerkeerde om een algemene Neder-Duitse spelling in te voeren (Delecourt in 1839, Vermeire in 1858 en later weer Hansen en Pol de Mont). Ook na 1848 bleef het Duitse bewustzijn levend, al luwde bij enkelen zoals b.v. Snellaert dit gevoel wel enigszins. In 1861 werd b.v. door Vuylsteke de Neerduitsche Bond te Antwerpen opgericht. En hoe levendig bleef de gedachtenwisseling tussen Duitsers en Vlamingen! Cools wordt niet moe de vele namen op te noemen; Coopman, de Cort, Deflou, Gezelle, Hansen, Verhulst, die allen hun contacten vonden met Nederduitsers zoals Klaus Groth en FirmenichGa naar voetnoot3. Maar dwars door dit heerlijke koor heen zongen de Hollanders hun valsklinkend anti-Duits lied. Op het Nederlandsche Congres in 1867 werd er reeds door mannen als Gerrit de Clercq en Prof. G.W. Vreede tegen de Duitsers geageerd. In het blad De Toekomst voerden W.G. Brill en Matthijs de Vries hun anti-Duitse strijd (Cools, Bronnen 796). Toen zich de Nederduitse beweging tot een z.g. Aldietse ontwikkelde, werden de meeste Vlaamse en Duitse aanhangers van deze stroming genegeerd en in 1884 zelfs van het Nederlandsche Congres geweerd (Bronnen 862). In de grote figuur van Pol de Mont vond de Vlaamse ontwikkeling in Germaanse richting haar voorlopig einde: reeds in de jaren-negentig sprak hij zich als ‘Al-Dietscher’ en zelfs als ‘Al-Duitscher’ uit voor het Al-Germanendom (Bronnen 864). Hiermee mondde de Nederduitse beweging uit in een Duits imperialisme. Eigenaardig genoeg werd over het verschijnsel van het activisme maar weinig | |
[pagina 228]
| |
gepubliceerd. Van Duitse zijde schijnt men er liever over gezwegen te hebben: afkeer van het oude Keizerrijk wellicht, politieke vrees voor vergelijkingen met de bezettingspolitiek van het heden zullen daarvan mede de drijfveren zijn geweestGa naar voetnoot1. Alleen Oszwald had er natuurlijk, daarvoor was hij er zelf te nauw bij betrokken geweest, in zijn Deutsch-Niederländische Symphonie (Bronnen 878) enige aandacht aan besteed, zonder er veel nieuw licht op te werpen. In de Nederlanden zouden slechts enkele oud-activisten het niet kunnen laten iets te publiceren over eigen aandeel in dit gebeuren. Thiry schreef een rustig artikeltje over het ontstaan van het activisme in Gent, Von Ziegesar trommelde zich heftig op de borst omdat aan hem de opening van de Gentse Hogeschool - niet erg fijntjes door hem de ‘Von Bissing-Hoogeschool’ genoemd - in feite te danken zou zijn (Bronnen 904 en 907). Een merkwaardige publicatie is tenslotte de Geschiedenis der Jong-Vlaamsche Beweging 1914-1918 door Marcel van de Velde samengesteld (1941, Bronnen 906). Met de zegen van Arnold Meyer, de leider van het ‘Nationaal Front’, dat zich in die tijd radicaal op het Dietse program had geworpen, zag deze ‘Geschiedenis’ het licht. De oude stichter van de Jong-Vlaamse Beweging Ds. J.D. Domela Nieuwenhuis Nyegaard, die voor dit program en de leider van het Nationaal Front een paradepaard was, stond in het centrum van het boek. Dat lag alleen al voor de hand, omdat juist van deze oud-predikant en oud-activist het archiefmateriaal door Van de Velde was gebruikt en vaak in extenso weergegeven. Van de Velde beschikte over weinig schrijftalent, en een uiterst gering critisch-historisch inzicht. Zijn werk is dan ook meer een verwarde documentatie-verzameling geworden, waarin op partijdige en eenzijdige wijze alleen aan Domela Nieuwenhuis, destijds predikant in Gent, alle eer wordt gegeven en bij ruzies of tegenstellingen alle gelijk. Als documentenverzameling bevat het voor de geschiedenis van het activisme toch veel curieus materiaal. Tussen de alinea's van 's schrijvers goedig-verblind apologetisch commentaar door maakt men in de originele teksten zelf kennis met een ijdele en welbespraakte Domela Nieuwenhuis, die zonder enig politiek benul het Germaanse broedervolk aan de borst wilde drukken. Zeer opvallend is het, dat zijn kleine groep