Het nationaal-socialistische beeld van de geschiedenis der Nederlanden
(1956)–Ivo Schöffer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 119]
| |
Hoofdstuk V
| |
[pagina 120]
| |
Een korte schets van de historische ontwikkeling van de Duitse visie op Nederland is wenselijk. Het zou te ver voeren diep in te gaan op de Duitse houding en de Duitse geschiedschrijving met betrekking tot de Nederlanden; hierover is trouwens reeds het een en ander gepubliceerd, waaraan ik mijn kennis hoofdzakelijk dank. Maar die schets is vereist om te kunnen begrijpen hoe Treitschke, Riehl of Langbehn tot hun Duits-nationalistische kijk op de Nederlandse geschiedenis kwamen, die weer op zijn beurt een grote invloed had op het nazi-beeld van diezelfde geschiedenis. In de, 16e en 17e eeuw was de Republiek het voorwerp van bewondering en afgunst van Duitse zijde, terwijl omgekeerd in de Republiek nauwelijks enige belangstelling voor de Duitse landen bestond. De econonomische en politieke ontplooiing van Holland, de verdeeldheid en het verval van de Duitse landen zijn voor deze wederzijdse gevoelens voldoende verklaring. De bewoners van de Republiek begonnen, door dit politieke en geestelijke vacuum in het oosten, hun onderscheid, hun ‘nationale’ eigenheid ten opzichte van de Duitsers en het Rijk te gevoelen, ondanks de uiteraard toch nog levendig-economische en politieke uitwisselingen en contacten, waarbij de Republiek de sterkste en de biedende, de Duitse landen de zwakste en de ontvangende waren, - wij komen hierop vanzelf in het volgende hoofdstuk terug. In de loop van de 18e eeuw trad echter in deze verhouding een geleidelijke verschuiving in. De Nederlandse onverschilligheid bleef, maar de Duitse bewondering en afgunst vande 17e eeuw sloegen om in een toenemende verachting, hoezeer nog met afgunst gemengd. De economische teruggang, het politieke en culturele verval van de Republiek stonden in schrille tegenstellingen tot het juist in de Duitse landen oplevende culturele leven en de groeiende politieke macht van Pruisen. De literatoren, die zich uitten in de overwinnende Duitse cultuurtaal, konden niets anders dan minachting opbrengen voor de Nederlandse en Zwitserse ‘dialecten’. Lichtenberg schreef in 1790: ‘Der Esel kommt mir vor wie ein Pferd in 's Holländische übersetzt’ en hij moest op de pathetische moffenhater Bilderdijk wachten om een fraai antwoord te krijgen: ‘Dit uitbraaksel van gebrek'lijk Duitsch met verscheiden dialekten van Wendisch en Lettisch dooréén gezwolgen en zoo zonder eenige digestie of assimilatie weer opgegeven en opgedischt’ (1795)Ga naar voetnoot1. Herder trof reeds in 1769 in Holland een ‘decadent’ handelsvolk aanGa naar voetnoot2. De Duitsers begonnen de Republiek een ‘China van Europa’ te noemen, waar een dodende geestelijke stilte zou hangen en een vertragende, zelfingenomen sfeer; een exotisch, ouderwets, stijf en koud land, met een barbaarse taalGa naar voetnoot3. Niebuhr, zeker geen vijand van Nederland, schreef in 1808 in zijn reisherinneringen: ‘Eine Art Geistesträgheit, eine ärmliche Genüg- | |
[pagina 121]
| |
samkeit mit dem aüsserst engen Zirkel, in dem sich jeder bewegt ... verbreiten hier allerdings einen geistigen Tod’Ga naar voetnoot1. In bijna alle Duitse reisbeschrijvingen en Duitse beschouwingen keren, ook in de 19e eeuw, dergelijke notities en gedachtengangen terug. Wie denkt hierbij niet aan Heine, die schreef, dat hij bij de ondergang van de wereld maar naar Holland zou gaan, omdat daar toch altijd alles vijftig jaar te laat kwam? De Romantiek versterkte deze Duitse culturele hoogmoed maar al te zeer, de Hollandse burger, de berekenende handelsman stuitte op felle Duitse gevoelsreacties. De kortzichtige Nederlandse handelspolitiek die de oude economische machtspositie ten opzichte van het Duitse achterland ook in de 19e eeuw nog wilde voortzetten, zette daarbij veel kwaad bloed. De nog steeds rijzende Pruisische macht, hierin gedragen door het algemene Duitse nationalisme, dat een groter economische eenheid in Duitsland bewerkstelligde, begon de vrije Rijnvaart te eisen. In Duitse nationalistische kringen vroeg men zich af, hoe het mogelijk was, dat nu een klein land aan de kust, dat historisch zo na verwant was geweest met Duitsland, zich zo waagde te verzetten tegen de natuurlijke ontwikkeling van een Duitse eenwording en economische mondigheid. Zo ontstond bij lieden als Friedrich List en Wienbarg, bij von Treitschke later, het nieuwe nationalistische Duitse beeld van de Nederlandse geschiedenisGa naar voetnoot2. Friedrich List (1789-1846), fel verontwaardigd over de afsnoerende Nederlandse Rijnpolitiek, betreurde het in 1841, dat Karel V de kansen had verspeeld om van zijn Rijk, van Duinkerken tot Riga toe, het machtigste rijk op aarde te maken, wanneer hij maar Spanje van zich had afgeschud. Het liep anders, Holland ging ten onder ‘weil ein Strich Küstenland, von einer kleinen Zahl von deutschen Fischern, Seefahrern, Kaufleuten und Viehzüchtern bewohnt, für sich selbst einen Nationalstaat bilden wollte, und das Binnenland, mit welchem es ein Ganzes ausmachte, als fremdes Land betrachtete und behandelte’Ga naar voetnoot3. En in dreigende toon schreef hij: ‘Holland,... weil es in der Unterdrückung der produktiven Kräften Deutschlands seinen Vorteil suchte, statt seine Grösse auf die Prosperität der hintergelegenen Länder zu basieren... Holland kann nur durch die deutsche Union und in der engsten Verbindung mit derselben seinen alten Flor wieder erlangen’Ga naar voetnoot4. E.M. Arndt (1769-1860) had het in gelijke zin reeds eerder zo gezegd(1831): ‘Sie müssen wieder deutschartig werden... sie werden sich mit uns fühlen und empfinden, und endlich in Freuden in und mit uns fühlen und seyn’ want ‘die Ausflüsse der Maass und des Rheins bedingen die Herrschaft über das ganze südwestliche Deutschland, sie sind sein Haupt, ohne welches seine Arme und Beine todt, ja gleichsam zerrissen und umhergestreut da liegen, ohne welches es gar nicht leben, geschweige herrschen kann bei ihm selber.’Ga naar voetnoot5 | |
[pagina 122]
| |
Veel meer in details van de Nederlandse geschiedenis ging L. Wienbarg (1802-72), die in zijn Buch über Holland (1833) reeds, in een op Heine geïnspireerde stijl en humor, dat gehele verleden eens even onder de wals van zijn spot en verachting wilde kraken. Van nuances of historisch inzicht bleef deze literator overigens gespeend, maar voor het klimaat waarin een dergelijk boek kon ontstaan, voor de stemming waarin men in Duitsland stond tegenover Noord-Nederland blijft het werk tekenend. Terwijl het volk sliep, aldus Wienbarg, ontstond uit berekening en heerszucht de eigen aparte staat. Dat de Opstand gelukte had op zichzelf weinig verdienste, het land lag ver weg en het water was een natuurlijke hulp geweest. Oranje, evenals zijn nazaat bij het Wener Congres, was uit heerszucht in opstand gekomen. En hoe zag de Republiek er in de 17e en 18e eeuw in werkelijkheid uit? ‘Einige altadelige Messires stellten das Platteland vor, einige fette Bürgermeister stellten die Städten vor, die Prinzen von Oranien stellten sich selber vor und das Volk stellte nichts vor... Das Volk machte Käse und Butter, holte Kaffee und Zucker, wucherte mit dem Korn der Ostsee, nahm dreitausend und einige hundert Prozent vom Pfeffer, plünderte den Osten, brandschatzte den Westen, füllte seine Säcke mit Ducaten und bekümmerte sich eben so wenig um die Verwaltung, als um die Vertheidigung des Staates’Ga naar voetnoot1. En met een romantische zucht tot verheerlijking van de Spaanse hidalgo en conquistador werd de Hollander daartegenover als een nuchter, berekenend koopman getypeerd. ‘Gottlob das ich ein Deutscher bin. Nein, diese Holländer sind keine Deutsche mehr, sie haben aufgehört es zu sein, seit sie, aus unsern Urwäldern vertrieben, in diesen nassen Jammerthal sich niederliessen...’Ga naar voetnoot2. Hoe grappig ook bedoeld, de mengeling van afgunst en verachting, met eigen triomfantelijk nationaal gevoel klinkt er onverhuld in door. Zelfs het enige werkelijk wetenschappelijk opgezette werk van H. Leo (1799-1878): Zwölf Bücher niederländischer Geschichte, dat in 1832 en 1835 in twee delen verscheen, laat nog enigszins door alle droge feitenrelazen heen iets zien van die afwijzend-critische sfeer, waarin de Duitser leefde ten opzichte van Nederland, hoe apart Leo in de bijzondere uitwerking van de geschiedbeschrijving, vooral van de Opstand, ook bleef staanGa naar voetnoot3. Bij hem de warme waardering voor de Nederlandse Middeleeuwen, die zo menige bijdrage leverde voor de Duitse geschiedenis (1. T., S. VIII), bij hem de critische toon alweer zodra Noord-Nederland zijn eigen weg ging. Willem van Oranje was voor Leo de intrigant, die door ongeluk te zaaien ook schade voor zichzelf had geoogst (2. Band, S. 667), toen hij, zelf een verrader, door een verraderlijk schot viel. De Opstand was voor Leo niets anders dan belangenstrijd van eerzuchtige, adel en woest gepeupel, die onder het masker van religie werd gevoerd, | |
[pagina 123]
| |
‘eitel Ketzerei und freche Auflehnung gegen die von Gott gesetzte Obrigkeit’Ga naar voetnoot1. Niet overal is deze zelfde veroordeling van Nederlands verleden in zulk een consequente vorm te vinden. Naast de afkeer van de koelberekenende ‘Hollandse’ Republiek, was er de romantische verering voor het grootsere verleden van de Middeleeuwen, waar ook Leo getuigenis van aflegde, en voor de aanvankelijk zo wanhopig lijkende vrijheidsstrijd in de 16e eeuw, waarvoor Wienbarg noch Leo goede woorden konden vinden. Vóór de Nederlanden uit het grotere Duitse verband losraakten leefde er een volksbewustzijn, een Germaanse kracht, die de Duitse romantici in hoge mate boeide. Hoffmann von Fallersleben (1798-1874) maakte sedert 1821 een uiterst vruchtbare studie van de oude Nederlandse volksliederen, sagen en legenden en zijn invloed op de Nederlandse literatuuren taalwetenschappen is groot geweest. Johann Wilhelm Wolff werd de postillion van het oplevende contact tussen het Duitse en Vlaamse nationalisme. In zijn tijdschrift De Broederhand (1845-46) stond te lezen:
Want Duitsch en Vlaemsch zijn nauw verwant
Zoo nauw als regt- en linkerhand
En Duitsch is Duitsch, 't zy hoog of neder
Dat klink' van Scheld' tot Donau wederGa naar voetnoot2.
