Het nationaal-socialistische beeld van de geschiedenis der Nederlanden
(1956)–Ivo Schöffer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 99]
| |
Hoofdstuk IV
| |
[pagina 100]
| |
zijn verwarde scheldstukken kwijtraken. Van veel belang was het overigens nietGa naar voetnoot1. Alleen in de haard zelf, in Duitsland, begonnen enkele kooltjes aan te gloeien en zelfs houtblokjes vlam te vatten. Daar waren in de eerste plaats de echte dogmatische, bloed-theoretische onderzoekingen omtrent het ‘Auslanddeutschtum’, die ook de Nederlandse geschiedenis raakten. Door hun starre dogmatiek onthullender dan latere subtielere publicaties. In de Nederlandse kolonisatiearbeid zou het Duitse aandeel buitengewoon groot zijn geweest, en uitgaande van deze veronderstelling werd het onderzoek verricht. Het was niet toevallig, dat juist voor Zuid-Afrika in hetzelfde jaar twee studies tegelijk dit Duitse aandeel wilden aantonen; of liever, want aantonen was op zichzelf niet meer nodig, vergroten. De beide auteurs hebben elkanders werk niet gekend, maar beiden kwamen tot de conclusie, dat inderdaad het Duitse aandeel meer dan 50 pct was geweest voor de periode van 1652-1806. Werner Schmidt, die reeds in 1935 zijn werk als proefschrift had verdedigd in Pretoria, kwam met bloedtheorieën aandragenGa naar voetnoot2. Moritz, de andere schrijver, wilde zelfs tot een percentage van liefst 65 gaanGa naar voetnoot3. A. Schwägerl deed hetzelfde werk voor de Oost-Indische kolonisatie, maar moest een en ander wat meer forceren dan zijn collegae over Zuid-AfrikaGa naar voetnoot4, om het waarschijnlijk te maken, dat inderdaad het Duitse aandeel in deze kolonisatie overwegend zou zijn geweest. Zonder zich te bekommeren om de vraag of deze Duitse deelneming aan de kolonisatie van werkelijk wezenlijk belang was, omdat zij cultureel geheel opging in de Nederlandse samenleving - èn in de Kaap-kolonie èn in Oost-Indië - hamerden deze onderzoekers op het aambeeld van Duitse geboorteplaatsen, voorvaderen en zelfs Duits-klinkende namen. Interessant bij deze publicaties was bovendien, dat zij nog onverhuld Duits-imperialistische waren (1937 en 1938). Tijdens de bezetting, wanneer door nationaal-socialistische auteurs van dit onderzoek gebruik werd gemaakt, lag het accent minder op het Duitse aandeel en zelfs Duitse overwicht in deze kolonisatie dan op de Germaanse verbondenheid, die bij de kolonisatoren overzee, ongeacht of zij Duitser of Nederlander waren, aan de dag zou zijn getreden. Op deze verbondenheid, deze ‘lotsgemeenschap’ legde een andere kring in Duitsland een nadruk, die ook in de historische beschrijving zijn neerslag vond. Deze gedachte was bij, wat ik zou willen noemen: de Nederduitse beweging, reeds van ouder datum. Vooral met Vlaanderen was sedert de Romantiek een contact tot stand gekomen, dat in het bijzonder een literair en algemeen-kunstzinnig cachet droeg. Van Hoffmann von Fallersleben (1798-1874) over Klaus Groth (1819-99) naar Albert Mähl (geb. 1893) aan de Duitse kant, van C.J. Hansen (1833-1910) over Pol de Mont (1857-1931) naar Wies Moens (geb. 1898) aan | |
[pagina 101]
| |
Vlaamse zijde liep de lijn van gevoelige en begrijpende uitwisseling van gedachten en kunstuitingen. De folkloristische en dialectologische interesse, de belangstelling voor volksproken en sagen, voor volkszang lagen vaak aan deze samenwerking ten grondslag. De overeenkomsten tussen Vlaamse en Nederduitse dialecten werden ontdekt en gewaardeerd. In Duitsland was zelfs in de jaren '90 van de vorige eeuw, naast het verhevigd Duits en zelfs Al-Duits nationalisme, sprake van een Nederduitse taalbeweging, die soms in anti-Pruisische bedding kon geraken, maar ook een ‘Vorstufe’ kon zijn voor een algemener Duits nationalisme. Tijdens de eerste wereldoorlog verleende deze Nederduitse beweging een ideologische steun aan de ‘Flamen-politik’ der Duitse bezetters in België. ‘Es ist Pflicht der deutschen Stammverwandten, diese germanische Sprache als den übrigen Kultursprachen gleichwertig und gleichberechtigt zu achten und zu schützen. Das Niederländische verdient aber auch um seiner selbst willen eine solche Förderung deutscherseits wegen seiner Verwandschaft mit den niederdeutschen Mundarten im Reiche und mit dem Hochdeutschen ...’ stond in een ‘Merkblatt für deutsche Heeresangehörige in Flandern’ van november 1917Ga naar voetnoot1. Duitsers als Dr. R.P. Oszwald, een functionaris bij de ‘Politische Abteilung’ van de bezettingsautoriteiten in België, Hans Friedrich Blunck (geb. 1888) en Franz Fromme, beide literatoren, en Conrad Borchling (1872-1946), de eerste hoogleraar in het Nederduits aan de Universiteit van Hamburg, Vlaamse activisten als René de Clercq (1877-1932), Raf Verhulst (1866-1941) en Stijn Streuvels (geb. 1871) legden de culturele verbindingen, die de Vlaams-Duitse politieke samenwerking schraagden. Met de ineenstorting van het Duitse Keizerrijk en daarmee ook van de ‘Flamenpolitik’ en het activisme, ging deze Nederduitse samenwerking tussen Vlamingen en Duitsers niet verloren. In Duitsland was de aandacht voor de Vlaamse literatuur gewekt, de romantisch-nationalistische roman van De Leeuw van Vlaanderen van Conscience, de streek- en boerenromans van Streuvels en Timmermans vonden hun weg in vele Duitse vertalingen. ‘Tagungen’, verenigingen en tijdschriften (oudere periodieken zoals Niederdeutsche Welt en Quickborn) wakkerden deze culturele contacten aan. Na 1933 kon de Nazi-ideologie op deze reeds bestaande tradities voortbouwen. Zo ergens, dan was hier de grondslag van het ‘Völkische’, het besef van het Germaanse, reeds aanwezig. Een actief man bij dit alles was de reeds genoemde Dr. R.P. Oszwald (1883-1945), die zijn oude politieke rol tijdens de eerste wereldoorlog nog maar niet kon vergeten. Aan Oszwald was ook de uitgave van een boek te danken, dat in menig opzicht de ‘Fundgrube’ is geworden, het handboek voor de latere nationaal-socialistische geschiedbeoefening: Deutsch-niederländische Symphonie, in 1937 uitgegeven (Bronnen 199). Het is een niet onverdienstelijk verzamelwerk van losse studies, die in chronologisch verband de culturele contacten tussen Duitsland en de Nederlanden, en daarvan Vlaanderen vooral, historisch beschreven. | |