reeds in 1914 activistisch en pro-Duits was. De grote meerderheid der flaminganten werd pas activistisch in 1915 en was nooit pro-Duits door dik en dun. Domela Nieuwenhuis droomde zich een onafhankelijk Koninkrijk Vlaanderen onder een Wittelsbacher, en voelde zich gesterkt en groot onder de bemoedigende schouderklopjes, die een Von Tirpitz, Ludendorff en Hindenburg hem wel wilden geven. Geen wonder, dat hij, politiek gezien, spoedig in het activisme uitgeschakeld werd door voorzichtiger flaminganten als Picard, Minnaert en zelfs Borms, terwijl ook de Duitse ‘Politische Abteilung’ te Brussel, - Van de Velde schildert deze afdeling in de donkerste kleuren - | |
[pagina 229]
| |
spoedig de onbruikbaarheid van deze oprecht in eigen pathos gelovende man inzag en hem verder negeerde. Op haast caricaturale wijze wordt hiermee het activisme in zijn geringe politieke mogelijkheden en in zijn gebrek aan eigen bekwame krachten geïllustreerdGa naar voetnoot1. | |
Nederland buiten EuropaBuiten beschouwing liet ik tot nu toe de nationaal-socialistische geschiedschrijving van Nederland-buiten-Europa. Niet zonder reden. De belangstelling voor dit historisch toch boeiend en voor de interne Nederlandse geschiedenis zo belangrijk gegeven, dat in zijn geheel juist een machtsontplooiing en dynamiek toont, die de nationaal-socialisten moest aantrekken, blijkt uiterst gering en dan nog hoofdzakelijk negatief-afwijzend. Zeker, er zijn enkele nationalistisch-juichende artikeltjes te vinden over Coen, Van Riebeeck of Van Heutsz, maar relatief blijft dit alles in kwantiteit en kwaliteit gering, meer daterend trouwens van de tijd vóór of spoedig na de meidagen 1940. Waar is dit aan te wijten? In de eerste plaats aan de omstandigheden: het overzeese Nederlandse Rijk was in feite, wanneer Duitsland, en dus Japan, zou hebben gewonnen, verloren gegaan voor Nederland, in het gunstigste geval zou Duitsland er een grote macht krijgen, in het steeds waarschijnlijker geval zou Japan er overheersen. De NSB-leiding, en vooral Mussert, die zijn bewondering voor de Nederlandse kolonisatie niet kon vergeten, heeft deze realiteit genoeg hartepijn bezorgdGa naar voetnoot2. In de tweede plaats was in Duitse kringen de Nederlandse koloniale expansie niet bepaald populair geweest. Afgunst moet hierbij een grote rol hebben gespeeld. Von Treitschke had reeds weinig goede woorden over gehad voor deze expansie van Nederland. Christoph Steding was even fel afwijzend: ‘Die Geschichte des niederländischen Java ist bis weit ins 19. Jahrhundert hinein eine Kette von Brutalitäten, Greueln und Raübereien.’ (Bronnen 227, S. 69). Dit alles ging zover zelfs, dat, wannéér de nationaal-socialisten er een goed woord voor over hadden, er dadelijk werd gewezen op het aandeel van de Duitsers bij deze kolonisatie. Heel bont maakt het hierbij A. Schwägerl in zijn boek Das Auslanddeutschtum im niederländischen Kolonialbereich (1937, Bronnen 941)Ga naar voetnoot3. Vrijwel alle goeds komt volgens hem van de Duitsers. Duitse compagniesoldaten, Duitse ambtenaren (Von Imhoff!), Duitse biologen en geografen hebben de kolonisatie in Nederlands-Indië groot gemaakt. In dezelfde trant wordt Joan Maurits van Nassaus kolonisatie in Brazilië voor Duitse ondernemings- en veroveringslust opgeëist (Bronnen 919, 921, 928, 929, 949). Ook de stichter van New-York was een Duitser, volgens een zekere Hans Hummel dan (1940, Bronnen 925). Dat deze Peter Minnewit zeer waarschijnlijk als | |
[pagina 230]
| |