Uit deze gedachte zou de Nederduitse beweging voortkomenGa naar voetnoot3. Van nog ouder datum zelfs was de idealistisch-getinte verering voor de Opstand, die bij Schiller in zijn Geschichte des Abfalls der Niederlande (1788)Ga naar voetnoot4 een verheerlijking werd van een strijd van de burgerlijke vrijheid tegen het despotisme, zoals hij nog verwoordde in zijn Don Carlos (1787). En ook Goethe werd gepakt door de grootsheid en tragiek van de beginjaren van de Opstand, toen hij de ondergang van zijn vrijheidsheld ‘Egmont’ dramatiseerde (1788). Geheel onbeantwoord bleef deze Duitse critiek en sympathie niet. Juist na 1839 scheen in Noord-Nederland bij enkelen een stemming van moedeloosheid te heersen, die deed opzien naar de grote Duitse broederGa naar voetnoot5. En de Duitse Romantiek vond vele bewonderaars, zowel in Vlaanderen, waar J.F. Willems, Snellaert en Conscience dankbaar de ‘broederhand’ grepen in hun moeilijke taalstrijd, als in Noord-Nederland, waar vooral de literair-culturele kracht trok (b.v. in vroeger tijd: Rhijnvis Feith en Bellamy, later: de Genestet, Geel, Allard | |
[pagina 124]
| |
Pierson, Vosmaer, Thorbecke e.v.a.)Ga naar voetnoot1. De omwenteling van 1848 zou echter in Noord-Nederland weer een groter zelfvertrouwen teweegbrengen en sterker afstandsgevoel veroorzaken. Een meer gesloten, briljanter beeld van de Nederlandse geschiedenis gaf pas Heinrich von Treitschke (1834-1896) in zijn essay Die Republik der Vereinigten NiederlandeGa naar voetnoot2. De omstandigheden hadden toen de betrekkingen tussen de Duitse landen en de Nederlanden gespannen gemaakt. Nederland, na 1848 in een eigen vorm zich eindelijk moderniserend, zag met vrees de opkomst van de Pruisisch-Duitse macht, die in 1871 met de Duitse eenheid zou worden bekroond. Moffenvrees en moffenhaat werden hier levendig. Duitsland, zich oprichtend, werd zich eigen kracht bewust en meer en meer werd het agressiefexpansief. In deze tijd paste het werk van Von Treitschke maar al te goed. Hij kan in menig opzicht als een voorganger van het nationaal-socialisme worden beschouwd, en zo dit onjuist mocht zijn: de nazis hebben hem als zodanig wel met nadruk opgeëistGa naar voetnoot3. De invloed van Von Treitschke op de Duitse geschiedbeschouwing van Nederland is ongetwijfeld zeer groot geweest. Zijn pro-Pruisisch, steeds meer conservatief standpunt ten gunste van een verenigd Duitsland, maakte hem op den duur, toen dit Duitsland met een sterk Pruisische signatuur een feit werd, tot populaire figuur. Zijn schrijftrant is meeslepend en beeldend, zonder te veel Duits-‘schwerfällige’ duisterheid. Voor de nationaal-socialisten moest Von Treitschkes anti-semitisme, chauvinisme en vooral zijn sterk aprioristisch standpunt aantrekkelijk zijnGa naar voetnoot4. Men luistere reeds meteen in welke ‘Wienbargse’ stemming, maar dan briljanter verwoord, hij Nederland beziet. In een brief zegt hij na een bezoek aan Nederland: ‘Mijnheer ist seit seinen grossen Tagen sehr heruntergekommen und besitzt ausser seinen Coupons nur noch eine Leidenschaft: die Todesangst vor uns. Ich zählte bisher zu den seltenen Deutschen, welche die Wiedererwerbung der Rheinmündungen als eine der grössten Aufgaben unserer Zukunft-politik betrachten. Seit ich Land und Leute sah ist meine Hoffnung sehr gesunken. Das kleine Volkstum dort hat sich so selbständig und selbstgenügsam entwickelt, im Staat und Wirtschaft, Sprache und Literatur, die Holländer sind zudem von einem so abweisenden Stolze beseelt, dass ich an eine friedliche Verschmelzung nicht mehr glauben kann. Auch an eine föderative Verbindung ist bei dem Dünkel dieser Protzer nicht zu denken. Sie werden uns immer unangenehme, engherzige Nachbarn, wenn sie uns einmal - was sehr möglich -, durch ihre verrückte Feindseligkeit zur Eroberungspolitik zwingen, dann hätten wir ein deutsches Polen, eine eiternde Wunde an unserem Leibe, die sich wohl nie schliessen würde’ (Von Treitschkes Briefe Teil III S. 227, d.d. | |
[pagina 125]
| |
22 Sept. 1868). Dit voor hem teleurstellende bezoek heeft zijn beeld van Nederlands verleden, ongeremd subjectivistisch als nu eenmaal zijn geschiedschrijving was, sterk beïnvloed. Dit neemt toch niet weg, dat Treitschkes beschouwing subtiel is en genuanceerd kon werken ook door zijn critiek op de eigen binnenlandse Duitse situatie. Von Treitschke plaatst Nederlands verleden in het verband van het algemeen Europese en geeft daardoor aan onze geschiedenis een alleszins treffend, diep reliëf. De Opstand, waarin de Republiek geboren werd, was in feite een stendenstrijd, waarbij de ‘vrijheid’ slechts werd geïnterpreteerd als ‘privilege’. Het Rijk liet Nederland in die strijd alleen en werd hiervoor dan ook zwaar gestraft. ‘Deutschlands Schwäche war Hollands Stärke’ (S. 565), ‘... den Deutschen ward zehnfach, hundertfach vergolten, was sie einst an den Niederlanden gesündigt. Mit höhnischer Verachtung sah der Holländer auf das grosse Mutterland hernieder’ en als bewijs uit het ongerijmde: ‘leider ist gerade dieser Kaltsinn gegen das Vaterland ein echt deutscher Zug, der auch in der Schweiz und in dem Elsass uns begegnet, ein Beweis mehr für das deutsche Blut’ (sic S. 567). Behalve de Nederlandse ‘Kaltsinn’, was ook het Rijk zelf schuldig aan Nederlands vervreemding en hij waardeert het, dat het Nederlandse volk tegen de Spaans-Romaanse en katholieke wereld de Germaanse wereld had gered. Want voor Von Treischke bleef het een smaad voor Duitsland, die hij nog voelde, dat de opstandelingen tevergeefs om hulp kwamen bij het Rijk. ‘Eine Scham wie um selbsterlebete Schmach dringt uns noch heute zum Herzen, wenn wir die mächtige Rede lesen, die Marnix von St. Aldegonde, der Freund des Schweigers, im Mai 1578 vor dem Wormser Reichstag hielt.’ ‘Tua, tua res agitur’ klonk er tevergeefs. ‘Wahrlich nicht uns steht es an den grossen Oranier zu verklagen. Er kämpfte für uns, indem er vom Reiche sich löste, er rettete eine herrliche Welt germanischen Lebens vor jenem bleiernen Schlummer, der auf dem hispanischen Italien lastete, er schwächte die Macht der Habsburger also, dass sie nicht mehr siegen konnte, als auch über unser Vaterland allzu spät der Entscheidungskampf hereinbrach.’ (S. 510). Maar hierin blijft dan toch Von Treitschkes lof weer steken. Want, wat geeft deze Republiek tenslotte, eenmaal uit de Opstand ontstaan, anders te zien dan een staatsrechtelijk onding, dat ‘schwankt die Jahrhunderte hindurch zwischen der germanischen und romanischen Welt’ (S. 510)? De visie van Pirenne, maar dan met een min-teken! En in de partijverhoudingen speelden de regenten een grote rol, de regenten, die in hun geloof even ‘krämerhaft’ waren als in hun staatsopvatting (536). ‘Der deutsche Historiker vollends nimmt unwillkürlich Partei für die Oranier. Denn wie soll ein Preusse kalt bleiben bei dem Kriegsruhm, der die Helden von hundert Schlachten ziert? Wie darf er hart reden von diesem Hause, das allein in den Niederlanden für Macht noch ein Verständnis hat?’ (S. 558). Gewaagd is dan zijn vergelijking tussen de partijstrijd in de Republiek en die in Engeland, hij stelt de Engelse parlementspartij gelijk met Oranje en de Engelse Koning met de regenten (S. 559). Toch blijft zijn oordeel over deze strijd uiteindelijk steken omdat juist tweespalt inhaerent was aan het | |
[pagina 126]
| |
wezen van de Republiek (S. 560). En die vrijheid? Die was niet anders dan ‘Für uns die Freiheit, gegen Andere das Monopol.’ Ook de koloniale expansie was door en door slecht, alleen ruwe hebzucht en verdorvenheid maakten haar mogelijk (S. 578). En tenslotte denkt ook Von Treitschke in ruimten, geopolitiek: ‘Diese Grossmacht ohne Land war und blieb eine Anomalie, sie zehrte von dem Unglück der Nachbarvölker, sie besass nur die rasch versiegende Lebenskraft eines Kleinstaates, nicht jehne glückliche Gabe sich aus sich selbst zu verjüngen, welche grosse Nationen durch alle Stürme der Zeiten siegreich hindurchgeführt’ (S. 604). Zo werd de 18e eeuw een droevig toneel. Pruisen (zelf eertijds door de Nederlandse kooplui uitgeperst) werd de erfgenaam van de macht over het land, Engeland die van de macht ter zee van de Republiek. ‘Die europäische Politik ward sittlicher seit die grossen nationalen Mächten emporkamen’ (sic S. 617). De Republiek bood het beeld van particularisme, regentenwillekeur en koopmanshebzucht zonder een werkelijk leider te bezitten. ‘Damals entstand jenes Zerrbild vom Holländischen Wesen, das noch heute in den Vorstellungen der Nachbarvölker fortlebt, obwohl es längst nicht mehr zutrifft: der bequeme Mijnheer mit Schlafrock und Thonpfeife, die dicke Mevrouw mit schläffrig wasserblauen Augen, die sich die Füsse wärmt über dem Torfbecken, dem Stoofje.’ (S. 624). En tot slot van dit tafereel zegt Von Treitschke: ‘Wir glauben auch nicht dass die holländische Nation jemals wieder mit grosser That eingreifen werde in das Culturleben der Menschheit’ (S. 633-34.). In hetzelfde jaar 1868Ga naar voetnoot1 verscheen een andere studie, die evenzeer bij de nationaal-socialisten grote waardering zou ontmoeten, niet zozeer om de historische visie, als wel om de geografisch-literaire aanpak, en die door de naziwetenschappen van geopolitiek en volkskunde als hun voorloper werd beschouwdGa naar voetnoot2. Het was het opstel Auf dem Wege nach Holland van W.H. Riehl (1823-97)Ga naar voetnoot3, dat door de beschrijving van de Duitse grensstreek op grond van de uiterlijke verschijningsvormen van land en bevolking (‘physiognomisch’) de verwantschappen tussen Duitsland en de Nederlanden wilde aantonen. Het is een levendig reisverhaal, maar met een onmiskenbare tendenz. Reizend door Oost-Friesland, Neuss, Krefeld, Kempen, Goch, Gelder, Kevelaer, Xanten, Calkar en Kleef werd hij er telkens weer door getroffen hoe sterk het platteland aan de ene zijde van de grens op dat aan de andere zijde geleek. Dezelfde volksaard, dezelfde tradities en folklore, dezelfde dorpsvormen en huizenbouw vond Riehl op het Duitse platteland als op dat van Nederland. Maar hoe groot was het verschil tussen de Duitse en Hollandse steden! De Hollandse stedencultuur had Nederland van Duitsland losgescheurd. ‘Die Holländer gründeten ihre | |
[pagina 127]
| |
neuere Handelsgrösse mit von Deutschland abgewandtem Gesichte...’ (S. 48) en ‘Holland ist das Land der geschlossenen Städte; militärisch hat es sich in seinen Städten zunächst gegen die Spanier und Franzosen abgeschlossen, culturgeschichtlich gegen die Deutschen’ (S. 49). Riehl betoogt, dat deze tijd van afsluiting voor Holland voorbij is en in zelfs dreigende termen spreekt hij van een Groot-Duitse Bond, waarin ook Zwitserland en Nederland een plaats zouden krijgen. ‘Mag man jenen grossen Bund der Zukunft ein phantastisches Traumgebilde nennen: jedenfalls liegt ihm der sehr reale Gedanke zu Grunde, dass die Grösse einer Nation nicht in ihrer fortschreitenden territorialen Verkleinerung sich aussprechen könne, sondern im Gewinnen des Vollbestandes ihres nationalen Gebiets’ (S. 64). Een reis naar België zou eveneens uitwijzen hoe ‘Duits’ het grootste deel ook van dat land genoemd mocht worden. ‘Nicht die Natur hat uns getrennt, sondern die Politik.’ En Holland en Duitsland nog éénmaal beschouwend concludeert Riehl: ‘Von den beiden Centren beider Länder aus merkt Jeder gar leicht den seit Jahrhunderten hervorgekünstelten Unterschied, an den Peripherien finden wir, - und das ist schwieriger -, den natürlichen Zusammenhang’ (S. 143). De culturele gevoelens van verwantschap en afkeer verschuiven hier duidelijk in machtspolitieke richting. Karl Lamprecht schrijft even later in zijn grote werk, wanneer Nederland ter sprake komt, ‘unverfrohren’ over ‘deutsches Reichsgebiet’Ga naar voetnoot1. Curieus is ook het werk van de ‘Rembrandtdeutsche’ Julius Langbehn (1851-1907). Curieus om de inhoud van zijn boek Rembrandt als Erzieher (1890), curieus ook om het ongemeen succes dat het genoot (72 drukken) en zelfs nog geniet. De inhoud van het boek is eigenaardig warhoofdig, vol van Kitsch, zelfoverschatting en kwasi-diepzinnigheden. Geen zinnig mens kan er kop of staart aan vinden. Rembrandt is voor Langbehn: ‘der höchste und reinste, der freieste und feinste Ausdruck des volkstümlichen deutschen Geistes’Ga naar voetnoot2. Hij wilde deze Rembrand-kunst, deze Hollands-Nederduitse cultuuruiting als redding voor het decadente Duitse volk aanprijzen. Deze subjectivistische, individualistische, anti-wetenschappelijke en cultureel-snobbistische gedachtegangen, doorspekt van een opstandig nationalisme, schenen in bepaalde kringen in Duitsland, die verzet voelden opkomen tegen de nog bovendrijvende gevoelens van burgerlijke zekerheid en vooruitgangsgeloof, weerklank te vindenGa naar voetnoot3. Langbehn zelf, een pathologisch ziekeGa naar voetnoot4, wilde een tweede Nietzsche zijn en werd niet veel meer dan een plagiator in het chaotische. Voor ons onderwerp is | |