[pagina 102]
| |
De Vlaams-Duitse samenwerking werd zwaar aangezet, - ‘zo wordt hier in dit Duits-Vlaamse samenzijn Holland ook om zo te zeggen strategisch omgetrokken ten einde het van het meer toegankelijke Vlaanderen uit naderhand te kunnen bespringenGa naar voetnoot1.’ Naast een enorm notenapparaat, waarin veel feitenmateriaal werd aangedragen valt ook de nieuwe nationaal-socialistische tendenz op. Oszwald zelf en de medewerkers Konrad, Fromme en Jacob manipuleren gretig met termen als ‘Blutsverbundenheit’, ‘Nordische Seele’, ‘Germanisches Erwachen’ en ‘rassisches Grundgesetz’ om maar te kunnen aantonen, dat de staatsgrenzen tussen Duitsland en de Nederlanden maar een relatieve betekenis hadden, dat over die grenzen heen een, hier liefst nog genoemde: Nederduitse eenheid bestond en bestaat, die een volkse realiteit was en is. Dat hierbij wel eens kleine feiten worden opgeblazen en conclusies worden verwrongen, behoeft geen nadere toelichtingGa naar voetnoot2. De tweede druk van dit werk heeft nog lang op zich laten wachtenGa naar voetnoot3. Pas in 1944 verscheen zij, uitgebreid en verzwaard nog met vele nieuwe noten, hoofdzakelijk van de hand van Oszwald, die vooral in 1940 en 1941 de nazi-literatuur ijverig had bijgehoudenGa naar voetnoot4. De journalisten uit de bezettingstijd hebben er intussen niet op gewacht, maar ijverig de eerste druk geplunderdGa naar voetnoot5. Als men Oszwald geloven wil, is ook aan zijn initiatief de oprichting van het ‘Niederländische Institut’ en de inrichting van een Nederlandse bibliotheek aan de Universiteit te Keulen in 1931 te dankenGa naar voetnoot6. Maar zeker is het, dat zich daar in Keulen rondom dat Instituut een actieve kring van wetenschapsbeoefenaars ging bezighouden met de Nederlandse geschiedenis, taal, letterkunde en geografie. Zeker is het ook, dat na 1933 deze activiteit sterker werd ook al stond daarbij de wetenschappelijk-culturele belangstelling vóóraan en was de politieke bedoeling nog ongevormd en weinig geaccentueerd. Over het algemeen schijnt de Universiteit van Keulen, meer nog dan die van Bonn, te zijn uitverkoren geweest om in de Rooms-katholieke Rijnstreek een geestelijk centrum van het nationaal-socialisme te worden. Mogelijk viel daardoor ook aan haar, bewust of onbewust, de taak toe een ‘geistige Grenzstellung’ in te nemen om ‘andersvölkische Kultur zu erfassen und aufzufangen’Ga naar voetnoot7. De Vlaams-Duitse banden werden hier sterk aangehaald. In 1935 werd de ‘Deutsch-Vlämische Arbeitsgemeinschaft’ opgericht en van Keulen uit werd zij gaande gehouden. Dr. F. | |
[pagina 103]
| |
Petri, sedert 1936 de directeur van het Instituut, organiseerde qualitate qua lezingen, colleges en bijeenkomsten. Bij de oudere historici als Prof. Dr. Martin Spahn (1875-1945), Prof. Dr. F. Steinbach (geb. 1895) en Prof. Dr. Leo Just (geb. 1901), de beide laatste docenten te Bonn, sloten zich de jongeren, studenten vaak nog, aan, zoals Fritz Textor (Bonn), Rolf Wilkening, de felle Nazi in dit gezelschap, Ludwig Pesch, Ernst Moritz Klingenburg en Egon Striefler (allen te Keulen). In periodieken als De Vlag, Deutsches Archiv für Landes- und Volkskunde en Rheinische Vierteljahrsblätter werden de studies en voordrachten, in deze kring ontstaan, gepubliceerd. Petri, ook door zijn functie de centrale figuur, ontvouwde in 1938 het wetenschappelijk-historisch program in een artikel Die Volksgeschichte der Niederlanden als germanisch-deutsche Forschungsaufgabe (Bronnen 51). Tegenover de juichtoon van bloedsverbondenheid en ‘symphonieën’, stelde hij nu een andere, meer wetenschappelijke vraag. De ‘Forschungsaufgabe’ ging volgens Petri in twee richtingen, ten eerste in die van een onderzoek naar het ontstaan van de Germaans-Romaanse scheiding en het Germaanse ‘Grenzlandschicksal’, ten tweede in die van een onderzoek naar de oorzaken en verdere gang van de ontwikkeling der Nederlanden als zelfstandig Germaans gebied, losgerukt van het grotere Germaanse ‘Volkstum’. Petri maande echter - wij zijn nog in 1938! - tot voorzichtigheid en tact. Reeds op de eerste bladzijde van zijn artikel spreekt hij van het noodzakelijke respect voor de zelfstandigheid van de Germaanse grenslanden (S. 310) en wanneer hij komt te schrijven over de losmaking van de Nederlanden uit het grotere Rijk, dan wijst hij erop dat er nu eenmaal een verschil van beoordeling moet bestaan tussen de Nederlandse en de Duitse toeschouwer of historicus, tussen een Duits onderzoeker als Riehl, die deze losmaking als een betreurenswaardige scheuring gevoelde en een Nederlandse beschouwer als Thorbecke, die haar begroette als bewustwording van eigen aard (S. 311). Juist de Nederlandse prikkelbaarheid op dit punt moet ons, Duitse geschiedvorsers, tot omzichtigheid dwingen. Door wederzijds begrip behoeft dit slechts een onderscheid in beoordeling te blijven, dat allerminst tragisch is (S. 312). Dat Petri dit alles meende, behoeft m.i. niet in twijfel te worden getrokken. In wetenschappelijke kring was men, en zeer zeker nog bij een man als Petri, in 1938 naar het Westen toe bepaald niet agressief. Zelfs in october 1939 kon Petri nog schrijven - en ik geloof opnieuw in zijn oprechtheid -, dat de Duitsers berustten in de status in het Westen, al erkende hij toen toch ook al: ‘wir hegen eine starke und ursprüngliche Anteilnahme für alles Germanische im gesamten europäischen Raum’ en ‘Eine Völkergemeinschaft wie die europäische kann freilich nicht bestehen ohne gewisse Opfer der Einzelvölker im Interesse des übergeordneten Ganzes’ (Bronnen 49). Toen was voor Petri de inwendige nationale Duitse krachtsontplooiing, die hij als nationalist toejuichteGa naar voetnoot1 een bemoediging voor uitgebreider onderzoek, naar de westgrens toe, van een | |