Vlaamse vluchteling eerst in Wesel terecht was gekomen, deerde Hummel weinig. Hij neemt maar liever aan, dat Minnewitt een Wezelse familie was, al tekent Peter meestal met de naam ‘Minuit’. Hiervoor vindt hij voldoende bewijs in het feit, dat de stichter van New York maar gebrekkig Nederlands schreef - alsof niet vele Nederlanders gebrekkig Nederlands schreven! - terwijl Hummel geen enkele goede Duitse brief van zijn held kent. Terecht is Theunisz in een oprechte, felle critiek over dit werk weinig te spreken (Bronnen 943). Het kon de Duitse publicisten overigens niet van dergelijke ideeën afbrengen (vgl. b.v. Bronnen 911, 1943). In de derde plaats was er in Nederlandse nationaal-socialistische kring weinig waardering voor de wijze, waarop de Nederlandse kolonisatie tot stand was gekomen en gehandhaafd werd: zij was te commerciëel van opzet, te weinig doortrokken van enig werkelijk machtsbeginsel en zij had Nederland afgeleid van de eigenlijke taak, die in Europa lag. Alle goede krachten waren in die verre landen weggebloedGa naar voetnoot1. Heel deze gedachtengang kan men reeds vinden bij Krekel in zijn artikel Het koloniale vraagstuk (Bronnen 932). Hij beschuldigt de Nederlandse expansie van een gemis aan echt staatkundig besef, van verzuim om een eigen onafhankelijk machtsgebied te verwerven. Pas de ethische politiek noemt Krekel (let wel: in 1936) een kentering naar meer volks begrip en inzicht, die ook politieke wijsheid was. Maar daarin is Krekel nu toch weer een uitzondering. In de NSB, toentertijd juist sterk op Indië georiënteerd, klaagt men bitter over de ‘gezagsschemering’, die sedert 1916 is opgetreden onder het slappe régime van drie gouverneurs-generaal tot 1931 toe. Scherp werd de Leidse school in deze Indische NSB-kringen becritiseerd (Bronnen 952, 1935). Het was ook aan de uitsluitend commerciële oriëntering bij de koloniale expansie te wijten, dat zoveel weer ontijdig verloren ging. Usselinx' wijdere kolonisatieplannen gingen niet door (Bronnen 913), Braziel werd ‘versuymt’, Nieuw Amsterdam verkocht (b.v. Bronnen 920), de Kaap, Ceylon en Singapore werden opgegeven (b.v. Bronnen 934). Het Britse imperialisme en gekuip hielpen een handje, om de beste brokken in die klauwen te laten vallen. En was het verlies van Nederlands-Indië niet ook vooral de gerechte straf voor het feit dat handelsgeest steeds boven ieder imperiaal besef de voorrang had gehad? (Bronnen 927). Door het verlies van Indië was het Nederlandse volk een ‘Volk ohne Raum’ geworden (Bronnen 917). Zeer bewust werd bij vele Nederlandse nationaal-socialisten de Oostkolonisatie, die door de Duitse veroveringen in Rusland mogelijk werd gemaakt, als een nieuwe, vervangende ruimte gezien voor het verloren Insulinde. Het zou dan weer goed worden voor Nederland, beter zelfs. De naamgeving van de nieuwe organisatie, belast met de kolonisatie van Nederlandse boeren in het Oostelijke Europa, de Oekraine vooral, geschiedde zeer bewust: Nederlandsche Oost Compagnie N.V. En toch zou deze kolonisatie beter zijn dan de vroegere van de Verenigde Oostindische Compagnie. B. van den Tempel vergelijkt beide compagnieën en geeft de gunstige verschillen | |
[pagina 231]
| |
tussen de oude en de nieuwe aan (Bronnen 942, 1943). De Oostindische Compagnie ontstond en bleef bestaan door het winstmotief, de Oostcompagnie is volkssocialistisch; de Oostindische Compagnie oriënteerde zich op ver weg gelegen gebied, de Oostcompagnie op nabij gebied; de Oostindische Compagnie stuurde ongeselecteerd koloniaal mensenmateriaal, de Oostcompagnie selecteert zeer zorgvuldig, ook al zijn de mensen door de moderne luxe meer verwekelijkt dan in vroeger tijden. De VOC betekende feitelijk verwerpelijk ‘kolonialisme’, de Oostcompagnie ware ‘inzet’. | |
Zuid-AfrikaEen apart hoofdstuk vormt de nationaal-socialistische belangstelling voor de geschiedenis van Zuid-Afrika. Zij was veel groter dan die voor de andere Nederlandse kolonisatiegeschiedenis, zij droeg ook een veel lovender karakter. Vooral de tweede Boerenoorlog (Vrijheidsoorlog) van 1899-1902 is één der meest voorkomende onderwerpen van ons bronnenmateriaal. Dit is begrijpelijk, omdat de anti-Britse oorlogspropaganda zowel in Duitsland als in de Nederlanden kon aansluiten bij reeds bestaande anti-Engelse gevoelens van een oudere generatie. Die herinneringen aan de Boerenoorlog