[pagina 128]
| |
vooral typerend dat Rembrandt hier ‘tout court’ als Duitser ward geannexeerd. Veel helderder en openhariger, duidelijker ook verschoven in de richting van de machtsfactor, werd door Fritz Bley (1853-1931) de verhouding van het oprijzende Tweede Duitse Rijk tot Nederland in Duits-imperialistische geest besproken. Hij schreef de brochure Die Alldeutsche Bewegung und die Niederlande (München, 1897). De verbinding tussen de platduitse taal en de alduitse politieke beweging wordt door Bley zeer duidelijk gelegd. Wat Langbehn wilde met zijn Rembrandt, deze tot voorbeeld stellen aan zijn Duitsland als de hoogste Nederduitse beschavingsuiting, dat deed Bley door Holland met zijn grote expansie overzee ten voorbeeld te stellen aan het nieuwe grotere Duitsland, dat hij zich dacht. Hij stelt zich dat Grotere Duitsland volkomen dynamisch voor: ‘Das Vaterland (kann) gar nicht ruhig sein.’ (S. 4) Hij wil daarom langs twee wegen de Nederlanden voor zijn Duitsland winnen: door middel van een economisch en staatkundig verbond tussen het Rijk en Nederland, en door de taalen cultuurbeweging die berustte op het gemeenschappelijk Nederduitse. Als het ware van boven af en van onderop wil hij de Nederlanden voor de verduitsing openleggen (S. 6). Enigszins ouderwets, vergeleken bij latere nazi-opvattingen, doet het aan dat Bley zo sterk de nadruk legt op de zeeheerschappij. Het is één der typische trekken van het Duitse keizerlijke imperialisme van vóór de eerste wereldoorlog, waarin de Alduitse beweging en de ‘Flottenverein’ nauw samenwerkten en het belang van een grote Duitse vloot even zwaar begon te wegen als de binnen-Europese expansieplannenGa naar voetnoot1. Daarom ook heeft Bley voor het verleden van Noord-Nederland meer waardering dan men in die kringen zou verwachten. Zeker, critiek houdt hij niet achter: gebrek aan achterland en landmacht, gebrek ook aan ‘Auswandererkraft’ hebben Nederland verzwakt, en het perfide Albion tenslotte droeg ertoe bij dat Noord-Nederland wegzonk ‘zu dem heute herschenden kläghchen Pfahlbürgertume’ (S. 10). Langbehnachtig klinkt daarentegen het idee dat Noord-Nederland zelf niet vermoedt ‘wie sehr wir uns geistig von den Niederlanden erobern lassen wollen’, al was alles toch wel minder ‘geistig’ dan Langbehn bedoelde: ‘der Schwerpunkt des deutschen Lebens (muss) an die See gelegt werden’ (S. 18) schrijft Bley met een beroep op het werk van Mahan: Influence of seapower on History, toen door iedereen geciteerd die in deze zaken mee wilde praten. ‘Der deutsche Geist (bedarf) der Ergänzung durch den in der Seeluft wettergebräunten niederländischen Geist’ (S. 19). En hoe ‘Duits’ men in Nederland voelde, bewijst Bley dan uit de drang van deze Nederlanders naar het Oosten - ‘naar Oostland willen wi riden’ (S. 10-11) -, uit het besef van de Germaanse verwantschap (Ten Kates Gemeenschap tusschen de gothische spraecke en de nederduytsche), uit de typisch Duitse behoefte aan ‘völkisch’ zelfbewustzijn. De wijze waarop de Hollandse kooplieden over de aarde uitzwermden en op eigen initiatief een imperium overzee stichtten, had hij zo graag als navolgenswaard voorbeeld voor de Duitse expansie overzee | |
[pagina 129]
| |
behouden, zoals Bismarck nog rustig particuliere ondernemingen in andere werelddelen liet koloniseren, terwijl nu het koloniaal beheer geheel onder Duits staatstoezicht was gesteld (S. 20-21). De toenadering tussen het nu wantrouwige Nederland en het sterk wordende Duitsland hoopt Bley dan te bereiken door het bevorderen van het Nederduits als cultuurtaal niet alleen, maar ook als voertaal. Hij gaat zelfs zover te beweren, dat veel Duitsers in Noord Amerika, die voor de keuze gesteld van Hoogduits of Engels, het Engels hadden gekozen, ongetwijfeld voor het ‘Deutschtum’ bewaard gebleven zouden zijn, wanneer zij tussen het Nederduits en het Engels hadden kunnen kiezen (S. 28), Zulke wonderen verwacht hij nu van het herstel van het Nederduits in de Nederlanden. In dit alles komen ook de Germaanse rastheorieën bovenduiken. ‘Nein, nicht eingewanderte Zigeuner sind wir, sondern das aus der harten Auslese der Eiszeit hervorgegangene ureingeborene Stammvolk unserer Heimat’ (S. 34). Zelfs de Walen zijn eigenlijk van oorsprong Germanen en heel de tegenstelling in de taalstrijd is kunstmatig, want ook Wallonië behoort tot het Duitse Rijk (S. 37-39). Zelfs Karel de Grote, - voor Bley toch wel moeilijk te verteren omdat hij ‘die Deutschen in den Weiberrock gesteckt und sie um das kostbarste Glück betrogen hat, aus sichselbst und dem tiefen Schatze ihres rauhen und männlichen aber geheimnisreichen Naturglaubens heraus ihre eigenste Art kraftvoll zu entwickeln’ (S. 39) - deze Karel de Grote had dan toch een Groot-Duits Rijk gewild en doorgezet, dat nooit meer in de herinnering verloren was gegaan. Vooral in Vlaanderen, waar de taalstrijd louterend werkte en het Franskiljonisme een echte volksreactie uitlokte, had dit besef in de Guldensporenslag een hoogtepunt gevonden (S. 43-44). De Franse druk, culminerend tenslotte in de Napoleontische plundering en verdrukking, kon deze wakkere vlam niet doven. Toen na de ‘Belgische’ Opstand de Franse politiek in andere gedaante werd voortgezet, begon de waarlijk Nederduitse strijd in volle kracht, die ook de broeders over de oostgrens aanging en daar dan ook weerklank vond. Pol de Mont, Hansen, Snellaert, Emanuel Hiel passeren de revue bij Bley als Aldietse en Alduitse Vlamingen en dankbaar vermeldt hij ook de Nederduitse belangstelling voor de Vlaamse strijder bij Klaus Groth en Fritz Reuter. En dan opent Bley een schoon Duits vergezicht van Hollanders, die ‘aus dem Stauwasser ihrer versandenden Geschichte zurück (treiben) in die Flut des unwiderstehlich dahinrauschenden deutschen Stroms,’ juist zij, die het meest verstokt - anders dan de Vlamingen - zich van het Rijk afkeren (S. 72). Waarom ik deze brochure zo breedvoerig heb weergegeven? Zeker niet, omdat haar directe belang groot was. Bley was een der woordvoerders van een relatief kleine groep in Duitsland, al had die vaak een groter invloed dan het getal der aanhangers zou hebben doen verwachten. De brochure zelf is spoedig, voorzover ik kon nagaan, in vergetelheid geraakt, en ook de nazi's hebben haar niet of nauwelijksGa naar voetnoot1 gekend. Maar ik heb het gedaan omdat ik in allerlei opzichten verrassend veel vermeld vond op een wijze als later de nazi's dat zouden | |
[pagina 130]
| |
doen. Wat in de tijd van Bley nog een uitzonderlijk radicaal-imperialistisch karakter droeg, zou later, buiten de invloed van Bley's brochure om, bij de nationaal-socialisten een algemeen karakter dragen. Toen ik de brochure voor het eerst las, dacht ik even dat het jaartal van de uitgave een drukfout was! Van andere, eigenlijk onverwachte zijde, en daarom evenmin in nationaal-socialistische kring werkelijk opgemerkt, werd eveneens een beeld van de Nederlandse geschiedenis geschetst, dat een onbedoelde verwantschap vertoonde met het Duits-nationalistische en liet zien hoezeer ook beoordeling en interpretatie van de Nederlandse geschiedenis mede door een tijdgeest, de imperialistische, werd bepaald. Ook hier werd de Nederlandse geschiedenis van uit de gezichtshoek van de onscrupuleuze, durvende macht beoordeeld en... veroordeeld. De overeenkomst met het latere nazibeeld, hoezeer ook beïnvloeding ontbrak, is daarom treffend. Was het toeval zonder meet, dat de schrijver John Ellis Barker (1870-1948) van het werk Rise and Decline of the Netherlands (1906) van geboorte en opleiding toch een Duitser was, J. Eltzbacher, die met zijn verandering van nationaliteit nog slechts zijn naam had veranderd? Als homoeopaath had Barker zich na zijn studies te Keulen in Engeland gevestigd, maar hij werd er ook een politiek publicist, die zijn pen in dienst stelde van de Unionistische partij en met grote Engelse mannen als Joseph Chamberlain en generaal Roberts persoonlijke relaties kon aanknopen. Niet alleen ijverde hij voor tariefhervorming maar ook hij wilde Groot-Brittannië waarschuwen tegen het dreigende Duitse gevaarGa naar voetnoot1. Met dit doel had Barker zijn boek over de Nederlandse geschiedenis geschreven, als waarschuwing voor Groot Brittannië: hoe het haar zou vergaan, wanneer zij dezelfde fouten zou maken, die de Nederlanden naar de ondergang hadden gevoerd. Met pragmatische opzet ‘gebruikte’ Barker zijn bronnen - overigens een indrukwekkende hoeveelheid, die hij nog werkelijk had gelezen ook - en met een oneindige reeks feiten bouwde hij zijn waarschuwend betoog op. Denkend aan het ideaal van een Britse centrale, nationale macht, die, gesteund door een sterke imperiale strijdmacht, een krachtige onscrupuleuze politiek zou voeren, - met ook als uiterste middel de oorlog, die Bacon reeds genoemd had de ‘highest trial of Right’ -, hield hij zijn Britse lezer de spiegel voor van de geschiedenis van een land, dat zijn nationale eer vergat, door een schijndemocratie verdeeld en versnipperd was geraakt, voor handelsbelangen zijn defensie en zijn nijverheid had verwaarloosd en zo te gronde ging. ‘The history of the Netherlands is a history of missed opportunities deliberately thrown away. They cannot blame the Nature of Fortune for the decline of their country, but only themselves.’ (p. 440). Hoe pakt hij uit tegen de regenten, die geen ‘vigou- | |
[pagina 131]
| |
rous national policy’ wilden voeren, maar vertrouwden op papieren overeenkomsten, terwijl toch bloed en ijzer de staten vormden! De dood van Prins Willem II ‘an exceedingly gifted and high-spirited youth’ (sic p. 224) had de ondergang gebracht, ‘the semblance of unity which energy had created, disappeared immediately after his death’ (p. 231). Waren de stadhouders de werkelijke gezagsdragers geweest, ‘the world might have become Dutch’ (p. 156), maar ‘while the Dutch politicians were arguing against each other, greatness and power, wealth and colonies, happiness and empire slipped out of the grasp of the Netherlands, and were lost to them for ever.’ (p. 220). Johan de Witt was, hoe loyaal ook voor zijn partij, een verrader van zijn vaderland (p. 318). Bewapening, territoriale expansie, centraal gezag in plaats van een partijregering zou alleen gebaat hebben. Het dikke boek van Barker, gelardeerd met noten, met zijdelingse aanvallen op Gladstone - een tweede Johan de Witt voor de schrijver (346) -, met steken op de Britse defensie, die óók nog geen imperiale eenheid kende (p. 240), met boutades over partijregeringen van redenaars en belangengroepen (p. 446), eindigt in een somber visioen van Nederlands toekomst, een lot dat ook het Britse imperium zou delen, wanneer het dezelfde fouten beging: over een eeuw of twee zou de Nederlandse taal een dode taal zijn, het land zelf opgeslokt door Duitsland. De Nederlanden ‘have a past, no future’ (p. 436-437). Veel commentaar op dit soort verwringende pragmatisch-propagandistische geschiedschrijving in anti-parlementaire, imperialistische vorm lijkt onnodigGa naar voetnoot1. Maar wel is het typisch, dat Barkers boek niet geheel vergeten werd, ook toen Barkers Unionistische bedoelingen niet meer actueel waren. Erich Wichmann vond het terug en noemde het in 1926 ‘het actueelste boek’, dat hij kendeGa naar voetnoot2. In zijn opgewonden fascistische brochures citeerde hij eruit tussen de vele uitroeptekens en stippeltjesGa naar voetnoot3. En merkwaardig genoeg keerde de naam van Barker nog terug in een anoniem artikeltje van het SS-blad Storm van 28 Januari 1944 (Bronnen 85), waarin, met verwijzing naar Barker, werd betoogd dat Nederland zijn kans had gemist door geen territoriale uitbreiding te zoeken. Maar laat ik terugkeren tot de Duits-nationalistische hoofdstroom die, eenmaal in de imperialistische bedding geraakt, verrassend ging gelijken op het Engels-imperialistische stroompje van Barkers beschouwingen. Het grote nationaal-socialistische werk van Christoph Steding: Das Reich und die Krankheit der europäischen Kultur van 1938 (Bronnen 227) kwam zeker niet uit de lucht vallen. Steding poogde slechts de Duits-nationale geschiedbeschouwing van Nederland, van Von Treitschke vooral, van Riehl en Langbehn en de anderen een beetje, op het breder fundament van een algemene Europese cultuurge- | |