[pagina 104]
| |
groter Germaans geheel, terwijl een sterkere Europese integratie tegelijk een krachtiger Duitsland zou bewerkstelligen. Na juni 1940 pas zou dit nationaal bewustzijn - zoals bij velen - omslaan, of beter nog overvloeien naar een Duitse imperialistische veroveringszucht, en bij iemand als Petri nog in gematigde geest. Petri's aandacht voor de geschiedenis der Nederlanden was overigens ouder dan het nazi-regime. Zijn reputatie als kenner op dit gebied had hij reeds gevestigd door zijn uitvoerige critieken - ‘états des questions’ tegelijkertijd - op de twee grote synthetische geschiedwerken, tegenhangers van elkaar in menig opzicht, van Geyl en van PirenneGa naar voetnoot1. Wanneer hij in 1938 echter wil komen tot een nader uitstippelen van de ‘Forschungsaufgabe’, stelt hij voorop, dat nu wel algemeen wordt aangenomen dat er in de voorhistorie in het Noord-Westen van Europa en het Rijngebied nog geen scheiding bestond, er zelfs een nauwe samenhang was van het gehele Germaanse gebied. Ook de Frankische machtsexpansie - andere ‘topic’ van Petri's studie - had nog niets te maken met de latere apartheid van Nederland, omdat toen Westfalen tezamen met het gebied ten noorden van de grote rivieren van het latere Nederland buiten die expansie bleef staan. Pas later in de schrifttalen, die onderling sterk gingen verschillen, ontwikkelde zich een niet te miskennen onderscheid tussen Duits en Nederlands (S. 313-314). Wat heeft nu tot die, dus latere, scheiding gevoerd? Rachfahl en ook b.v. Gosses zochten de verklaring in de politieke richting: het uiteenvallen van het Rijk in territoria, het verval van Rijksmacht en Rijksidee. Petri vindt deze verklaring onvoldoende, want andere Duitse grenslanden hebben, ondanks dit Rijksverval, geen specifiek eigen ontwikkeling doorgemaakt (S. 315). Pirennes verdienste was het nu, dat hij een culturele verklaring voor die zelfstandig-wording van de Nederlanden had gezocht: de onvermijdelijke vervlechting van de Romaanse en Germaanse cultuurwerelden gaven aan deze lage landen een ander karakter dan dat van het Duitse achterland. Maar te veel verwaarloosde Pirenne daarbij, volgens Petri, de eigenaardigheden van het verleden, die deze culturele these weerspraken: de juist van Parijs uit gevormde Bourgondische staatsbovenbouw b.v., of de verschillen tussen Luik en de overige Zuidelijke Nederlanden en de 17e en 18e eeuw. En wanneer Pirenne de natie wil laten voortkomen uit de gemeenschappelijke civilisatie van twee verschillende stammen, dan protesteert Petri heftig. Pirenne was te liberaal, had te weinig begrip voor de ‘Tiefenschicht des Volkstums’. In dat opzicht is Geyl, naar Petri's oordeel, een stapje dichter bij de waarheid gekomen, wanneer deze over de staatsgrenzen heen de volksverwantschap ziet van het gehele Nederlandse taalgebied, ook al gaat hij daarbij al te veel uit van een reeds altijd bestaande Nederlandse ‘Sonderstellung’ en verdiept hij zich niet in de vraag, hoe deze situatie is ontstáán. De nieuwe Geschiedenis van Vlaanderen, een verzamelwerk dat in 1936 begon | |
[pagina 105]
| |
te verschijnen, verwelkomt Petri derhalve als een ‘volksgeschichtliche’ doorbraakGa naar voetnoot1. Van Duitse zijde is er reeds een en ander op het terrein van Petri's program gedaan. Petri noemt (S. 322) het werk van W. Kienast Die deutschen Fürsten im Dienste der Westmächte (Utrecht, 1924-31) en H. Aubin Volkstum, Staat und Nation an der deutschen Westgrenze (Berlin, 1931). Maar het is nog slechts een begin. Pas in de grotere samenhang van de Romaans-Germaanse tegenstellingen wordt b.v. het volkse verzet van de Vlamingen tegen de Fransen begrijpelijker. Een onderzoek naar het leven van de Rijksgedachte in Nederland acht Petri gewenst. De nauwe betrekkingen met de Duitse gebieden, vooral het Rijngebied en Westfalen, verdienen de aandacht. En tenslotte plaatst Petri op zijn wenslijstje: een systematisch onderzoek naar het Nederlandse ‘Volkstum’ ter onderscheiding van het Duitse, het Rijns-Westfaalse in het bijzonder, een onderzoek ook naar de Nederlandse ontwikkeling in samenhang met de Germaans-Duitse (S. 324-25). Zo klonk de ‘Forschungsaufgabe’, het eerste duidelijke program voor de nieuwe aanpak van de Nederlandse geschiedenis, nog zeer redelijk, hoewel het in de Duitse atmosfeer van destijds maar al te geëigend was om aangewend te worden voor nazi-ideologische doeleinden. De mythische elementen van Volkstum, Reich en Rasse waren er onmiskenbaar in aanwezig en ook het dynamische element van de ruimte vormde de ondergrond van Petri's denken. Men kan echter ook zeggen, dat zij, zo geconcretiseerd als Petri wilde, in menig opzicht vruchtbaar leken. De Keulse kring zou, versterkt met andere in Nederland geïnteresseerde historici (Reese b.v.), dit programma ter harte nemen en van wetenschappelijke zijde aanpakken. Het is zeker niet de kwalijkste bijdrage geweest voor de vorming van het nationaal-socialistische beeld van de Nederlandse geschiedenis...