in het begin van deze eeuw hadden breder en dieper wortels dan alleen de oude verontwaardiging over een verraderlijke koloniale rooftocht van weleer, heel de wrok over verloren illusies van een ‘goede, oude tijd’ kon zich ontladen bij de herinnering aan die oorlog, als het ware het beginpunt van de ineenstorting van 19e eeuwse idealen en illusies van vooruitgang en vrede. Wanneer het slecht ging in de wereld, of vooral wanneer Engeland te kort schoot, werden deze latente wrokgevoelens weer geprikkeld. Een Duitse oorlogspropaganda had dan niet veel moeite om die herinnering weer geheel op te halen, de herinnering aan het perfide Albion, dat, uit begeerte naar diamant, een weerbaar klein boerenvolk, verwant aan de Nederlanders, en als Germanen ook aan de Duitsers, onderwierp met middelen als dum-dum-kogels en concentratiekamp! Over de eigenlijke ontstaansgeschiedenis van de vestiging in Zuid-Afrika en de latere stichting der twee Boeren-republieken is slechts weinig gepubliceerd. Reeds eerder zagen wijGa naar voetnoot1 dat vóór 1939 twee Duitse historici hun best hadden gedaan te bewijzen, dat het Duitse aandeel in de 17e en 18e eeuwse kolonisatie aan de Kaap aanzienlijk zou zijn geweest. Juist het feit, dat Edward Moritz in Duitsland en Werner Schmidt (Bronnen resp. 979 en 991) in Pretoria, ofschoon zij langs elkaar been hadden gewerkt, bij twee verschillende Duitse organisaties die seriewerken over het ‘Auslanddeutschtum’ uitgaven, hun copie gemakkelijk kwijt konden, wijst er op, dat er in Duitsland behoefte bestond aan dit soort wetenschappelijk gefundeerd geestelijk imperialisme. Van beide werken blijft intussen dat van Schmidt verreweg het belangrijkste. Moritz baseert zich vooral op de Duitse en Nederlandse literatuur, Schmidt kon er ook Zuid- | |
[pagina 232]
| |
Afrikaanse bij halen. Moritz werkt voor zijn these meer illustratief, terwijl Schmidt naar volledigheid streeft. Hierdoor is Moritz' werk overzichtelijker en leesbaarder geworden, dat van Schmidt meer ‘grundlegend’. Aardig is bijvoorbeeld Moritz' onderzoek naar de, overigens schrale, gegevens omtrent de relaties van Zuid Afrika met Duitsland, terwijl hij ook de indrukken beschrijft, die de activiteiten van de Duitse kolonisten in de Kaapkolonie op vreemdelingen maakten. Schmidt geeft een 150-tal bladzijden lang overzicht (S. 55-209) van alle enigszins bijeen te brengen levens van boeren, die vaak alleen nog maar door hun Duits-klinkende naam Duitse afkomst doen vermoeden. Merkwaardig is ook Schmidts onderzoek naar de invloed van het Duits op de taal der Boeren (S. 276-287 en 294). De conclusie van beide schrijvers komt intussen vrijwel overeen: meer dan 50% van de kolonisatie in de Kaapkolonie tussen 1652-1806 was Duits. Intussen konden beide auteurs moeilijk ontkennen, dat de Duitsers, hoe sterk kwantitatief hun aandeel ook moge zijn geweest, cultureel in een Nederlandse gemeenschap waren opgegaan en zich daar aan de Nederlandse verhoudingen hadden moeten aanpassen. Schmidt geeft dit eigenlijk toe in een fraaie tirade, die weer aan zijn Duitse boeren alle eer geeft, de Duitse kolonist; ‘hatte das Menschmögliche getan um ein Volk aus mannigfachen Splittern schweissen zu helfen, aber (er) hatte dabei opfern müssen’. Men kan er aan toevoegen, dat die Duitsers zelf daar destijds geen ‘offer’ in hebben gevoeldGa naar voetnoot1. Over de Grote Trek en de stichting der Boerenrepublieken is eigenlijk niet gepubliceerd. Ik trof alleen een Duits artikel aan, dat het boerenlot een ‘Germanenschicksal’ noemt en er zich van af maakt door het voor te stellen alsof de slavenbevrijding in 1834 bewust een vuige Britse zet was geweest om de Boeren ten onder te brengen. Daarom ook werden de Kaffers door de Britten tegen de Boeren opgehitst (1942, Bronnen 965). Neen, het volle licht werd gericht op de tweede VrijheidsoorlogGa naar voetnoot2. In felle, schrille kleuren konden hier de wreedheden der Britten - die z.g. beschermers van de kleine naties, die z.g. hoeders van de Westerse beschaving! - worden | |