[pagina 132]
| |
schiedenis te plaatsen. Maar zo ordelijk en briljant als Von Treitschke de geschiedenis van Nederland beschreef, zo wanordelijk en verward was Stedings poging. Stedings werk is torso gebleven en pas na zijn dood gepubliceerd, misschien verklaart dit enigszins de grote wanordelijkheid ervan. Eén stramien houdt dit betoog echter bijeen: de ware orde van daad, macht, politiek en menselijke zekerheid is slechts te verwachten van het Rijk, en dit Rijk heeft nu in heden en verleden te strijden tegen een omsingeling van vijanden, die hem niet alleen en niet eens vooral met de wapenen bestrijden, maar langs de slinkse wegen van cultuurlijke vergiftiging. Dit geestelijk gif siepelt vooral binnen uit de gebieden, die van het Rijk losgeraakt zijn. Hier zet men zich schrap tegen het Rijk door daadloosheid, politieke neutraliteit, innerlijke gespletenheid, scepticisme, zelfspot en pharizeïsme. En op haast dwangneurotische wijze wil Steding dit nu uit alle literatuur, die hij kent, illustreren en bewijzen. Zo wordt ook Nederland, naast vooral Zwitserland, in verleden en heden herhaaldelijk behandeld. Telkens wanneer het Rijk politiek zwak staat, - Steding kiest vooral het tijdvak 1890-1933, want ook de Wilhelminische periode was voor Steding een tijd van politieke zwakte - dan dreigen Nederland en Zwitserland Duitsland te ‘verniederländern’ resp. te ‘verschweizerischen’. Zelfs geografisch wil Steding dit zien: Zwitserland en Nederland infecteren het Duitse kerngebied langs de lijn Zuid-Oost Noord-West (het Rijngebied). Hij illustreert dit aan de typisch verschweizerischte Rijn-figuur de dichter Stefan George: ‘Wie um seine Zugehörigkeit zu diesem Zwischenreich endgültig symbolhaft zu dokumentieren, legte George sich gerade in Locarno zum Sterben nieder. Im Leben von Männern dieser Grösse gibt es keine Zufälle.’ Men bedenke dat Steding dit in dodelijke ernst schreef! In dodelijke ernst werd dit van kennis en belezenheid topzwaar-overhangende boek door de nationaal-socialistische wereld als een profetisch, rechtvaardigend werk gewaardeerdGa naar voetnoot1. Walter Frank, de leider van het toen nog belangrijke ‘Reichsinstitut für Geschichte des neuen Deutschlands’ (zie hiervóór blz. 43 e.v.), schreef een breedvoerige inleiding tot het werk en diende zijn schrijver aan als zijn ‘ontdekking.’ Graag wordt eruit door andere nazi's geciteerd. In Nederland telde ik zeven boekbesprekingen door vooraanstaande nationaal-socialisten zoals Goedewaagen, Haighton en Snijder. Theunisz - waarschijnlijk vooral getroffen door het feit dat Steding enige waardering kon opbrengen voor de oostelijke provincies, die alleen door de funeste invloed van Amsterdam van het Rijk vervreemdden -, Theunisz gaf zelfs nog een apart boekje uit: Het Rijk en de Nederlanden. Over en uit het boek van Steding (1943, zie | |
[pagina 133]
| |
Bronnen 232) dat zeer bruikbaar is als korte samenvatting van Stedings werk, en meer dan voldoende. Steding zelf heeft zijn boek willen zien niet alleen als een levenswerk, maar ook als een alles-voorgoed-afdoend, hecht fundament voor het Rijk. Daarom ook kon hij maar niet klaarkomen met zijn werk, en voelde hij zich telkens gedwongen steeds meer, steeds meer te bewijzen. Nu behoeft dit nog niet te zeggen, dat enkele ideeën van Steding niet op een zekere originaliteit van visie berusten of soms geen grond van waarheid raken. Zo in zijn veronderstelling b.v. dat Burckhardt en Huizinga in geest en wezen typische ‘kleinstaatliche’ figuren zijn, die in de sfeer van het rustige, intieme, apolitieke slechts tot die veelzijdigen konden worden, die het spel in de cultuur in zijn volledige waarde leerden kennen. Voor Steding c.s. konden zij ongetwijfeld niet dynamisch, niet daadkrachtig of positief genoeg zijn. Ons interesseert in dit verband vooral Stedings beeld van Nederland. Hij biedt geen chronologische beschouwing, hij behandelt evenmin zijn visie land voor land: Nederland springt als het ware op en af op ogenblikken en in passages, die op zichzelf niet de aanwezigheid van Nederlands verleden of heden rechtvaardigen. Pêle-mêle citeert of bespreekt Steding: Jo van Ammers-Küller, Huizinga, Van de Velde, de sexuoloog, Groen van Prinsterer of Uitenhage de Mist, ‘bien étonnés de se trouver ensemble.’ Steding kent geen nuance, houdt zich aan slechts één schema en schept eigenlijk toch voortdurend grote verwarring in eigen en andermans denken. Men behoeft slechts even de index van persoonsnamen in te kijken om verbijsterd te staan bij dit ratjetoe van namen van auteurs, die door Steding even zeker zijn doorvorst, als nooit verteerd. Dit kon alleen maar bij een groter publiek imponeren, het was een typisch half-intellectueel werk voor half-intellectuele lezers. Zijn thema van de Nederlandse geschiedenis is in feite een uitwerking van Von Treitschkes ‘Deutschlands Schwäche war Hollands Stärke’ maar dan breder opgezet door de toepassing van dit verschijnsel op Zwitserland, Denemarken en het Rijngebied, en verdiept ook - althans in poging - door een cultuur-historische beschrijving. Geestelijke ‘Stärke’ van het Rijk tegenover de zwakte van Holland, geesteloze ‘Stärke’ van Holland tegenover een zelfde zwakte van het RijkGa naar voetnoot1. De Nederlanden, losgescheurd van het Rijk - Vlaanderen wordt overigens verder niet door Steding behandeldGa naar voetnoot2 - concentreerden zich rondom de verderfelijke steden van Holland, vooral Amsterdam (zoals deze stad in werkelijkheid op enkele palen in het moeras zweeft, was ook de cultuurinvloed van deze stad: wankelmoedig en zwevend etc.). Aanvankelijk moest Holland nog voor zijn overwicht strijden, maar geleidelijk aan won Holland het, zelfs in de nauw aan het Rijk verbonden boerenprovincies in het oosten. | |
[pagina 134]
| |
Het ware Calvinisme verloor het en daarmee sijpelde iedere kracht weg: de echte cultuurloze cultuur (Rembrandt in het ghetto), het standpunt om geen standpunt te hebben, begon. Pas door het nieuwe Rijk kan ook Nederland weer een echte toekomst hebben. Lijkt het dus even alsof dit betoog verbreding en verdieping geeft aan Von Treitschkes beeld, in werkelijkheid werd Stedings werk een in elkaar gezakte pudding van vormloze beweringen. Nederlands geschiedenis versimpeld en vergroofd als een aaneenschakeling van droeve mislukkingen, een gecorrumpeerd Calvinisme, regenten die naar hun geldbuidel keken en als zij daarvan even hun blikken lieten gaan, deze richtten naar de zeeën, niet naar het Rijk. Het Rijk slechts kan redding brengen voor deze ‘Chinese’ Nederlandse broeikascultuur van twijfelzucht, verdeeldheid en angst voor de Daad...Ga naar voetnoot1. Voor de nazi's waren in deze pudding alleen maar de rozijntjes te vinden van citaten.
Maar niet alleen bij de oudere Duits-nationalistische kijk op de Nederlandse geschiedenis vond die van de nationaal-socialisten aansluiting, al bleef de grondstemming toch in hoofdzaak door dat historiografisch verleden bepaald, aansluiting kon er tevens gevonden worden bij de Calvinistische, anti-revolutionaire geschiedbeschouwing. Ook deze beschouwing zag Nederland's verleden als gecorrumpeerd door de regenten, terwijl het Calvinistisch geloof en de stadhouders, bezield van de ware Geuzengeest, nog redding hadden kunnen brengen. Deze traditie dateert al van de Opstand, toen Libertijnen tegenover Calvinisten stonden en sedertdien werd dit standpunt door de predikanten-partij tegenover de regenten volgehouden. Maar die traditie kon pas van partijliteratuur tot meer beschouwelijke geschiedschrijving groeien, toen door de Franse revolutie de oude partijtegenstelling tot het verleden scheen te gaan behoren. Juist bij die groep, die de ideeën van de Franse revolutie afwees en zowel het Calvinistisch dogma als het behoud van het door God gegeven gezag onder Oranje als de zuiverste zingeving van het volk van Nederland en zijn geschiedenis zag, kon de predikantentraditie in een historische geschiedbeschouwing worden voortgezet. En deze kreeg weer een wijder vleugelslag door de geestelijke opleving, die, uitgaande van de Romantiek via het Réveil, ook de Calvinistische geest deed opveren, zij begon meer en meer reële betekenis te krijgen toen het Calvinistisch volksdeel maatschappelijk en politiek aan betekenis won. De minst beschouwelijke was Willem Bilderdijk (1756-1831), romanticus in wezen en denken, die in één zijner brieven al zegt: ‘Ik weet geen belangrijker onderwerp dan: een getrouwe geschiedenis van de conspiratie der Hollandse magistraten, van 1572 tot op de huidige dag tegen de natie en haar wettig bestuur en welvaart’ (1818)Ga naar voetnoot2. In zijn Geschiedenis des Vaderlands (colleges gegeven in de jaren 1817-26, pas later, 1832-53, uitgegeven) biedt hij deze ‘getrouwe geschiedenis’. Het is een partijdig, onevenwichtig requisitoir geworden van een | |
[pagina 135]
| |
heftig Oranjegezinde. Een klaaglied over gemiste kansen, misdadige regentenpolitiek en zielige krentenwegerij, waarbij Habsburgers noch Oranjes hun grootse gaven en inzichten konden ontplooien. Dat hierbij Bilderdijk in feite tóch Holland verkoos boven de andere gewesten als eigenlijk vaderland, weliswaar de Middeleeuwen verheerlijkte maar daarbij de invloed van het Rijk verwaarloosde, veranderde aan de voor de nationaal-socialisten aantrekkelijke vorm van Bilderdijks aanklacht en zijn aprioristische visie niets. Enkele directe aanwijzingen voor verwantschapsgevoelens met Bilderdijk bestaan er wel. Reeds in 1934 publiceerde Dr. K.H.E. de Jong, Leids privaatdocent voor de Grieks-Romeinse mysteriën en parapsychologie, een redevoering voor het Bilderdijk-Genootschap over Bilderdijks Geschiedenis des Vaderlands (Leiden, 1934). Deze rede is op zichzelf van gering belang, het is een opeenstapeling van citaten uit en over Bilderdijks werk. Interessanter is de sterk apologetische toon, waarin b.v. Bilderdijks subjectivisme en overhaasting worden goedgepraat: ‘uit het aanwenden van vlijt (volgt) nog niet noodzakelijkerwijs, dat men zijne inzichten aan de feiten toetst’, waarom zou Bilderdijk zijn vlijt hebben moeten vergroten? ‘Alles tezamen doet men het best, Bilderdijk als historicus niet met een nauwgezet en laag bij de gronds onderzoeker als Wagenaar te vergelijken, maar met een hartstochtelijk genie als H. Leo...’ En van belang voor ons onderwerp wordt het nog meer, wanneer blijkt dat deze Dr. K.H.E. de Jong een der eerste fascisten is geweest in Nederland, al is hij nooit nationaal-socialist geworden, en dat het Bilderdijk-Genootschap een nationalistisch-conservatief Haags côterietje omvatte, waarin de naamgever werd verheerlijkt als voorganger der fascistenGa naar voetnoot1. Veel duidelijker, rondweg nationaal-socialistisch was het artikel over Bilderdijk in Nieuw Nederland (sept. 1941, Bronnen No. 810) van J. Hoogendoorn Jr. Deze aanvaardt de ‘Grote Ongenietbare’ onder zeker voorbehoud, hij noemt hem ‘een rasechte Germaan, geïnfecteerd door een hem wezensvijandige levensleer.’ Het Germaanse toont Bilderdijk in zijn romantische afwijzing van rationalisme en cosmopolitisme, want de Romantiek was ‘een zelfbewustwording van de Germaanse rassenziel.’ Bilderdijk dacht ook ‘organisch’, hij brak door naar de Middeleeuwen en het Germaanse verleden, hij was natuurverbonden liefbebber van het leven, een levenszinnelijk mens. Maar, en dit is dan de keerzijde van zijn ‘Lebensbejahung’, hij was Joods oud-testamentarisch geörienteerd, zijn grote leerling en vriend Da Costa was een Jood. Kortom, dit was grof geschut, waarmee de arme Bilderdijk als innerlijk gespleten mens aan gruizels werd geschoten. Gretige handen vingen de nationaal-socialistische brokjes op. Het anti-revolutionaire geschiedbeeld leek pas wetenschappelijk gegrondvest en geschraagd te worden door G. Groen van Prinsterer (1801-76). Met hem | |
[pagina 136]
| |