Na de inval in Nederland en België werd de belangstelling voor de geschiedenis van de nu bezette gebieden intensiever en vond meer georganiseerde vormen. Duitse activiteiten zouden ook daarbij inheemse volgzaamheid bij een, zij het kleine, groep ontmoeten. Maar anders dan in Duitsland zelf, waar het nationaal-socialisme ingebed lag in algemenere Duits-nationalistische stromingen en gevoelens, waarbij overgangen van fervent nazi naar gematigd en van daar naar sympathiserend over onverschillig en gematigd-afkerig tot steeds sterker vijandig in allerlei schakeringen voorkwamen, was deze kleine groep in Noord- en Zuid-Nederland spoedig geïsoleerd in eigen land en omringd door de vrieskou van haat. Een consequente cultuurpolitiek werd noch door de Duitse bezetter noch door de Nederlandse nationaal-socialisten gevoerd. Persoonlijke initiatieven, incidentele maatregelen en reacties op bepaalde gebeurtenissen in bezet gebied | |
[pagina 106]
| |
werden niet of nauwelijks gecoördineerd. Maar wél was de richting duidelijk bepaald: de Duitsers wilden door het gelijkschakelen met de toestanden in Duitsland de situatie voor henzelf vereenvoudigen; in Nederlandse ogen kwam deze gelijkschakeling neer op nazificering, waar nodig of mogelijk. Bij ontslagof benoemingskwesties, bij onverwachte zaken van prestige, bij toevallige hobbies van bepaalde leidende figuren kon ook op het gebied van cultuur en wetenschap een en ander gelijkgeschakeld en zodoende ook in nationaal-socialistische richting gestuwd worden. Censuur op schoolboeken, verbod aan bibliotheken tot het uitlenen van bepaalde boeken waren hoogstens hinderlijk en typerend voor de willekeur van de bezetter en zijn trawanten. Ernstiger was de roof van grote boekencollecties, waarvoor Alfred Rosenberg zich in het bijzonder interesseerde, zoals de boekerij van het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis of de Bibliotheca Rosenthaliana, beide te Amsterdam. Meer in het voorbijgaan dan rechtstreeks werd ook de geschiedwetenschap door de algemene maatregelen van terreur tegen de Joden getroffenen, door die tegen politieke vijanden van het nazi-regime (enkele hoogleraren in de geschiedenis werden b.v. ontslagen: Huizinga, Posthumus, Romein en Geyl). Tevens leed zij schade door de maatregelen tegen de universiteiten. Dat in de actie tegen het Hoger Onderwijs in Nederland en België meer cultuurpolitiek school kan niet ontkend worden. Zo moest de bezetter in Noord-Nederland niets hebben van het Bijzonder Hoger Onderwijs en wilde hij zeer bewust van de Rijksuniversiteit te Leiden een nationaal-socialistisch centrum makenGa naar voetnoot1. Met nieuwe benoemingen werd dit aanvankelijk nagestreefd. Na de sluiting van de Rijksuniversiteit te Leiden op 27 november 1940, werd op allerlei plannen gebroed. De benoemingen van Dr. T. Goedewaagen en Dr. R. van Genechten tot bijzonder hoogleraar in Leiden gingen uit van een ‘Stichting tot bevordering van de studie van het nationaal-socialisme’, maar de benoeming van Dr. H. Krekel, kort daarop, tot buitengewoon hoogleraar in de filosofie van de geschiedenis te Leiden (23 juli 1941) was bedenkelijker nog omdat zij geschiedde van overheidswege. Grote gevolgen heeft zijn benoeming echter evenmin gehad, want ook deze eerste stap bleef in de opzet steken: Leiden was dicht en alle verdere plannen van een volkse universiteit (NSB-plan van Van Genechten) of een front-universiteit voor Duitse militairen, waar later een Germaanse universiteit uit zou groeien (plan-WimmerGa naar voetnoot2) mislukten. Dat ondertussen ook de overige Universiteiten eerst gedeeltelijk en tenslotte plotseling vrijwel geheel leegliepen (lente 1943), doemde een cultuurpolitiek, zoals Seyss Inquart en anderen b.v. de Secretaris-Generaal Prof. J. van Dam nog voor ogen stond, tot mislukking, het betekende slechts het langzaam verstikken van de vrije wetenschapsbeoefening, zonder dat er voldoende tijd gevonden werd om er iets nationaal-socialistisch voor in de plaats te stellenGa naar voetnoot3. | |
[pagina 107]
| |
In België leek de cultuurpolitiek bij het aanpakken van het Hoger Onderwijs meer afgestemd op de fraaie melodie van uitwisseling en samenwerking tussen Duitsers, Vlamingen en Walen ook, dan op een schel nationaal-socialistisch marslied - de verhoudingen in België lagen nu eenmaal anders en toen minder gespannen voor de bezettingsautoriteiten dan in Nederland. De ‘Kulturververwaltung’ was hier in handen van wat wij reeds eerder aanduidden als de ‘Keulse kring’. Dr. F. Petri nota bene en de Berlijnse nationaal-socialistische historicus Dr. W. Reese, die zich beiden reeds lang op wetenschappelijke wijze met de Nederlands-Duitse relaties hadden beziggehouden, waren in militaire dienst bij de bezettingsautoriteiten in Brussel terecht gekomen. Op twee manieren heeft deze combinatie, onder de Duitsers ‘Peese’ bijgenaamd, voorzichtig een cultuurpolitiek willen doorvoeren: (1) gast-professoraten; (2) consequentere Vervlaamsing. In de eerste opzet zijn zij geslaagd. In de herfst 1940 accepteerden de Universiteiten van Luik, Gent en Brussel de gastprofessoraten, de laatste onder protest. Het volgen van colleges van de Duitse gastprofessoren bleef voor de studenten op basis van vrijwilligheid en de aanvankelijke belangstelling der studenten nam later enigszins afGa naar voetnoot1. Enige Duitse professoren, die naar Vlaanderen werden gezonden gevoelden zich door deze aan de Vlamingen opgedrongen taak bezwaard, anderen hebben gepoogd groter nazi-invloed in de Universiteit van Gent te verkrijgenGa naar voetnoot2. De vervlaamsing wilde eigenlijk niet meer zijn dan het doortrekken van de lijn, die reeds vóór mei 1940 in de taalpolitiek op papier was gezet. In deze geest werden b.v. de Culturele Raad van Vlaanderen en de Taalwettencommissie ingesteldGa naar voetnoot3, en zo werd ook gepoogd de invoering van Vlaamse colleges aan de Vrije Universiteit te Brussel in andere faculteiten dan die van de Rechtsgeleerdheid, waar zij reeds bestonden, door te voeren. Al had Petri door zijn matigend optreden nog een scherpe botsing tussen het Brussels docentencorps en de Duitse autoriteiten kunnen voorkomen, de Academische Senaat was reeds door andere maatregelen hevig geprikkeld. In November 1941 kon de botsing niet meer vermeden worden, toen andere Duitse instanties de benoeming van drie Vlaamse docenten wilden doorzetten, die de academische Senaat niet wenste. De drie Vlamingen in kwestie: Van Roosbroeck, Jacob en De Meyer waren niet alleen oud-activisten en vurige flaminganten, maar ook volijverige collaborateurs. Het Bureau van de Universiteit bleef daarom de benoemingen weigeren en op 24 november 1941 sloot het de Universiteit. Een jaar later verklaarde de bezetter de Universiteit van Brussel gesloten en ontsloeg de hoogleraren (8 sept. 1942)Ga naar voetnoot4. Een bewijs, dat | |
[pagina 108]
| |
wanneer het ging spannen, ook de Duitse autoriteiten in België niet terugschrokken voor een scherpe maatregel. Nader bezien bleef er toch in Nederland juist op het gebied van de oude geschiedwetenschapsbeoefening veel gespaard. De grote historische tijdschriften konden, zolang de papiervoorraden strekten (1943), hun publicaties voortzettenGa naar voetnoot1. Zo bleven de Revue Belge en het Tijdschrift voor Geschiedenis bestaan. En ook de Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde behielden, zelfs ondanks het feit, dat de Redacteur Dr. N. Japikse na mei 1940 op bedenkelijke wijze in pro-Duitse richting was gezwenkt en pas langzaam voor de werkelijkheid van het nationaal-socialisme terugdeinsde en van zijn sympathieën genasGa naar voetnoot2, een wetenschappelijk gehalte. Het archiefwezen werd evenmin op ernstige wijze geschaad. De archivaris van Düsseldorf Dr. B. Vollmer, die leider werd van het ‘Deutsches Archivamt in den bezetzten niederländischen Gebieten’ vatte zijn taak strikt ambtelijk op en spande er zich zelfs voor in bepaalde archiefstukken, die in Duitsland berustten, tegen Duitse archiefstukken in Nederland te ruilen. De zes handelsboeken van de Middelburgse koopman Benjamin Raulé (1664-73), de grondlegger van de Pruisische vloot, werden aan het door de oorlogshandelingen zwaar getroffen Rijksarchief in Zeeland geschonkenGa naar voetnoot3. Strubbelingen met enkele nationaal-socialistische archiefambtenaren bleven van ondergeschikt en locaal belangGa naar voetnoot4.