[pagina 233]
| |
getekend. Overtuigend waren al bepaalde herdrukken, zoals levensherinneringen van Kruger (Bronnen 975), rapporten en brieven over de Britse concentratiekampen (Bronnen 1001 en 993), gruweltekeningen van Jean Véber uit een oud Frans tijdschrift (Bronnen 993 en 998). Een brochure Krüger klaagt aan in 1941 samengesteld door D. Wouters om de Britse gruwelen aan de kaak te stellen werd in duizenden exemplaren in Noord-Nederland huis aan huis verspreid (Bronnen 998). In NSB-kringen was de belangstelling juist voor Zuid-Afrika zeer groot. Menige redevoering of gedenkdag, menig artikel was er, ook vóór de oorlog, aan gewijd. Lieden als de Nederlandse vrijwilligers Eug. Meulenbergh of Jhr. Dr. C.G.S. Sandberg, waren vooral uit wrok tegen Engelnad in de NSB beland. Eigenlijk stond Zuid-Afrika hier meer in de belangstelling dan de Vlaamse taalstrijd. De toch altijd spectaculair-tragische Boerenoorlog sprak meer tot de fantasie dan de langslepende strijd tegen de verfransing en het parlementair gekibbel om de taalwetten. De vijand Engeland was, ook reeds vóór de oorlog, van actueler aard dan de vijand Frankrijk, die zich vóór 1940 zo zwak toonde en daarna spoedig ineenstortte. Een ware heldenverering viel Paul Kruger ten deel. Niet alleen zijn Duitse afkomst en anti-Engelse strijdlust trokken aan, maar ook de autoritaire leidersallure, die men hem graag toeschreef. Nazi-ideologisch ging de waardering nog dieper: de eenvoud, de taaiheid, de rechtlijnigheid van deze boer, die met volks besef zijn eigen bodem verdedigde past bij het ‘Blut und Boden’. En hoe goed slaagde het zwart-witte beeld van de met de grond vergroeide eenvoudige boeren, die in een felle strijd zich verweerden tegen de versteedste, verjoodste kapitalistische wereld van het Britse imperialisme. Niet minder dan drie Duitse biografieën verheerlijkten het heldenleven van de laatste boerenpresident in deze geest (Bronnen 958, 966 en 992)Ga naar voetnoot1. Interessanter dan deze soort samenvattende, vaak populariserende literatuur blijven de mémoires, die door de oplevende nationaal-socialistische belangstelling gestimuleerd, uit eigen kring voortkwamen. Dergelijke mémoires behouden een documentaire waarde ook voor latere historische studie. Dr. Schowalter, een Duits predikant, die in vroeger jaren propagandist voor de Boerenstrijders in Duitsland was geweest en persoonlijk in contact met Kruger had gestaan, kon in zijn radiovoordrachten voor een Duitse zender nog enige onbekende anecdotes over de boerenpresident ophalenGa naar voetnoot2. Hans Jannasch was Duits vrijwilliger in de Boerenoorlog geweest, na een zwervend leven. Zijn herinneringen, in het Nederlands vertaald onder de titel van ‘Onder Boeren, Britten en Bantoes’ vormen een boeiend verhaal. Zelfs de veel voorkomende | |
[pagina 234]
| |
neiging bij Duitse schrijvers om het aandeel van het Duitse corps van vrijwilligers behoorlijk te overdrijven, is bij Jannasch niet te vinden (Bronnen 974, 1942)Ga naar voetnoot1. Em. Meulenbergh beschrijft iets van zijn diensttijd als vrijwilliger in de Boerenoorlog onder generaal de la Rey en van zijn daaropgevolgde krijgsgevangenschap in een pro-Duits getint NSB-boekje (Bronnen 978). Als bewijs, dat destijds onder het Nederlandse volk een grote sympathie voor de Boeren leefde, geeft D. Wouters in zijn werkje Na veertig jaar vele Noord-Nederlandse straatliederen als reactie op de Boerenoorlog (1940, Bronnen 999). Verreweg het belangrijkst zijn toch de gepubliceerde herinneringen van Jhr. Dr. C.G.S. Sandberg Twintig jaren onder Krugers boeren in voor- en tegenspoed (1943, Bronnen 988). Sedert 1888 had Sandberg in Transvaal gewoond, waar hij eerst als claim-inspecteur, later als secretaris van Staatssecretaris Dr. W.J. Leyds optrad (sedert 1892). Zo was hij o.a. betrokken