werd in ieder geval Nederlands verleden veel gevariëerder, dieper en veelzijdiger gezien, ook al verouderde zijn Handboek der geschiedenis van het Vaderland (1846) vrij snel buiten eigen kring. Partijdigheid is verdwenen, eenzijdigheid gebleven. Hij schrijft niet over de geschiedenis van zijn land in mineur, zoals Bilderdijk. Hij ziet Nederland als een in het bijzonder door God verkoren land en volk. Hij juicht over de tijd van 1568-1648, waarin voor ‘het’ geloof werd gestreden, ziet met dankbaarheid dat van 1648 tot 1713 het geloof werd behouden en beschermd en wijt het verval in de 18e eeuw aan afval van het geloof, die uitliep op de straf van de Franse Revolutie. Staatkundig gezien, sluit hij zich aan bij Bilderdijks lof voor de Bourgondische vorsten; met het vervallen van de centrale vorstenmacht ontaardde de ‘aloude Constitutie’ in ‘een samenstel van prerogativen van de stedelijke magistratuur,’ terwijl anderzijds van de rechtmatige volksinvloed door ‘de alleenheersing van de stedelijke Aristocratie’ geen sprake meer was. Juist het stadhouderschap bood hiertegen heilzaam verzet. Straf en Revolutie brachten de oorspronkelijk om de Ware Kerk begonnen Opstand en het daaruit voortgekomen ‘tweede Israël’ ten valGa naar voetnoot1. Over Groen van Prinsterer werd reeds vóór de oorlog, in 1935, van NSB-zijde gesproken als ‘wegbereider’ van het nationaal-socialisme (Bronnen 848), een stoute bewering, die zich baseerde op een oppervlakkige analyse van Groens brochure Vrijheid, Gelijkheid, Broederschap, omdat deze een vernietigende critiek zou inhouden op het democratisch-parlementaire stelsel. Mussert werd nadrukkelijk in plaats van Colijn Groens erfgenaam genoemd. Het zat trouwens vooral vóór 1940 in de NSB-lucht om zich nadrukkelijk Christelijk te verklarenGa naar voetnoot2. Ook Abraham Kuyper werd als autoriteit aangehaald en vooral in verband met zijn anti-joodse en zijn pro-Duitse uitlatingen grif geciteerd. Ook de aansluiting van het nationaal-socialistische beeld bij dat van het Calvinistische van de Nederlandse geschiedenis is niet moeilijk te betrappen. De historica Paulina W. Havelaar (geb. 1905) publiceerde haar artikel Gezag en vrijheid in de geschiedenis in 1935 in een der leidende Christelijk-Protestantse tijdschriften (Bronnen 18). Zij entte als het ware de nationaal-socialistische op de anti-revolutionaire visie. Zij achtte gezag en vrijheid, die in onderling goed evenwicht moesten blijven, een Germaans-Christelijke erfenis. De vrijheid was een gebonden organische vrijheid, waarnaast het natuurlijk gezag, dat niet mocht ontaarden in absolutisme, bij de vorst berustte. In Karel V's Rijk nu vond een gevaarlijk ziekteproces plaats, ondanks de Germaanse trekken van de zelfstandigheid der delen, en het heilzaam dualistisch evenwicht tussen landsheer en Staten: de ware Germaanse vrijheid werd bedreigd door de receptie van het Romeinse recht en de opkomst van het absolutisme. Dankzij | |
[pagina 137]
| |
de steun van het volk, dat die Germaanse vrijheid ook in de godsdienst wilde, konden de Staten der Noordelijke gewesten zich tegen deze gevaren te weer stellen. Maar nu dreigde door de redding een ander gevaar: de landsheer ontbrak en het Germaanse federalisme sloeg vaak over in particularisme. De receptie van het Romeinse recht bleef ondermijnend werken. En toch was er één typisch Germaans natuurlijk gezag, dat, steunend op het volk, zich niet behoefde te bekommeren om geschreven wet of verdrag en dat ook niet mocht: het geslacht der Oranjes. Paulina Havelaar ziet daarom de grootheid van de 17e en 18e eeuw op even ongewone als toegespitste wijze aldus: ‘En nu is dat het wonderlijke, het diep ontroerende, dat in een tijd, waarin vrijwel alle andere Germaanse landen het gezag van zijn waren aard vervreemdde en zich aan onchristelijke en volksvreemde invloeden prijs gaf, hier in de Nederlanden een vorstengeslacht opstond en het ideaal van het Christelijk-Germaansch gezag verwerkelijkte in een hoogheid en een zuiverheid, die de wereld sedertdien niet meer heeft aanschouwd’ (blz. 273). De omwenteling van 1795 brak de ontwikkeling van dit natuurlijke gezag af, een beschamende tijd ving aan, waarvan het geslacht van nu de schuld op zich moest nemen om tot vernieuwing te komen. Ook Prof. Dr. Hugo Visscher poogde een brug van het Calvinisme naar het nationaal-socialisme te slaan. Minder jubelend echter, want de tijden waren veranderd sedert Paulina Havelaar haar artikel schreef, minder jubelend ook, want Visscher hield zich meer met de tegenpartij, de regenten bezig. En het moest ook anders zijn omdat Paulina Havelaar een jonge Duitsgezinde idealiste was, de oude hoogleraar Visscher daarentegen een verbitterd, vereenzaamd man. Hij beschouwde zich als de gepasseerde leider van de Anti-revolutionaire Partij - hij had zich al als zodanig door Kuyper horen noemen - maar Colijn had hem van die plaats verdrongen. Na 1935 was hij langzaam naar het nationaal-socialistische kamp afgezakt, om bij de Duitse inval definitief zijn keuze te doen. In een Waagkring hield hij een lezing, waarin hij, aan de hand van bijbelteksten en schriftlezing - daarvoor was hij predikant -, sprak over het goede recht van ‘De autoritaire staatsidee in het licht der Christelijke religie’ (Zie De Waag 1 Mei 1941, blz. 278-282). En het was deze man, die in 1943 zijn somber-gestemd boek publiceerde: Ondergang van de Republiek der Verenigde Nederlanden (Bronnen 154). In een wilde, striemende storm bezocht Visscher eens tijdens de eerste wereldoorlog Dr. Abraham Kuyper. In de grote, donkere kamer sprak Kuyper merkbaar ontroerd: ‘Hoe onheilspellend kondigt het stormgeloei zich in de verte aan. Mij schijnt het de profetie van de geweldige toekomst, die Europa wacht. En,’ zo vroeg hij, ‘zijt ook Gij niet daarvan overtuigd, dat een verpletterd Duitsland de schoot zal blijken, waaruit voor de volken, ook voor het onze, een smartelijk wee geboren zal worden? In de crisis, die wij doorleven, zijn de diepste beginselen, de bestaansvoorwaarden der Westerse cultuur betrokken...’ En plotseling, als werd zijn gedachten-reeks onderbroken, zeide hij: ‘Welk een storm, hoor, hoe het loeit in de verte!’ Toen zweeg hij wederom even, vatte daarna de draad van ons gesprek weder op en zeide: ‘Het is toch wel bedroe- | |
[pagina 138]
| |
vend, dat onze Vaderen zo weinig de strekking der grootse politieke taak beseft hebben, waartoe zij geroepen waren. Zij streden soms geweldig over enkele teksten uit de Bijbel, hebben zeker dogmatisch diep religieus gedacht, maar voor Nederlands internationale roeping hadden zij geen oog. Zij waren grote kooplieden, hadden in de handel een fijn geslepen takt, hebben schatten verdiend, doch daarop staarden zij zich blind. Zij zagen niet verder dan de horizon van de baat ... Zij hebben tijden gekend, waarin zij de macht hadden om een groot Europees Rijk te stichten, doch het belang daarvan nimmer begrepen’ (blz. 13-15). Na dit onderhoud heeft Visscher geleidelijk het beeld van de geschiedenis van Nederland gevormd, dat hij aan het slot van zijn inleiding ‘Vanwaar dit onderwerp?’ geeft: ‘De Calvinistische geest heeft hier de middeleeuwse drijfkracht overwonnen, die in de bekrompen Spaanse despoot als tot de laatste doodstrijd zich samentrok. Voor het Westen van Europa en voor de nieuwe wereld heeft hij de aera ener verjongde cultuur ontsloten. Doch het was slechts een kleine kern, die, zodra de stroom van het volksleven in rustiger bedding zich bewegen kon, wel moest overweldigd worden door de massa, die vreemd was aan dat leven naar de geest, waardoor de Republiek geboren werd... Rome en Renaissance werkten beide met humanistische krachten in en dreven de wagen van ons volksbestaan in de richting der Franse Revolutie, waarvoor zij, in bond met het mammonistisch karakter, dat de handel en het bedrijfswezen aannamen, de taalbodem bereidden. Dit streven leerde ons volk naar de zeeën van het Westen te staren en de ogen af te wenden van het Oosten, waarmede het naar den bloede verwant is. Het heeft nooit bedacht, dat ook politiek gesproken daar de zon opgaat en vandaar de krachten moeten toevloeien, waardoor het kleine volk zich alleen kon staande houden’ (blz. 18). Hier staat in enkele volzinnen, wat Visscher aan de hand van enkele toevallig hem bekende bronnen kan illustreren in de overige 327 bladzijdenGa naar voetnoot1. Het is een zeer, zeer lange preek geworden, met telkens weerkerende betogen, met zijdelingse trappen ook naar het verworden heden. Alles begon voor de Republiek zo goed: in de Rijksdagrede van Marnix van 1578 en in de Unie van Utrecht werd immers de Rijksband sterk geaccentueerd. Maar al te spoedig keerde de Republiek zich van het Rijk af. Daarmee werd Nederland niet, zoals Groen gemeend had, een tweede Israël, maar een tweede Tyrus. Tyrus, de typische zeehandelsrepubliek, ging onder, omdat het zich niet om eigen geest en ziel bekommerde, maar uitzwermde in de dienst van Mammon, omdat het niet de vorst de macht verleende, maar een oligarchie op de troon hief, omdat het zich niets gelegen liet liggen aan zijn naburen, maar op zijn smalle kuststrook zijn achterland verwaarloosde (Ezechiel 26, 27 en 28). En heeft niet juist Jezus het Joodse volk dit vreselijk lot van Sidon én Tyrus voor ogen gehouden? (blz. 62-80). | |
[pagina 139]
| |
Visscher wijst er dan op, dat de Nederlandse Republiek weliswaar Calvinistisch was geboren, maar humanistisch opgroeide. Het Calvinisme, het geloof van daad en moed, werd overwoekerd door het Humanisme (Remonstrantisme en Spinozisme), door het geloof in verdraagzaamheid en gematigdheid. ‘Hoezeer er in de wens naar vrijheid van religie een advies gegrond is, dat ook in onze tijd nog aanbeveling verdienen kan, omdat vervolgingen en verdrukking het hoogste en edelste in de mens aanrandt’Ga naar voetnoot1, het enig motief voor die vrijheid was dan toch gelegen in koopmanswinst en handelsvoordelen. De leiding over de staat werd op schandelijke wijze aan het Huis van Oranje ontnomen of in zijn macht geneutraliseerd (blz. 106-114). De bevolkingspolitiek werd uitsluitend uit kortzichtige handelsoverwegingen gevoerd: in plaats van geweerd, werden de vreemdelingen juist als scheepslieden en kolonialen naar het land gelokt (blz. 114-121). Daarbij werden niet enkel gereformeerde geloofsgenoten binnengehaald - al kwam dit gelukkig wel eens voor -, maar een bont allerlei van vreemd ras en verscheiden geloof (blz. 140-141). Corruptie vierde hoogtij. Voor het standpunt der staatsgezinden citeert Visscher telkens uit de Aanwijzing der heilsame politike gronden en maximen van de Republiek van Holland en West-Friesland (1671) - Visscher weet niet dat De la Court de auteur daarvan was -, en voor de critiek op dit alles uit de gedenkschriften van William Temple, een preek van Ds. Alutarius (Gorkum 1656) en enkele geschriften van Ds. Arnoldus (Rotterdam, 1750). Deze decadentie leidde ‘allengskens’, - om een geliefd woord van Visscher te gebruiken -, naar de ondergang tijdens de Franse overheersing en de Restauratie. De vereniging met België was een internationaal maakwerk, tot mislukking gedoemd: ‘Rome en Reformatie kan niet lukken’ (blz. 269-288). In deze tijd van diepste nood was er één man, die de juiste weg wees maar niet werd gehoord: Groen van Prinsterer. Groen was enerzijds de paladijn van het Koningschap, maar zag anderzijds dan toch ook Nederlands belang bij de opkomst van het nieuwe Duitse Rijk onder Bismarck. Als reactie op een artikel, dat nogal gevaarlijk op Pruisische expansie en annexatie van Nederland aanstuurde, publiceerde Groen een vlugschrift La Prusse et les Pays-Bas. A mes amis de Berlin (1867), waarin hij een nauwer samenwerking met het steeds machtiger Pruisen bepleitte. Visscher is trots op zijn vondst en behandelt Groens geschrift in extenso (blz. 306-323)Ga naar voetnoot2. | |
[pagina 140]
| |
Maar niet alleen in de eigen gereformeerde kring vindt deze anti-revolutionaire opvatting van de Nederlandse geschiedenis aanhang. In de meest felle toon vond ik haar bij Christoph Steding, die overigens voor zijn verder betoog weinig adstructie nodig acht: ‘Alle grosse Entscheidungen sind nur durch die den eisernen Kalvinisten eigentümliche Unbedingtheit und Unversöhnlichkeit im Bündnis mit der politischen Statthaltergewalt erreicht worden. Die Statthalterpartei bildete in den Niederlanden dasselbe, was Preussen in Deutschland war: Sie gab dem Ganzen Rückgrat und männliche Kraft und in den Zeiten der Gefahr musste sie einspringen, um dann, allerdings anders als in Preussen, von den Amsterdammer Kaufleuten mit Undank entlassen zu werden. Das Entscheidende aber leistete die kalvinistische unerbitterliche Härte. Grund genug, dass das heutige Geschlecht sie aus der Vergangenheit der Niederlande eliminieren möchte, obwohl nur dadurch die Niederlande überhaupt ermöglicht worden sind, dass die Niederlande mit dem Gott der Kalvinisten geschaffen sind, und dass dieser Gott wesentlich zu ihnen gehörtGa naar voetnoot1.’ Zelfs Visscher zal hierop misschien wel gestameld hebben: ‘Mijnheer Steding, dit is té veel eer...!’