Maar evenals in Duitsland werden naast en langsheen de bestaande wetenschappelijke organisaties en periodieken nieuwe nationaal-socialistische instellingen opgericht, en mogelijk zou van daaruit, wanneer de nazi-overheersing langer had geduurd, de infiltratie in de ‘ouderwetse’ instellingen plaats hebben gevonden. Veel is er intussen ook daarvan niet terecht gekomen. Want hoe geducht ook uiterlijk de organisaties en hun tijdschriften leken, naar inhoud bleek alles armelijk en beperkt tot een kring van telkens weer dezelfde mensen. Aan een behoorlijke wetenschappelijke grondslag van het geschiedonderzoek is men dan ook niet toe gekomen. Heel de cultuurpolitieke aandacht werd (nog?) gericht op de propagandistische, populair-wetenschappelijke organisatie, op een groter publiek, dat in dwingende regelmaat ook historische slogans en leuzen ingehamerd kreeg, meer niet. Tamelijk groot was het succes en daardoor ook het belang van de beoefening van de genealogie en de volkskunde, die een wijder publiek inderdaad raakte en aansluiting zocht bij reeds bestaand streek- en familiegevoel. Van een histori- | |
[pagina 109]
| |
sche vraagstelling, laat staan verdieping kon nauwelijks sprake zijn. Ook deze genealogie en studie van folklore kwam niet uit boven het peil van familieijdelheid en handjeklap op het marktplein, het bleef snuffelen naar familienamen en triomfantelijk heen en weer schudden van een geboorte- en sterfjaren-buit. Zelfs een grootscheepse concentratie van bestaande verenigingen (Nederland's Stamboek, het Nederlandsch Genootschap van Geslacht en Wapenkunde en de Nederlandsche Vereeniging van Genealogen) in een ‘Nederlandsch Verbond voor Sibbekunde’ (einde 1940) bracht daarin geen verandering en wilde dat ook nietGa naar voetnoot1. Het fraai uitgegeven maandblad Sibbe scheerde hoogstens even langs de nazi-ideologie, wanneer het ijverig genealogisch bewees, dat lieden als Willem Kloos, Breitner, Thijm, Thorbecke of Deterding Duitse voorvaders hadden. Het zou overigens wel eens interessant zijn na te gaan welke successen, juist door hun dilettantisch-populaire vorm, deze sibbe- en heemkundige verenigingen behaaldenGa naar voetnoot2. Het door mij vermoede succes is zeer wel verklaarbaar: de oorlogstijd richtte veler aandacht op eigen omgeving en familie, de beperkte mogelijkheden van vermaak maakten zulk soort nuttige huisvlijt als het invullen van kwartierstaten aantrekkelijk, terwijl de onschuldigheid van een dergelijk onderzoek geen enkele belemmering scheen te vormen om nu maar eens van het monopolistisch nazi-apparaat voor eigen genoegen gebruik te makenGa naar voetnoot3. Dat in dit alles ook de nazi-ideologische rassenleer verscholen lag en het ‘volkse’ bovenmate werd verheerlijkt, ontging menig sibbelaarGa naar voetnoot4. Dit ideologisch besef moet wel hebben geleefd bij de SS-Sturmbannführer Dr. W. Ispert en zijn superieuren bij de SS, die hem gesteund hebben. Sedert einde 1941 stond onder leiding van deze Ispert een ‘Verband deutscher Sippenforscher in den Niederlanden’ te 's-Gravenhage, die een ‘Schriftenreihe’ Ewiges Volk uitgaf en zich ook in het bijzonder inspande om in eigen ‘Forschungsstelle Volk und Raum’ een aantal onderzoekingen te verrichten. Het doet, achteraf, allemaal wel wat peuterig en kleinzielig aan, dat copiëren van namen van Duitse studenten en professoren, kunstenaars, predikanten, soldaten en wetenschapsbeoefenaars, die dan in lijstjes, zonder vaak enige verdere toelichting werden gepubliceerdGa naar voetnoot5. Maar hier gold toch de kennelijke opzet van het uitwissen van de grenzen tussen Duitsland en Nederland, het stimuleren van de verbroedering. In het verleden kroop dan toch het Germaanse bloed, waar het niet meer gaan kon. Ispert zelf poogde ook een groepje intellectuele Nederlanders tot zich te trekken; de predikant Van Duyl, die in de Germaanse mystiek zijn heil zocht. | |
[pagina 110]
| |
Dr. J.B. van Heutsz Jr, Mr. H. de Vries e.a. Een kringetje waar wellicht op den duur nog wat meer uit gegroeid zou zijn dan alleen de publicaties die, na gehouden lezingen, van de pers kwamenGa naar voetnoot1. Deze ‘Forschungstelle Volk und Raum’ werd ruim gesubsidieerd, de publicaties werden op fraai papier gedrukt en enkele onderzoekers hebben van hun werk een dagtaak kunnen maken (Dr. G. Becker, Karl Scholta). Was Isperts werk een uit particulier genoegen voortgekomen onderneming in de lijn van de SS-gedachte, die een slechts kleine kring werkers en onderzoekers activeerde, veel algemener en breder opgezet was de Volksche Werkgemeenschap. Deze organisatie was een van de eerste stapjes van Feldmeyer op zijn eigen SS pad, weg van de NSB en toch binnen die NSB. Door hem werd zij in october 1940 opgericht onder voorzitterschap van hem zelf, terwijl de practische leiding werd toevertrouwd aan de geschiedenisleraar Dr. Joh. Theunisz uit Zwolle. Theunisz was reeds direct na de Duitse bezetting begonnen met een persoonlijk offensief je tegen de NSB-leiding, dat maar al te graag door de eveneens SS-gezinde redactie van Het Nationale Dagblad (Rosts kring, o.a. Nico de Haas) werd gesteund. Juist uit de artikelenreeks die Theunisz hierin deed verschijnen kon men al enigszins ook de politieke opzet van de Werkgemeenschap, althans één aspect daarvan, leren kennenGa naar voetnoot2. Op 17 augustus juicht Theunisz (Bronnenlijst 62 en 64) dat het ‘Hollandse bouwsel is ingestort.’ ‘Friezen en Saksen betreuren dat niet.’ Immers, juist deze door de Romeinen minst verbasterde stammen hebben ‘meet dan zestien eeuwen (en nu spreek ik nog niet eens van de voorgeschiedenis) niets met Holland gemeen gehad.’ ‘Deze eenheid zouden wij willen bewaren? Laat dit wrakke bouwsel gerust instorten.’ ‘Wat ons tot nu toe werd voorgeschoteld over het verleden, was een Frankische vervalsing van onze nationale geschiedenis, voor Saksen en Friezen onaanvaardbaar.’ En dan bepleit Theunisz een Saksische wedergeboorte en roept op tot een Saksische beweging. Mij interesseert in dit verband niet de duidelijke rancune van de provinciaal tegen de grote stad, of het wel zeer uitzonderlijke locaalpatriottisme, maar ik signaleer het omdat hier dus Holland schuldigwordt verklaard aan de zonden in Nederlands verleden en een Saksisch-Friese geschiedbeschouwing als panacee wordt aangeboden. Wonder wel sloot deze anti-Hollandse gezindheid van Saksen en Friezen aan bij die van de Vlamingen. In het Vlaamse blad De SS Man onthulde de historicus Dr. R. van Roosbroeck, - vóór 1940 nog een vurig groot-Nederlander met oriëntering op Noord-Nederland - dat de ‘Dietse Staatkunde’ iets kunstmatigs was geweest, dat alleen maar appelleerde aan het grotere en meer werkelijke Germaanse gevoel. En zelfs dan nog had het Hollandse egoïsme in een anti-Dietse politiek deze staatkunde ondermijnd en vernield (Bronnen 53). En later dan Friezen, Saksen en Vlamingen kwamen ook de Limburgers opzetten - Franken noemden zij zich vol trots. Pas toen Hollands juk kon worden afge- | |
[pagina 111]
| |
schud, was binnen Nederland een herlevend Zuiden mogelijk (vgl. Delsing, Bronnen 247 & 248). Achter dit alles ging echter meer schuil dan een oplevend regionalisme alleen, al mag men niet alle deelnemers ook als vervuld van die bijbedoelingen aan de kaak stellen: het opende de weg naar het Rijk. In Niederdeutsche Welt wilde een C.I.H. Westphal een Nederduitse taalhereniging bewerkstelligen, waarbij de ‘Überfremdung’ van het Vlaams door het Hoog-Nederlands voorkomen zou kunnen worden (Bronnen 77). Dr. T. Goedewaagen achtte het contact van Groningen en Drente met het Rijk in het verleden van minstens even groot belang als dat met Holland, het Duitse achterland was steeds een der slagaders van het Gronings-Drentse leven geweest (Bronnen 255). Zeer fel was juist het Friese nationaal-socialisme, een Ir. J.B. de Vries (l.i.) wilde Friesland terug laten keren in het Rijk (in het NSNAP-blad Het Nieuwe Volk 17 Mei 1941, blz. 3). En ook een Limburger betoogde nadrukkelijk dat zijn provincie meer Duits dan Nederlands was (in het zelfde blad 3 april 1941, blz. 5). Curieus was dat met dit provincialisme een streek-rassentheorie gepaard kon gaan. In zijn brochure Wat is Nederlandsch? (Bronnen 68) betoogde de Fries Taido Tjapkema, dat zijn Friezen het meeste Noordse bloed in de aderen hadden, de Saksen iets minder, de Franken echter schrikbarend door alpiene invloeden waren verbasterd. Hij ontkende daarom dat de ordelijke, vasthoudende en ingekeerde Fries of Saks iets gemeen had met de tuchteloze, kwebbelige en buigzame Frank, laat staan met die Frank eniggemeenschappelijk ‘Nederlands’ volkskarakter zou bezittenGa naar voetnoot1. Op deze centrifugale weg is de Volksche Werkgemeenschap overigens niet ver gekomen. Het was een tendentie, die ontwikkelingsmogelijkheden bood, en daarom ook de steun en belangstelling van Duitse autoriteiten en vooral van de SS ondervond. De Saksische, Friese of Limburgs-Frankische geschiedschrijving is niet boven vele heemkundige notities en locaal-detaillistische studies uitgekomen. Theunisz’ boekje Korte Geschiedenis van ons Saksenland (1941) werd niet meer dan een (gelukkig kort) klaaglied: het Saksenland was onderling te verdeeld geweest in het verleden, kon door en voor Holland als schans worden misbruikt en onder die Hollandse invloed raakte het nog maar meer verdeeld. Het maandblad Volksche Wacht dat de meer intellectuele prestaties van de Werkgemeenschap moest publiceren, bleef een blad, volgeschreven door zijn redacteuren, dat zich weinig onderscheidde van andere cultureel-gerichte naziperiodieken. Het bijzonder fraai uitgegeven Hamer was een folkloristisch illustratieblad onder zelfs ‘Hollandse’ redactie. De centrifugale neigingen in deze kringen verzwakte de Werkgemeenschap zelfs enigszins. De Vereniging Saxo-Frisia onder voorzitterschap van Prof. Dr. J.M.N. Kapteyn hield zich staande naast de Werkgemeenschap en was er pas na een z.g. Duits ‘Friesenbefehl’ (januari 1943) toe te brengen om met andere Friese nationaal-socialistische verenigingen te fuseren (de ‘Fryske Rie’ b.v.). De Limburgers en Brabanders in Noord-Nederlandse nazi-kringen begonnen zich steeds zelfstandiger te | |
[pagina 112]
| |
gedragen, totdat in October 1943 de Frankische Werkgemeenschap ‘De Spade’ werd opgericht, onder leiding van H. Bindels, met alweer een eigen tijdschrift Frankenland. De omzetting van de Volksche Werkgemeenschap had inmiddels haar beslag reeds gekregen in juni van datzelfde jaar op het hoge bevel van Feldmeyer zelf, mogelijk volgens wens van Rauter en Himmler. Hiermee werd dan ook inderdaad de Werkgemeenschap een afdeling van de SS ‘Ahnenerbe.’ Dr. Joh. Theunisz, wiens intellectuele horizon te beperkt was gebleken, werd op een zijspoor gezet en vervangen door Prof. Dr. G.A.S. Snijder, een trotser vlag voor deze lading. In hoeverre de vereniging zelf wezenlijk veranderde, is moeilijk van buitenaf te beoordelen, maar het lijkt weinig. De nauwe betrekkingen met de SS waren er reeds van begin af aan geweest en de nieuwe hoge functionaris zal wel evenmin hebben voldaan. Toch hechtte men in SS-kringen sterk aan dergelijke afdelingen van de ‘Ahnenerbe’, - de eeuwiglevende tekens en oergermaanse symboliek waren nu eenmaal bij Himmler geliefde studie-objecten en ‘Ahnenerbe’ was een van zijn troetel-kinderen. Omstreeks dezelfde tijd van de omzetting van de Volksche Werkgemeenschap kreeg ook de Vlaamse SS zijn eigen Germaanse werkgemeenschap, die echter nooit zo ver is gekomen als de Noord-Nederlandse zuster-afdeling: Hamer was het enige tijdschrift, dat over de grens kwam en in Vlaamse SS-kringen ook inderdaad belangstelling vondGa naar voetnoot1. Hiermee zijn natuurlijk niet alle cultuur-politieke activiteiten van de bezetter en zijn handlangers opgesomd. Tot een groter publiek richtte zich de door verschillende instanties opgezette tentoonstellingen, b.v. die van ‘Duitsche Grootheid’ in Brussel (maart-april 1943)Ga naar voetnoot2, van ‘Het Graafschap Vlaanderen’ in Gent (juli 1943) (Bronnen 416), van de ‘Duits-Nederlandsche betrekkingen in de loop der eeuwen’ (sept-oct. 1941) en ‘Nederland-Danzig’ (april-mei 1942)Ga naar voetnoot3 in de Universiteitsbibliotheek te Utrecht of de grote De Ruyter-tentoonstelling in het Rijksmuseum te Amsterdam (zomer 1942)Ga naar voetnoot4. Artikelen, voordrachten en congressen zelfs, de laatste georganiseerd door de Devlag (Deutsch-flämische Kulturtage juni 1941 te Keulen, aug. 1943 te Brussel), hielpen mee om het nieuwe beeld van de Nederlandse geschiedenis te populariseren en te schragen. Enigszins van belang was in dit opzicht ook de belangstelling voor het onderwijs in de geschiedenis. Enkele programmatische artikelen geven de richting aan, waarin men het onderwijs wilde sturen. Dr. M.O. Albers, gepromoveerd op een proefschrift Het ontslag van Bismarck (1926), leeraar in de geschiedenis aan de HBS te Gorkum, na mei 1940 belast met een leidende taak bij het Opvoedersgilde van de NSB sprak over het ‘Onderwijs in de Geschiedenis’ voor | |
[pagina 113]
| |
de radio en publiceerde deze rede even later (Bronnen 3). Hij bleek hierin een leraar vol onvoldragen rancunes te zijn en vulde zijn rede vrijwel met een fulminatie tegen de verderfelijke tijd tussen 1875 en 1939. Maar, vervolgt hij dan: wij, nationaal-socialisten, zien nu wél het organische verband en de samenhang van huwelijk, gezin, familie, sibbe, volk en ras, met de daartoe behorende bodem en de goede arbeid. Daarop moet ons onderwijs zijn afgestemd! Daarom is er slechts één geschiedenisonderwijs te denken: de Vaderlandse van de gehele Dietse stam, teruggaand tot de Germaanse oorsprong. Critiek worde gegeven, maar dan strikt in opbouwende geest. De interesse moet worden gewekt voor het eigene, de accenten zullen worden verlegd naar de heemkunde. Ook de krijgsgeschiedenis moet meer plaats worden gegeven dan het in de tijd van ‘geen man en geen cent’ het geval was, geen ‘frische, fröhliche Krieg’, maar besef van Germaanse moed en weerplichtGa naar voetnoot1. Albers gaat dan dieper in op de Germaanse oorsprong van het Nederlandse volk. Daarvan is, volgens Albers, in het individualistische tijdperk veel vervalst, - en hij is zeker niet de eerste of laatste nationaal-socialist, die daarover spreekt. Onze Germaanse voorvaderen waren geen onbeschaafde, primitieve lieden, die hun vrouwen verdobbelden, in beestenvellen gehuld waren en uit mensenschedels dronken. Zij waren integendeel ver vooruit, begrepen het belang van het familieleven en de bloedverwantschap, waren degelijk van aard, streden voor hun rechten, kleedden zich in eigen vervaardigde linnen stoffen enz... Niet de Romeinse of Romaanse volken brachten hier de beschaving, zij moesten integendeel veel van hen leren (Tacitus: Germania)Ga naar voetnoot2. Het paste, volgens Albers, geheel in het democratisch-Christelijke plan om ook ons trotse Germaanse leven te belasteren en te kleineren... Ongeveer in dezelfde tijd als in Albers' bovenstaande publicatie stelde in België een zekere Bert van Aerdenburg een program voor het Vlaamse nationaal-socialistische onderwijs op: Geschiedenisopvoeding (Bronnen 1). In een rooster van onderwerpen en met een reeks kaartjes poogde hij dit duidelijk aan te geven. Alleen al die kaartjes zijn zeer illustratief voor de eigen visie op het verleden, met dikke pijlen, suggestieve letters en zwaar aangezette grenzen werd de historie politico-geografisch uitgedrukt, naar analogie van de geijkte geopolitieke cartograferingGa naar voetnoot3. Van Aerdenburg stelde hierbij ook een wenslijstje op voor het geschiedenisonderwijs, dat typerend is: (1) niet de hoeveelheid leerstof is bepalend maar de geest ervan. (2) Ons geschiedenisonderwijs moet | |
[pagina 114]
| |
steeds weer heden en verleden verbinden. (3) Zonder te vervallen in geleerde uiteenzettingen moet het geschiedenisonderwijs doordrenkt zijn van het rasbeginselGa naar voetnoot1. (4) Grondslag van alle geschiedenisonderwijs moet zijn: ‘Wij zijn Germanen.’ (5) De huidige grenzen moeten onze blik niet beperken, onze natuurlijke verbondenheid moet tot haar recht komen. Het deel uitmaken door het Nederlandsche volksgeheel van het Nederduitschdom mag niet langer worden verzwegen. Weer moet erkend worden, dat slechts de laatste eeuwen de scheiding van het Rijk zagen, en dan ten nadeele van het Rijk en van onszelf.’ De steller licht dit alles toe in sterk Dietse en vooral pro-Duitse geestGa naar voetnoot2. In de practijk is men overigens ook met dit nieuwe geschiedenisonderwijs niet ver gekomen. In 1943 werd op de Rijksscholen voor de 1e en 2e klassen van het Voorbereidend Hoger en Middelbaar Onderwijs en de kweekscholen in Nederland een boekje van Prof. Jan de Vries Onze Voorouders verplicht gesteld. Maar aan die verplichting is weinig voldaanGa naar voetnoot3. Een prijsvraag voor een leerboek in de geschiedenis van het Nederlandse volk bestemd voor het gewoon Lager Onderwijs in Nederland werd door Dr. M.O. Albers uit 10 inzendingen, die door een jury van G.D. Vlekke, Dr. Paulina W. Havelaar en Dr. Joh. Theunisz beoordeeld waren, gewonnen. Maar het boekje zelf werd nooit gepubliceerdGa naar voetnoot4. Ook plannen om Dr. H. Krekel een nieuw geschiedenisboek over de laatste vijftig jaren te laten schrijven bleven tenslotte liggen.