bij de strijd tegen de kaffers, bij het verstrekken van een lening van de Nederlandsche Zuid-Afrikaansche Spoorwegmaatschappij aan de Boerenrepublieken (bl.z 163-176) en bij de aanleg van de spoorwegen zelf naar de Delagoabaai (blz. 141-153). Bij het uitbreken van de Boerenoorlog werd hij ingedeeld bij een boerencommando, direct onder Botha; hij vocht vooral mee rondom Ladysmith (blz. 243-288), en was bij de ineenstorting van de georganiseerde verdediging der Boerenrepublieken verbonden aan het militaire gezag te Pretoria, waarvoor hij zelfs met generaal Roberts over de capitulatie van de stad moest onderhandelen (blz. 302-317). Na de capitulatie van Pretoria vluchtte hij naar het Noorden, en door de Boerenregering werd hij naar Europa gezonden om met Leyds contact te zoeken. Daarop moest hij van Leyds meteen weer Kruger tegemoet reizen; in Suez benaderde hij heimelijk de Boerenpresident (blz. 325-337). Ook nam hij deel aan de triomfantelijke tocht van Kruger van Marseille uit naar Parijs, Keulen en Den Haag (blz. 337-352). Voor een propagandatocht reisde hij vervolgens opnieuw door Frankrijk, had zelfs een onderhoud met Delcassé (blz. 360-363); hier werd hij geheel en al overrompeld door het bericht van de Vrede van Vereeniging. In Parijs studeerde Sandberg daarop geologie, hij was in 1905 nog even terug in Zuid-Afrika om tenslotte in 1908 voorgoed naar een nieuwe werkkring in Nederlands-Indië te vertrekken. Heel deze bewogen loopbaan beschrijft Sandberg in kleuren en geuren, met al de persoonlijke voorkeuren en vooringenomenheden, met al de eigen critiek ook op de interne verhoudingen en de politiek in de Boerenrepublieken. Zo schroomt hij niet de taalpolitiek, waarbij in plaats van het eigen Afrikaans het Hoog-Nederlands ten onrechte werd bevorderd, te becritiseren (blz. 51-60). Fel pakt hij uit over de oppositie van het Hoge gerechtshof tegen Kruger, vooral van Kotzé (blz. 119-122). Tegenover bepaalde anti-Hollandse gevoelens onder de Boeren, prijst Sandberg in Kruger juist de pro-Nederlandse politiek; de critiek die vaak tegen de NZASM werd geuit, wijst Sandberg af (blz. 161-163). Weinig is hij te spreken over het aftreden van Leyds als Staatssecretaris; volgens hem kon Leyds als zodanig niet gemist worden, terwijl hij voor de | |
[pagina 235]
| |
diplomatieke taak in Europa, die hij nu aanvaardde, niet geheel berekend zou zijn geweest. Leyds was trouwens, aldus Sandberg, binnen de boerengemeenschap te ‘Hollands’ gebleven (blz. 123-129). Over de strijd tijdens de oorlog zelf blijft Sandberg met zwijgzaam in zijn critiek. Fel is hij in zijn vijandschap tegen Joubert (blz. 227-234) en diens vriend Erasmus, welke laatste hij zelfs van plichtsverzaking in de strijd beschuldigt (blz. 218-220). Staatssecretaris Reitz, de opvolger van Leyds in die functie, wordt door Sandberg als een slappe weifelaar getekend en voor Smuts, Slim Jannie, heeft ‘Sandjie’ evenmin veel goede woorden; zijn bewondering voor Botha wordt ernstig getemperd door het feit, dat deze, geheel onder invloed van Smuts, in de collaboratie met de Britten verzeild zou zijn geraakt. De auteur is door en door anti-Brits. Maar ook anti-semitische gevoelens kunnen in dit boek hun weg vinden, Sandberg spreekt b.v. van een ‘Britsch-Joodsche samenzwering ter overweldiging van de Boerenrepublieken’ (blz. 106-107). ‘Ex-koningin’ Wilhelmina ontvangt een reprimande omdat Kruger alleen maar officieus, niet offciëel werd ontvangen (blz. 351-352). Boven alles steekt telkens weer de mateloze bewondering van Sandberg voor Kruger, de ‘grote wijze’, uit. Het is alles bijeen een zeer waardevol boek geworden, niet als overzicht van de geschiedenis der Boerenrepublieken van 1888-1902, die Sandberg zo van nabij, van te nabij zou men in dit geval wel moeten zeggen, had meegemaakt, maar als bron. De levendige, oprechte wijze, waarop hier Sandberg zijn ervaringen en beoordelingen weet samen te vatten, verhogen daarbij inderdaad de waarde van dit alleraardigst geschreven boek. | |