Ook het groot-Nederlandse beeld van de Nederlandse geschiedenis bood aangrijpingspunten voor de nationaal-socialisten. Op zichzelf werd dit standpunt pas helder en duidelijk in de tijd tussen de twee wereldoorlogen, maar een langere ontwikkelingsperiode ging er aan vooraf, samenhangend met de nationale bewustwording van Vlaanderen, die haar oorsprong vond in de tijd der Romantiek. De taalgrens, die een der essentiële problemen werd voor het in 1830 ontstane België, stond bij die bewustwording centraal. De weerspiegeling hiervan is ook te vinden in de geschiedschrijving, die ik in haar ontwikkeling naar het groot-Nederlandse geschiedbeeld toe kort wil schetsen. Ik kan hiervoor het best aansluiten bij een interessante en in menig opzicht goede studie van Dr. Ludwig Pesch (geb. 1913): Die Anschauungen über Volk und Nation in der Geistesgeschichte Belgiens seit 1830, die, ondanks de onmiskenbare nationaal-socialistische gedachtengangen, een bruikbare historiografische studie over België is. Petri heeft inderdaad met deze leerling die in 1939 op het werk promoveerde (het werd gepubliceerd in 1941, Bronnen 48), eer kunnen behalenGa naar voetnoot2. Pesch deelde de geschiedbeschouwingen van België in naar twee stromingen, één die men de Belgische staatsgeschiedschrijving zou kunnen noemen, waarbij dus de staatsgrenzen uitgangspunt voor het nationaliteits- | |
[pagina 141]
| |
gevoel en het geschiedbewustzijn werden, en een ander, die Pesch de volksgeschiedschrijving noemde, omdat deze naar dieper lagen dan de staatsgrenzen en de toevallige loop der ontwikkeling poogde te peilen. Zo was er in België naast de Frans-burgerlijke staatsidee, samengehouden door de ‘Civilisation’, een duidelijke ontwikkeling waarneembaar van een bewustwording van eigen taal en aard, die, zoals Pesch nadrukkelijk naar voren brengt, Germaans was. Tegenover de Belgische geschiedschrijvers als Nothomb, de Gerlache en Juste vond de eerste romantisch Vlaamse geschiedschrijving haar oorsprong bij het werk Histoire de Flandre (1847-'50) van Kervijn de Lettenhove (1817-91). Deze historicus, ofschoon hoofdzakelijk geboeid door particularistische en territoriale détail-beschrijvingen, construeerde, geïnspireerd door Thierry's romantische rassen- en volkenidee, een Saksische West-Vlaamse kustbevolking, die door haar taaie weerstand tegen de Capetingers de kiem van de latere eigenheid van België zou hebben gelegd. Ja zelfs zou de strijd van de Vlamingen onderling uit rassenoorzaken te verklaren zijn: de Saksen keerden zich tegen de Frankische bewoners van Midden- en Zuid-Vlaanderen. Hardnekkig bleef de legende van die Saksische kustbevolking - de ‘kerels’ van Vlaanderen zoals Conscience deze Saksen populariseerdeGa naar voetnoot1 - in het Vlaamse bewustzijn hangen. Ook Edmond Poullet poogde op grond van de geschiedenis der instellingen in de Middeleeuwen eerder uit te gaan van de gemeenschappelijk Nederlandse eigenaard dan van enige Belgische overeenkomstigheid (Pesch S. 23-24). Maar belangrijker nog dan deze echt-historisch-georiënteerde werken waren voor de Vlaamse historische bewustwording de verschillende romans van Hendrik Conscience (1812-83), die op meeslepende wijze de eigen strijd en overwinningen van het Vlaamse volk in het verleden verheerlijkte en verlevendigde. Door hem werd heel deze romantische symboliek van ‘kerels’ en Guldensporenslag een reële kracht. In 1884 zegt hij het zelf: ‘Hij, die de geschiedenis van Vlaanderen lezende, den geest der gebeurtenissen wil doorgronden, zal met ons bevinden, dat zij niets anders is, dan het verhaal der wisselvalligheden van den strijd, die sedert 800 jaar op onzen bodem tusschen het Vlaamsch grondbeginsel en den Romaanschen aandrang wordt geleverd’Ga naar voetnoot2. Pesch legt veel nadruk ook op het werk van Philip Blommaert (1809-71) Aloude Geschiedenis der Belgen of Nederduitschers (1849), al is dit spoedig vergeten geraaktGa naar voetnoot3. In dit werk, ontstaan juist in een tijd, dat een pro-Duitse gezindheid onder de Vlaamse nationalisten opflakkerde, werd de verwantschap van het ‘Nederduitse volk’ uitdrukkelijk naar voren gebracht. De Rijksgeschiedenis waarin Hendrik de Leeuw, Otto IV en Karel V hun rollen speelden, kreeg in Blommaerts werk | |
[pagina 142]
| |
de volle aandacht, terwijl de Bourgondische periode niet eens genoemd werd (Pesch, S. 30-31). De taalfactor bleef echter bij Conscience zowel als Blommaert primair - tot teleurstelling eigenlijk van Pesch, die de rassenfactor als de werkelijke ‘Tiefenschicht’ van het volk wilde zien (31-33). De latere geschiedschrijving, beïnvloed door de moderne critische methodes, liet het Vlaamse probleem niet los. Vooral Léon Vanderkindere (1842-1906), die in zijn proefschrift reeds de betekenis van het ras in de verscheidene levensuitingen wilde onderstrepen - tot verrukking van Pesch -, poogde in zijn grote werk Le Siècle des Artevelde (1879) aan te tonen dat inderdaad een instinct de Vlamingen in hun verzet tegen Frankrijk geleid had. De Bourgondische periode kon hij in dit verband dan ook niet als een gelukkige periode zien, al berustte hij wel in deze ontwikkeling omdat hij haar onvermijdelijk achtte (Pesch S 35-40). Van veel groter invloed en belang echter voor de latere groot-Nederlandse geschiedbeschouwing zou het werk zijn van Paul Frédéricq (1850-1920), die het verzet van de Vlamingen tegen de centraliserende tendenties in de Middeleeuwen en in later tijd waardeerde als een echte vrijheidsstrijd en ertoe kwam, telkens de nadruk leggend op de verbondenheid der Nederlanden, de scheiding in de 16e eeuw te betreuren, en de rekatholisering van de Zuidelijke Nederlanden als een verklaring aan te voeren voor het verval van Vlaanderen in de 17e en 18e eeuw. Maar de machtige staatshistorische visie van Pirenne, ontvouwd in zijn grootse meesterwerk Histoire de Belgique, zou spoedig het historisch denken en zien beheersen en de Vlaamse ‘volksgeschiedschrijving’ overschaduwen. Pas na de eerste wereldoorlog zou hiertegenover Pieter C.A. Geyl (geb. 1887) het groot-Nederlandse geschiedbeeld stellen, dat in tweeërlei opzichten voor de Vlaamse geschiedschrijving een verandering en vernieuwing - want verwijding - betekende. In de eerste plaats poogde Geyl in één aaneengesloten verhaal een beschrijving te geven van dat, ook Vlaamse, verleden, met de taalgrens als afbakening, terwijl hij daarbij ook bewust en nadrukkelijk de geschiedenis van Noord-Nederland betrok. Nu pas ontstond het wezenlijk groot-Nederlandse geschiedbeeld. Uitvoeriger dan Pesch doet, wil ik er daarom in dit verband op ingaan. Voor de vorming van dit groot-Nederlandse beeld moesten allereerst de Belgische geschiedbeschouwingen van een lange rij Belgische historici, waarvan Pirenne onbetwist de grootste was, worden ondergraven en weerlegd, en evenzo de zelftevreden ‘klein-Nederlandse’ (Noord-Nederlandse), dan pas kon een ander beeld worden gegeven. Na een reeks van artikelen en critieken, die zich vooral tegen Pirenne in België, Colenbrander en Japikse in Noord-Nederland richtten, trok Geyl in zijn Geschiedenis van de Nederlandse Stam dit beeld op, al kwam hij nog niet verder dan het jaar 1751 (1930-37 in 3 delen, vrijwel ongewijzigd herdrukt in 1948 in 2 delen). Geyl wenste een geografisch gebied in zijn beschouwing te betrekken, dat geen rekening hield met de toevallig in de loop van de historie ontstane staatsgrenzen, maar het Nederlandse taalgebied in zijn geheel omvatte, de z.g. | |
[pagina 143]
| |
‘Nederlandse stam’. Zo bleek dan in dit taalgebied in het verleden, vooral in de Middeleeuwen (Geyl vangt zijn geschiedenis aan met de Frankische nederzettingen) veel meer onderling verband te bestaan, in politiek, cultureel en economisch opzicht, dan tevoren gewoonlijk was verondersteld. Ja, alles zelfs scheen er op te duiden dat Noord en Zuid, door toenemende centralisatie onder de Bourgondiërs en de Habsburgers, zich nauwer aaneen zouden sluiten. Maar een opstand, begonnen als een algemeen (vooral zuidelijk) verzet, voortvloeiend ook uit sociale spanningen en economische nood, tegen centralisatiepolitiek en anti-nationaal beleid van de vorst, voerde tenslotte door toevallige, vooral strategische omstandigheden tot een scheuring (dit woord is van belang) tussen Noord en Zuid. Deze scheuring zou misschien slechts tijdelijk zijn geweest, wanneer niet juist de uit de Opstand voortgevloeide oorlog in strategisch verantwoorde fronten vastgeraakt, de wil van de partijen om de strijd tot het bittere einde te voeren verslapt was en tenslotte in 1648 een vergelijk, dat de scheuring bekrachtigde, de oorlog beëindigd had. Wat eigenlijk cultureel en politiek had moeten samengroeien - alle factoren waren daartoe aanwezig - werd door toeval een geforceerde scheiding, buiten de wil der beide partijen bestendigd. Holland protestantiseerde, wijdde zich aan de commerciën en gaf de toon aan in het Noorden, Vlaanderen en Brabant rekatholiseerden, moesten zuchten onder vreemde vorsten en voelden zich, door het Noorden opzettelijk economisch afgesnoerd, steeds sterker tekort gedaan. Wel probeerden vooral de stadhouders (Willem van Oranje in de eerste plaats, maar ook nog wel Maurits en Frederik Hendrik) deze scheuring te niet te doen, maar toenemende vervreemding en toevalligheden doemden alle pogingen tot mislukking. Tragisch was daarbij dat de ware nationale kracht in het Noorden niet verankerd lag in het vorstenhuis van Oranje, dat door zijn dynastieke verbindingen en zijn Fransculturele oriëntering vervreemdde, maar in de Hollandse regentenstand, die echter uit economisch belang een herstel der verbindingen met het Zuiden vóór alles wilde vermijden. Zelfs na de kentering van de bloei in het Noorden, bleef de Republiek de zuidelijke Nederlanden misbruiken als bufferstaat of slagveld, waarbij het Zuiden steeds dieper in de put geraakte. De Franse tijd bracht in het Zuiden vooral het gevaar van verlies aan taal- en stamgebied, maar de toevallige politieke Internationale constellatie van 1815 gaf de hereniging van de Nederlandse stam een goede kans. Frans imperialisme, onverschilligheid in het Noorden, Waalse oppositie en soms onhandige politiek van Willem I, deed deze poging in 1830 in een verschrikkelijk bankroet eindigen. Maar toch had de tijdelijke hereniging juist in het Zuiden, dat nu weer door een nieuw bedenksel ‘België’ werd ingelijfd, het bijna verloren gegaan Nederlands taal- en nationaliteitsbesef voorgoed gewekt. Ook in Noord-Nederland ontstond, laat en bij, enkelen, belangstelling voor de Vlaamse beweging. Na het ongelukkige intermezzo van het activisme van 1914-18, waarbij flaminganten van elders steun hoopten te verwerven voor de verwezenlijking van hun ook politiek geworden wens van zelfstandigheid, staat de groot-Nederlandse gedachte toch vaster dan ooit in de overtuiging, dat op één of andere manier | |
[pagina 144]
| |
Noord en Zuid toenadering moeten zoeken en zullen vinden. Aldus GeylGa naar voetnoot1. De invloed van deze wijdere visie op het Vlaamse verleden was zeer groot. Zo poogde ook Jan Romein in zijn De lage landen bij de zee (1934) de Vlaams-Brabantse bij de Noord-Nederlandse geschiedenis te betrekken. Dr. Robert van Roosbroeck en Herman Vos schreven hiertoe hoofdstukken over ‘Vlaanderen en Brabant in de 17e en 18e eeuw’ en ‘De Vlaamsche beweging in haar historische ontwikkeling’ in het grotere werk. Later moest Romein erkennen, dat de geschiedenis van het Zuiden nog niet voldoende tot haar recht was gekomenGa naar voetnoot2. Maar vooral Geyls visie op de Opstand en de scheuring werd gemeengoed van de historici, die als autoriteit konden gelden op dit terrein, b.v.H.A. Enno van Gelder. Veel dieper en ingrijpender was nog de invloed op de Vlaamse historische wereld. Leon van der Essen, de vooraanstaande Leuvense hoogleraar, verklaarde in 1938 openlijk, de groot-Nederlandse geschiedbeschouwing te aanvaardenGa naar voetnoot3. In echte flamingante kring had men al eerder dan deze laatsten in gelijke richting gewerkt. Dr. H.J. Elias had reeds in enige studies de groot-Nederlandse visie als basis gekozenGa naar voetnoot4, toen hij in zijn Onze wording tot Natie (1932) een eerste, niet zo erg geslaagde poging deed tot een korte samenvatting, Dr. L. Delfos publiceerde in 1932 zijn studie 1302, door tijdgenoten verteld waarin hij tegenover Pirenne, die de slag bij Groeninghe als uitvloeisel van een sociale tegenstelling wilde voorstellen, deze Vlaamse strijd weer nadrukkelijk op nationale motieven terugbracht - Conscience in ere herstellend -Ga naar voetnoot5. En ook het grote verzamelwerk onder redactie van Dr. Robert van Roosbroeck Geschiedenis van Vlaanderen, dat in 1936 in zes delen begon te verschijnen, was doortrokken van het besef van die Vlaamse eigenaard, die in het verleden steeds zou zijn gebleken. ‘Onzes inziens is de tijd gekomen om de samenhang der gebeurtenissen en de historische verschijnselen van de geheele Nederlandsche cultuureenheid intenser te gaan bestudeeren’ waren de woorden, waarmee in 1938 een driemaandelijks tijdschrift voor de geschiedenis der Nederlanden: Nederlandsche Historiebladen werd ingeleid. Een aantal Noord- en Zuid-Nederlandse histo- | |
[pagina 145]
| |
rici, w.o. Geyl, en Van Roosbroeck, van Schelven en Leo van der Essen, vormden de redactie. Datgene, wat in historisch-wetenschappelijke kring zulk een aanhang en aandacht trok, sloeg ook in, en soms op andere wijze dan door die historici was bedoeld, bij de Vlaamse nationale beweging. Op velerlei wijze werd de nieuwe groot-Nederlandse visie in Vlaamse kringen gepopulariseerd. Interessant was b.v. de felle reactie op de officiële viering van het 100-jarig bestaan van België. De Dietsche Bond gaf een bundel opstellen en gedichten Voor - 1830 - Na uit, die de ‘legende van 1830’ fel aanviel en de Vlaamse strijd beschreef en toejuichte. In strijdbare vorm werd er ook de groot-Nederlandse visie ontvouwd (o.a. bijdragen van Geyl, Delfos, Mr. A.J. van Vessem). Boeken, brochures en artikelen, zoals die van de hand van Jan Brans, zorgden voor een popularisering, en in het geval van Brans op een niet onverdienstelijke wijze (b.v. zijn Het Dietsche bewustzijn in Zuid-Nederland, 1937). Maar zoals de Vlaams-nationalistische beweging weggleed naar het nationaal-socialisme, zo waren er ook reeds vóór 1940 aanduidingen dat de groot-Nederlandse visie voor het nationaal-socialisme aanknopingspunten bieden kon. De Duitse belangstelling voor Vlaanderen - wij zagen dit reeds, - was van vroegere datum. Naast de oudere culturele, was er de politieke belangstelling na 1870 bij gekomen. Ook de Vlamingen zochten van hun kant vooral morele steun bij de Duitsers. De belangstelling van Noord-Nederland was nog uiterst gering - slechts enkelen, zoals de oude Alberdingk Thijm, bezaten die -; elders werd de steun gezocht, die het stamverwante Noorden Vlaanderen onthield. Dat dan de Duitsers in de eerste plaats in aanmerking kwamen was alweer begrijpelijk: politiek en cultureel was Frankrijk de gemeenschappelijke vijand. Zo beschouwd was Vlaanderen - in die geest schreef Blommaert reedsGa naar voetnoot1 - de moedige voorpost in de strijd voor het Germanendom, Duitsland het machtige achterland. Pol de Mont was de eerste Vlaming en Dietser, die in 1896 de ‘Tagung des alldeutschen Verbandes’ bezocht en sedertdien niet aarzelde de Vlaming in cultureel opzicht ‘Duitser’ te noemen. Van die tijd af werd het contact intenser, bekroond tenslotte door de periode van het activismeGa naar voetnoot2. Het nationaal-socialisme behoefde slechts met enkele accentverleggingen deze oude verbindingen weer aan te halen. Het is ook begrijpelijk dat de nationaal-socialistische ideologie als het ware over de Vlaamse nationalistische gedachte heen kon schuiven: de parallellie in de loop der gebeurtenissen in Duitslands en Vlaanderens verleden, de overeenkomstigheden ook in de daaruit voortvloeiende visie, waren daarvoor maar al te treffend. (1) De Vlaamse strijd was er een van een rasverwant Germaans broedervolk, dat in de Germaanse ruimte van het begin af aan in besef van het eigene, het ‘volkse’, eeuwen lang volhield; (2) Na de bloei in de Middeleeuwen | |
[pagina 146]
| |
geraakten Duitsland en Vlaanderen in de Hervormingstijd in verval, voor beide landen was het jaar 1648 een noodlotsjaar, voor beide kón er pas weer hoop komen - aldus de nazi-conclusie - bij de wederopstanding van het Rijk. Al had het verval van het Duitse Rijk en dat van Vlaanderen niets met elkaar uit te staan, de parallellie leek toch het laatste gedachtensprongetje te vergemakkelijken; (3) Ook in Vlaanderen, hoofdzakelijk agrarisch georiënteerd en soms in streek- en dorpspatriottisme vastgeraakt, moesten ideeën van het volkse, van het bloed en van de bodem wel inslaan. Nergens anders dan juist hier konden de nazi-ideologische zaden zoals die van ras, ruimte, rijk, en volk zo gemakkelijk in de omgewoelde vruchtbare aarde vallen. En Geyls beeld bood alle mogelijke aanknopingspunten: de eenheid in de Middeleeuwen, de toon in mineur van de gemiste kansen, de critiek op Noord-Nederlands onverschilligheid tegenover het Zuiden, de berekenende handelspolitiek van Holland ten koste van dat Zuiden, de eer die gegeven werd aan de stadhouders voor hun pogingen tot hereniging, de vervalsaccenten in de 18e eeuw, het droevig verloop in de 19e eeuw... Men behoefde ‘alleen maar’ enkele accenten te verleggen, het groot-Nederlandse geschiedbeeld te overstulpen met het groot-Germaanse ... en men was erGa naar voetnoot1! Men was er, zonder dat Geyl dat natuurlijk bedoeld had. Zijn afwijzing van het rassenprincipe als factor in de geschiedenis, zijn warme en oprechte waardering, naast critiek, voor de Hollandse regenten en Statenpartij, zijn waarschuwende anti-nationaal-socialistische activiteiten op politiek terrein waren evenzovele bewijzen van de scheidslijn die hij tussen zich en het nationaal-socialisme wilde trekken. Maar dat neemt toch niet weg, dat enerzijds in Geyls visie enige mogelijkheden lagen voor nationaal-socialistische toespitsing en dat anderzijds de critiek van bepaalde zijden enige elementen in Geyls visie bestreed en zodoende, soms onbedoeld, de weg vrij maakte voor de nationaal-socialistische visie. Voor het gevaar dat anderen van Geyls ‘stam’begrip misbruik zouden kunnen maken, waarschuwde Romein reeds in 1936Ga naar voetnoot2. De critiek, die, onbedoeld, bressen sloeg in Geyls werk kwam uit de pennen van Petri en Delfos. Ik schrijf hier onbedoeld, omdat Petri vóór 1940 niet ‘à tort et à travers’ nationaal-socialist was en het ook niet wilde zijn, terwijl Delfos in zijn artikelen niet van nazi-gezindheid blijk gaf. En toch was het niet zonder reden, dat Petri na 1940 mede de ideologisch-wetenschappelijke steun aan de Duitse bezettingspolitiek in België ging leveren en dat Delfos nu juist vóór 1940 zijn artikelen - ook zijn critiek op Geyls werk- geplaatst kreeg in het NSB-maandblad Nieuw NederlandGa naar voetnoot3. | |
[pagina 147]
| |
Petri dan publiceerde zijn critiek, een zeer goede, in de Rheinische Vierteljahrsblätter, waarvan vooral die op het eerste deel (1932) van zeer principiële aard was. Hij stond er niet alléén in, toen hij het z.i. te statische uitgangspunt van Geyls ‘stam’ becritiseerde, omdat deze stam zelf immer een historische categorie was, aan ontwikkeling en verandering onderhevig. Later noemde Geyl dit meer een practisch noodzakelijke terreinafbakening zonder meer, waarbinnen hij ‘een onderzoek dacht in te stellen naar de ingewikkelde politieke gebeurtenissen die belemmerend of ontspannend werkten op de strevingen naar nationale eenheid, of de onbewuste ontwikkeling daartoe, welke de geschiedenis in het gebied der Nederlanden toch wel degelijk vertoont’Ga naar voetnoot1. Maar Petri had er reeds op kunnen wijzen, dat deze afbakening toch niet geheel zakelijk gebleven was. Zo achtte Geyl het verlies van Zuid-Vlaams Artois (1191) een ‘winst voor de Dietsche toekomst van Vlaanderen’, omdat dit een verlies betekende ‘van zoveel Waalsch land’ (Stam I, blz. 105). En zo werd er gesproken over ‘legers, die in 1396 en weer in 1398 de Zuiderzee overstaken ... om Friesland voor de Nederlandsche stam te winnen’ (Stam I, blz. 224). Voor Geyl was de ontwikkeling een natuurlijk-organisch gebeuren, terwijl Petri hier bepaalde dynamische veranderlijke factoren aan het werk zag. Heel het taalgrensprobleem, dat voor Geyl nu juist geen probleem was omdat hij het als afbakening aanvaardde, acht Petri juist van het hoogste belang. De wisselwerkingen, de verschuivingen ook, die in dit grensgebied tussen de Romaanse en Germaanse wereld plaatsvonden, wil Petri onder de aandacht brengen. Wat dat groeiend nationaal bewustzijn betreft zou men eigenlijk meer volkskundig te werk moeten gaan: onderzoek in de volkskunst, in de cultuurgeografie zou ons beter kunnen inlichten omtrent datgene wat er, soms in het kleed van een vreemde taal, werkelijk aan nationaal bewustzijn leefde. In plaats van het statische begrensde moderne taalgebied zou dan de veranderlijke aard van het Nederlands-wordende volk ontdekt worden. Petri verkleinde hiermee de taalfactor, die bij Geyl nog zo zwaar woog, ten gunste van de irrationele factoren: het ‘Völkische’, ja mogelijk ook - Petri is die weg later op gegaan - het ‘Rassische.’ Maar de best-gerichte stoten werden toch gegeven door een vurig flamingant, die, sedert 1918 hoofdzakelijk in Göttingen vertoevend, eerst als student, later als lector, afzijdig van het politieke nationaal-socialistische gewoel, zijn Dietse standpunt hooghield en in historische studiën scherpte: Dr. Leo Delfos. Zijn critiek draagt de ironische titel De lastige geschiedenis van de Dietse stam (Bronnen 8). Ook hij pakt Geyl al direct in zijn uitgangspunt aan. Wat is dat stamgebied eigenlijk? Geyl pretendeert dat dit een Nederfrankisch taalgebied zou beslaan, maar bestond dat eigenlijk wel? Geyl neemt in werkelijkheid het taalgebied, zoals hij dat uit zijn eigen tijd kent en dat zeker niet zomaar, in dezelfde omvang, in zijn geheel naar het begin van de Frankische tijd kan worden ge- | |