De ‘volksvijanden’De geschiedenis van de invloed der z.g. volksvijanden in Nederland, de Joden, de Vrijmetselaars en de Jezuïeten - ‘De Duivelsche Drie-eenheid’ noemde een wilde nazi dit reedsGa naar voetnoot1 - heeft slechts bij de meer propagandistisch-gerichte pers, zelden in intellectuele nationaal-socialistische kring belangstelling gevonden. Waarschijnlijk was dit een kwestie van ‘standing’. Zelfs in Duitse kring was hier een zekere fatsoensgrens - die nu onder de Duitsers vaak wordt gehanteerd ter onderscheiding voor het al of niet ‘nazi’ geweest zijnGa naar voetnoot2. Iemand, die zich ‘respecteerde’, praatte daar liever niet over. Vuilspuitende antisemitische propaganda b.v. liet men over aan ‘anderen’. Die anderen, zoals De Misthoorn (Noord-Nederland), Volksverwering (in Zuid-Nederland) of SS-bladen als Storm en De SS-Man lieten zich niet onbetuigd, en NSB-bladen, zoals Volk en Vaderland en De Zwarte Soldaat zaten evenmin stil, wanneer het hier om ging. Men verwarre intussen dit gevoel van distantie, | |
[pagina 236]
| |
dat menig nationaal-socialist had ten opzichte van anti-semitische propaganda, niet met enig verzet of afkeuring van de Jodenvervolging - voor die excessen sloot men zich bewust of onbewust af en men praatte daar niet over -, er was alleen maar een zekere gêneGa naar voetnoot1. De geschiedschrijving over de Joden in Nederland komt slechts in twee vormen bij de nationaal-socialisten voor. De eerste soort poogt, ter rechtvaardiging van de anti-Joodse maatregelen in eigen tijd, aan te tonen, dat het Nederlandse volk altijd al een ‘gezonde afkeer’ van de Joden heeft gevoeld. De tweede soort beschuldigt de Joden van al het kwade in het verleden, dat er in zo overvloedige mate juist in Nederland te vinden was. Het artikel van Mr. A.F. Zwaardemaker Asylverlening in Nederland (1938, Bronnen 1026) behoort geheel bij de eerste soort. Hierin wordt aangetoond, dat Nederland zich in het verleden nooit verplicht heeft gevoeld aan iedereen, die om den gelove of om politieke redenen uit het buitenland vluchtte, asyl te verlenen en dat het dus onjuist is te spreken van een historisch recht, waarop ook de Duitse Joden een beroep zouden kunnen doen. Mr. G. Sluyters schrijft in 1939 voor het NSB-tijdschrift Nieuw Nederland een artikelenreeks, die na de meidagen van 1940 in brochurevorm wordt uitgegeven (Bronnen 1024); hierin worden uitvoerig de beperkingen beschreven, die de overheden der verschillende steden en gewesten van de Republiek de Joodse bewoners oplegden. P.C. de Roo schrijft in dezelfde geest in 1942 enige artikelen in Volk en Vaderland. Wanneer b.v. de Jodenster wordt ingevoerd, spreekt De Roo prompt van een ‘oude vaderlandsche traditie’, omdat in vroeger tijd ook Jodenmerken voorgeschreven waren geweest, zoals de z.g. Jodenhoed en de Jodenlap (een ring van geel linnen) (Bronnen 1020). Maar hoe ‘gezond’ ook sommige reacties waren tegen de Joden, het proces van de z.g. verjoodsing in Nederland was ook reeds begonnen. Spinoza kon toch maar rustig zijn verderfelijke ideeën ontwikkelen en verbreidenGa naar voetnoot2. Bijzonder aggressief waren de beschouwingen van Dr. R. van Genechten en Dr. E.G.C. Brünner (resp. 1942, Bronnen 1014 en 1944, Bronnen 1008). Beide scribenten dateren de hoogtepunten van de kwalijke Joodse invloed in het kapitalistische tijdperk van de 19e en 20e eeuw. De emancipatie van de Joden had het verderf definitief gebracht (1796). Maar tevoren had zich die emancipatie reeds in étappes voltrokken: binnenkomst van de grotere Joodse massa's, groeiende invloed in het einde van de 17e eeuw, toen Stadhouder Willem III zelfs Joodse credieten aanvaardde, definitieve emancipatie in 1796, waarna dan de Joodse macht het hoogtepunt bereikte in de laatste periode van 1890-1940. Van Genechten weidt in dit verband lang uit over de Barmaths, Zwanenbergs en Mannheimers. | |