[pagina 148]
| |
transponeerd. Geyl móét zodoende wel inconsequent worden: Friesland rekent hij tot de stam, Karel de Grote is een lid ervan, ondanks het feit dat hij juist buiten dat stamgebied woonde: Trier. Niet zonder gevoel voor humor citeert Delfos Geyls opmerking: ‘Als Germaans bewustzijn soms al niet ontbrak, dan maakte dat tussen Nederland en Duitsland geen onderscheid. Het zag er naar uit, alsof de Nederlandse nationaliteit vóór haar geboorte in de grotere Duitse zou opgaan.’ (Stam I, blz. 74) Hoe kan men voor die tijd spreken van Diets of Duits of van een nationaliteit voor haar geboorte? Er wordt hier een definitie van onze tijd toegepast op een verleden van geheel andere geledingen en indelingen. Interessant is ook zijn critiek op Geyls te geringe aandacht voor het losraken van het Dietse gebied uit het grotere Germaanse geheel, dat Delfos zeker nog niet ‘Duits’ wil noemen. Waardoor heeft b.v. ongeveer 1400 het Hoogduits op Diets gebied geen vat meer? Het Diets-worden is volgens Delfos - een interessante stelling - vooral te danken aan het staatkundig-rijpste gewest BrabantGa naar voetnoot1, waaraan Geyl juist veel te weinig aandacht besteedt. Vóór 1548 was er tenslotte zelfs een veel groter taalgebied ‘Diets’ en bestond er nog geen echt Nederland. Dit wordingsproces wordt door Geyl geheel in het duister gelaten. In plaats dat het taal- en stamgebied, zoals Geyl veronderstelt, de politieke geschiedenis afbakent, is het de politieke geschiedenis die het Nederlandse taalgebied afgrenst en daardoor aan de Dietse stam van nu zijn gestalte geeft. Evenmin wijst Geyl er op dat juist in de periode van 1550-1560, als gevolg dus van de politieke daad van Karel V (Augsburg), de Hoogduitse taal het in het Oosten wint. Delfos wilde hier bewust de Nederlandse nationaliteit afgrenzen van de Duitse oosterbuur. Als lector in Göttingen moet hij toen reeds maar al te zeer hebben gemerkt, dat van Duitse zijde die afgrenzing zeker niet werd toegejuicht, liefst verdoezeld, hoogstens betreurd. Toch is deze belangstelling voor de oostgrens, die Geyl nauwelijks had, in de nazi-geschiedbeschouwing zeer groot geworden. Maar dan toch geheel anders dan Delfos had gewild, want juist het ontbreken van die grens in de Middeleeuwen en de overeenkomsten aan beide zijden van de grens in de nieuwe tijd zouden worden onderzocht en sterk worden aangedikt. Voor de tijd van de scheuring tussen Noord en Zuid is Delfos veel eerder bereid Geyl te volgen. Maar ook hier, niet meer principiëel, schaaft hij aan Geyls beeld. Het Zuiden was niet zo ver en diep gezonken als Geyl wel veronderstelt, de stadhouders waren niet zo zelfzuchtig en onnationaal als Geyl beweert. Delfos illustreert dit aan het feit, dat het Zuiden bleef mokken en eisen stellen, en zich vooral in de veertig Oostenrijkse vredesjaren verrassend herstelde. Hebben niet juist de Zuiderlingen veel van hun krachten gegeven aan het bloeiende Noorden? In een drietal artikelen in Nieuw Nederland wijdt Delfos dan ook speciale aandacht aan deze Nederlandse cultuur van de | |
[pagina 149]
| |
Gouden Eeuw, die ook door Zuid-Nederlanders werd gedragen en verrijkt (Bronnen 642, 644 en 645). Bijzonder geïrriteerd toont zich Delfos ook over Geyls kleinering van de stadhouders. Tot eerherstel van Frederik Hendrik publiceert hij zelfs een apart artikel (Bronnen 643)Ga naar voetnoot1. Maar ook voor de overige stadhouders tot aan Willem IV toe vindt hij veel meer goede woorden dan Geyl. Deze intelligente en zakelijke critiek opende hoogstens een weg, maar anderen gingen reeds duidelijk in nationaal-socialistische richting en bogen daartoe ook de groot-Nederlandse geschiedbeschouwing om. Volgens Pesch was reeds Elias in ‘Onze wording tot natie’ (1932) tot een nieuw volksbesef gekomen, wanneer deze steeds de Germaanse eigenaard van het Vlaamse volk accentueren wilde, en Pesch juichte: ‘Dem Durchbruch des Elementaren durch die Decke einer fremden Lebensform folgt der Wille, dieses Elementare zur Grundlage zukünftiger Gestaltung zu machen’ (S. 102). Nog hartelijker begroette Pesch in Wies Moens deintuïtieve ‘Dichtergeist’, die, evenals Verschaeve en Vercnocke, het natuurlijke fundament van het volk: het bloed had erkend (S. 109-111). In Moens' tijdschrift, dat van het Verdinaso naar het nationaal-socialisme overgleed, werd ook over de Nederlandse geschiedenis duidelijker en ongenuanceerder taal gesproken. Dr. Paulina W. Havelaar, die haar opleiding met een Keulse dissertatie van wetenschappelijke allure over Willem III had afgesloten, was nog gematigd. Zij wilde graag, in haar artikel Spanningen (Bronnen 20), Nederland ‘met al zijn spanningen in liefde en begrip aanvaarden, dus ook Holland’, waardeerde het dus weliswaar, dat Geyl de klein-Hollandse regent geëerd had, maar vond toch de door God gegeven bloedverwantschap tussen Noord en Zuid te veel bij Geyl verwaarloosd. T. Peeters vindt in 1934 het Diets nationalisme belangrijker dan het groot-Hollands imperialisme (Bronnen 937); Dr. H. Bruch construeert opnieuw het gehele Dietse geschiedbeeld, eigenlijk, aan Geyl ontleend, met als uitgangspunt het rasbewustzijn van de Nederlandse stam (Bronnen 90). Dit zijn nog slechts summier toegelichte meningen. Het nationaal-socialistische beeld van groot-Nederlandse strekking wordt pas na Mei 1940 opgericht, al blijft het beperkt tot de geschiedenis van Vlaanderen; een volledig Dietse beschouwing is er niet verschenen. In opzet doet Jan M. Brans een wijde greep door in zijn geheel De Rijksgedachte in het verleden te onderzoeken (1942, Bronnen 175). Het is een poging geweest om van VNV - zijde zich aan te passen aan de nieuwe Duitse eisen. Brans blijft echter voorzichtig pleiten voor een zelfstandig Nederland binnen het ordenend Rijksverband. Dit was immers de fout van Bismarcks machtspolitiek: zich niet te bekommeren om de volkse eigenaardigheden; een fout, die de Führer niet zou herhalenGa naar voetnoot2. In de Middel- | |
[pagina 150]
| |
eeuwen waren de Nederlanden geweldloos losgeraakt uit het politieke Rijksverband en alles zou in nauwe samenwerking met het Rijk zo zijn gebleven, wanneer niet tijdens de Opstand Marnix' roep om hulp op de Rijksdag (alweer!) onverhoord was gebleven. Het verdrag van Münster deed de Rijksgedachte verloren gaan, niet alleen voor Nederland, ook voor het Duitse deel en pas met de groei van Duitsland en het begin van een nieuw volks bewustzijn in Vlaanderen (Antheunis, de Borchgrave en vooral Verlooy) vond er een opleving van deze gedachte plaats. Brans heeft in het kleine boekje toch wel te veel hooi op zijn vork genomen. Hij verstrekt enige interessante gegevens over het contact Duitsland-Vlaanderen, schrijft veel over (b.v. uit Oszwalds Deutsch-niederländische Symphonie), maar komt niet boven een aaneenrijging van curiosa en persoonsbeschrijvingen uit. Noord-Nederland komt niet of nauwelijks in dit toch z.g. Dietse betoog ter sprake. Robert van Roosbroeck, die na mei 1940 de zijde van het nationaal-socialisme koos en in de Devlag een rol speelde, heeft misschien nog wel het duidelijkst de groot-Nederlandse, Dietse geschiedbeschouwing geënt op de nationaal-socialistische. Vooral een rede, op de Duits-Vlaamse Kultuurdag van 28 augustus 1943 gehouden, over Vlaanderen in het Westen (Bronnen 141) is daarvoor onthullend. In het verleden, aldus Van Roosbroeck, klinkt ons een Duits-Nederlandse symphonie tegemoet (alweer Oszwalds invloed uit 1937!). Van 843, het Verdrag van Verdun, af tot 1648 toe ontwikkelt Vlaanderen zich tot een rijk scheppend cultuurland. Vlaanderens ‘Germaanse wezenheid’ gaat op in gelijk ritme met de Duitse bloei, verbonden als dit land ook is met het Rijksgezag en de Rijkskerk. Ook de stijl in de kunst blijft, ondanks het streven naar onafhankelijkheid, Germaans. Zelfs de Frans-Gotische invloeden van de 13e eeuw worden als Germaanse zielsuitingen verwerkt. En men denke dan aan de rijke episode van Germaanse eenheid: de Hanzetijd! Dan is er werkelijk een innige verbinding met het Germaanse kerngebied: eerst met de Oostzeesteden, maar dan ook door de trek van de Vlaamse boeren naar de Altmark aan de Elbe en naar Pruisen voor de landaanwinning. De Habsburgers brengen de Duitse invloed zelf naar Vlaanderen en met Karel V wordt een krachtige politiek ingezet. Nergens was de ontwikkeling zo snel en zo zich aanpassend bij het Rijk als in de Nederlanden dankzij de culturele contacten, het economisch verkeer en de Germaanse godsdienstzin. Juist in de protesterende 16e eeuw. Ook de kreitspolitiek van 1548 bevestigt dit: gelijkheid van godsdienst wordt op grond van de Augsburgse confessievrede bepleit. En ook in de 80-jarige oorlog wendt men zich tot het Rijk, zowel in de strijd om hulp (Marnix), als in de nood om toevlucht (Dürer, Rubens, Vondel, Holbein). Keulen vormt de spil van deze cultuurbeleving. Maar dan breekt de moeilijke tijd aan, Vlaanderen gaat na het afsnijden van het Rijk een zwaar leven tegemoet: de Franse infiltratie. De uitlevering van de Germaanse wereld aan de Romaanse wordt treffend gesymboliseerd door het barrière-stelsel dat op kosten van het Vlaamse volk werd opgericht en ... verwaarloosd. Maar als antwoord op de Gallicaanse uitdaging van | |
[pagina 151]
| |
het rationalisme ontwaakt het Rijk en ook Vlaanderen schept moed: de Boerenkrijg (opstanden in 1798), een onbewuste uiting van Germaans karakter en Germaanse natuur. Ook na de chaos van het Wener Congres vond Vlaanderen zijn reddende krachten: Willems, David, Conscience en Snellaert, die allen de verbroedering met Duitsland wensten. De lijn van Van Veldeke, Boendaele, Maerlant en Van Velthem werd doorgetrokken over Gezelle en Rodenbach naar Verhulst, De Clercq, Verschaeve en Streuvels. Vlaanderen heeft zijn taak vervuld naar ere, het bleef zichzelf: brandpunt en haard van de Rijkscultuur, in ‘één-klank’ met het overige Rijksgebied, Keulen bleef het cultuurcentrum. Hiermee wordt in de barokke bewoordingen van Van Roosbroeck de ‘finishing touch’ aan het nationaal-socialistisch beeld van de Zuid-Nederlandse geschiedenis gegeven, waarbij Noord-Nederland hoogstens als de zich verhoovaardigende en verblinde wordt afgedaan. Voor de groot-Nederlandse gedachte en de aandacht voor de taal als factor in de geschiedenis komen de Rijksgeschied-beschouwing en de verheerlijking van het bloed in de plaats. De vraag lijkt gewettigd, of inderdaad het beeld van de Nederlandse geschiedenis bij de nationaal-socialisten meer is geweest dan een samenstel van gedeeltelijke ontleningen aan verschillende andere bestaande beschouwingen, of integendeel dit beeld iets eigens en iets nieuws bood. Vóórdat zij beantwoord kan worden, verdient eerst een onderzoek naar de meer gedetailleerde beschouwingen en onderzoekingen van de Nederlandse geschiedenis, de opvulling van het schema, onze aandacht. |
|