[pagina 237]
| |
Ds.A.M. Brouwer, die, in opdracht van zijn leider Arnold Meyer, diens gematigde anti-semitische plannen uit de doeken moest doen (een z.g. gastrechtstatuut voor de Joden), geeft in zijn artikelenreeks Het Jodenvraagstuk (1940-41, Bronnen 1005) ook aan die emancipatie het zwaarste accent. Zowel voor niet-Jood als Jood was zij verstorend en verwarrend geweest. Schr. wijst er op, dat juist vele Joden zelf zich tegen de emancipatie hadden verzet. De Joden bezitten nl. toch karaktertrekken die hen voor de gemeenschap gevaarlijk maken: zij zijn anti-Christelijk, onvolks en negatief critisch van aard. Hij bepleit daarom dus voor de toekomst een voorzichtig en humaan gastrecht in Nederland voor de Joden. Men beluistert in dit alles het beschaafd meeneuriën van het Nationaal Front met het anti-semitische bulderkoor van het nationaal-socialisme. Dat bulderen was overigens niet van de lucht. De Misthoorn loeide aanvankelijk door alles heen. Het fraaie stel: Dr. P. Molenbroek, P.E. Keuchenius en Dr. Alfred A. Haighton heeft zich vooral in deze richting bekwaamd. Keuchenius schrijft een werk Bloed en Mythe als levenswet (1940, Bronnen 114), dat bedoelt te zijn een Nederlandse parallel van Rosenbergs Mythos in Duitsland en daar wonderwel in slaagt omdat het veel aan Rosenberg en diens leermeesters ontleent. Merkwaardig is daarbij, dat Keuchenius de verjoodsing en verbastering van Nederlands geschiedenis niet specifiek beschouwt als rasverschijnsel maar als ontaarding in het algemeen (blz. 31), waarmee zijn gehele rasmythe een mythe wordt zonder meer. Molenbroek is bij zijn Jodenhaat in zijn Neerlands Dwaling en Toekomst (Bronnen 129) ook nog anti-Frans, anti-Engels en anti-maçonniek. Dit soort lieden is al bij al interessant voor de psychiater: rancuneus, geplaagd door angsten die in de Jood worden geconcretiseerd, ziekelijk geboeid door sexuele perversiteiten, die zij met veel verontwaardiging breed beschrijven etc. Sterk leggen zij de nadruk op de Joodse invloed aan het hof van Oranje (zelfs al sedert Maurits). Pathologisch bevreesd zijn zij voor de z.g. ‘Jodenpaaltjes’, die naar bijbels voorschrift overal aan de rand van de stad zijn aangebracht om aan te geven waar de ‘poorten van Jeruzalem’ zijn, waarbuiten de Joden op de Sjabbat zich niet met een last mogen begeven. In deze rapaille-achtige kringen deden berijmde illustraties over ‘de handel en wandel van Neerlands Jodendom’ natuurlijk opgeld (Bronnen 1030). Typerend voor de visie van dit soort anti-semieten was een NSNAP-artikel over De Jood in Drenthe in drie generaties (1941, Bronnen 1028). De eerste generatie, die omstreeks 1880 in Drente binnendrong was van een armoedig slag: vilders en voddenrapers. Maar zij werkten zich spoedig op tot handelaartjes, zoals eierventers, opkopers en veehandelaars. In de tweede generatie omstreeks 1900 begonnen de Joden zich in Drente thuis te voelen, zij werden nu meer gezeten winkeliers en kooplieden, die via het afbetalingssysteem de geldschieters van de arme boeren werden. In de derde generatie konden de Drentse Joden zich, ‘rijkgestolen’, in Amsterdam vestigen, terend op het geld van de uitgebuite arme Drentse boer ... | |
[pagina 238]
| |
Over de rol van de vrij-metselaars in het Nederlandse verleden wordt nauwelijks iets gepubliceerd, over die van de Jezuïeten niets. Bijzonder fel laat Theunisz zich uit over de ‘bastaarden’, waarmee hij blijkbaar de Nederlands-Indische Indo-Europeanen bedoelt, maar tot historische argumentatie of rechtvaardiging van deze losse scheldpartij komt ook hij niet. Hiermee is de beschrijving van publicaties over gebeurtenissen en persoonlijkheden in de Nederlandse geschiedenis tot een einde gekomen. Zo is het geraamte, dat wij voor ons zagen, gevuld met het vlees en bloed van meer gedétailleerde beschouwingen en interpretaties. Maar een volledig beeld is het niet geworden. |
|