En toch kunnen wij uit deze onderwijstheorieën evenmin als uit de meer populair-gerichte activiteiten nog geheel opmaken, hoe het schema van de Nederlandse geschiedenis bij de nationaal-socialisten eigenlijk was. In nationaal-socialistische geest moest het onderwijs opvoedend zijn, moest de propaganda vooral richtend zijn en derhalve kon niet alles over het verleden aan de jeugd of aan het grotere publiek willekeurig (d.w.z. geheel naar waarheid) worden voorgezetGa naar voetnoot5. Maar op theoretisch gebied is er slechts één groter nationaal-socialistisch geschut in het veld gebracht. In het land der blindenGa naar voetnoot6 is de brochure van Mr. Hans de Vries als één-oog koning. De Vries was een jong intellectueel, die op enige afstand het politiek gewoel der nationaal-socialisten met sympathie had gevolgd, vóór de oorlog was hij een tijdje NSB-er geweest, na de bezetting verzeilde hij meer, evenals zijn vader Prof. Dr. Jan de Vries, in SS-kringen. Mogelijk is op aansporen van Ispert tenslotte zijn Die politischen | |
[pagina 115]
| |
Formkräfte des Niederländertums im Bilde seiner Geschichte gepubliceerd (1943, Bronnen 74). Schetsmatig wordt nu in deze brochure de betekenis en de bedoeling van de nationaal-socialistische beschouwing der Nederlandse geschiedenis, in vergelijking met andere bestaande beschouwingen, zeer duidelijk aangegeven. De Vries wil geen geschiedvervalsing, maar een werkelijke objectiviteit is niet mogelijk, iedere beschrijving van een historische ontwikkeling is een persoonlijke keuze uit de massa feiten. ‘Diese Auswahl ist immer das Ergebnis einer Weltanschauung, eines Glaubens an das Wesentliche in der Geschichte.’ En toch beperkt De Vries deze subjectiviteit in zoverre weer, dat, volgens hem, een onbewuste subjectiviteit willekeurig blijft, een door het geloof bepaalde subjectiviteit echter noodzakelijk en onvermijdelijk is. Dan beschrijft hij kort maar helder enige geschiedbeschouwingen, waarin evenzeer een geloof is te herkennen, een geloof, dat de grote lijn van Nederlands verleden moet aangeven en trekken. Hoe zien nl. de vroegere geschiedschrijvers de politieke vorm-krachten van het Nederlanderschap? Na een te korte inleiding over de oudere geschiedbeelden van de 17e eeuw (Grotius en Hooft) en de 18e eeuw (Wagenaar en Bilderdijk), behandelt De Vries uitvoeriger en afzonderlijk de anti-revolutionaire, de liberale, de groot-Nederlandse en de humanistische geschiedbeschouwingen. Groen van Prinsterer ziet in de schepping van de Nederlanden een verbond tussen God en het volk sedert de 16e eeuw en in het verleden vooral de strijd van het Calvinistische volk om het behoud van Gods zegen. Ook de Vries erkent deze zijde van de waarheid, dat het Calvinisme in menig opzicht zijn stempel op het Nederlandse verleden heeft gedrukt (S. 10-15). De liberale geschiedschrijving (Bakhuizen, Fruin, P.L. Muller, Blok en Colenbrander) ziet naar het verleden met een onbetwistbaar geloof in de voortdurende vooruitgang en in de mogelijkheid van een volkomen objectiviteit. Het liberale geschiedbeeld is echter, volgens De Vries, zelfgenoegzaam burgerlijk en daardoor te berustend: de geschiedschrijvers aanvaarden de scheiding van Noord en Zuid als onvermijdelijk en dus juist, willen de Nederlandse opstand laten beginnen met het jaar 1572, bewonderen de Gouden Eeuw hogelijk en zien in de tijd van 1813-1830 een tot mislukking gedoemd experiment. De Vries erkent dan nochtans in deze geschiedbeschouwing het feit, dat Nederlands verleden sedert de 16e eeuw typisch burgerlijk was, maar verwerpt de liberale zelfgenoegzaamheid (blz. 15-20). De groot-Nederlandse geschiedbeschouwing (Geyl, Gerretson en Delfos) verruimt weliswaar het beeld, maar blijft toch voor de consequenties van verdere verruiming eigenlijk stilstaan (blz. 20-26). De humanistische geschiedbeschouwing tenslotte (Huizinga, Enno van Gelder) keert zich af van de geschiedenis van de Nederlandse staat, interesseert zich voor het Nederlandse nationale karakter, isoleert zich daarom en vindt in haar vijandigheid tegen het Rijk aansluiting bij de groot-Nederlandse beschouwing (blz. 34-38). Het is de Germaanse geschiedbeschouwing, die nu nieuwe visie, nieuwe wijdheid aan de zich steeds sterker isolerende en in een slop gerakende Nederlandse geschiedschrijving kan geven. Op dit ogenblik, schrijft De Vries in 1943, | |
[pagina 116]
| |
wordt zich nl. het Germaanse ras van een gemeenschappelijke ondergrond en zijn volkskarakter bewust. Dit betekent voor de Nederlandse geschiedenis: (1) de ‘existentielle Grundlagen’ van de Nederlandse geschiedenis worden pas in hun wezen en aard zichtbaar, nu het lot van dit land in het kader van de inwendige ‘levensvormen van de Germaanse ziel’ kan worden voorgesteld; (2) het wordt nu mogelijk Nederlands betekenis in de wereldgeschiedenis helder te omschrijven, de uitstraling van het daar gevestigde volk als een ‘gestaltende’ stroom van Germaanse energie te begrijpen. De kernvraag van de Germaanse geschiedbeschouwing luidt: hoe is het mogelijk, dat binnen de Germaanse volkerengroep een Nederlandse natie ontstond en hoe moet men het karakter van deze natie begrijpen? Het is een, zoals Ispert ter inleiding schrijft, ‘über die Grenzen gehende weite Sicht’, die een overwinning op de autonome nationale staten beoogt, niet ten koste van de ‘volkse’ eigenaardigheid, maar ten koste van de zelfmoordende versplinteringstendenz van Europa. En, inderdaad, voeg ik hier aan toe, stijgt hier de nationaal-socialistische visie uit boven het eigen-partijdige en beperkte standpunt, valt zij samen met de tijdgeest, met de objectieve tendenties die het nationale beperken ten bate van een groter geheel. Was het slechts toeval, dat ongeveer tegelijkertijd ook in de illegale en Nederlands-democratische kringen het debat over Nederlands plaats in de wereld een aanvang nam, om in toenemende mate juist die eigenheid van het kleine land als een probleem te gaan zienGa naar voetnoot1? De Vries verklaart vervolgens de politieke vormkrachten van de Nederlandse natie, deze welbewust beperkend tot de periode 1400-1700. Vóór 1400 was het verleden van Nederland een deel van de geschiedenis van het eerste Duitse Rijk. Na 1400 zonderde eerst de dynastieke politiek van Bourgondiërs en Habsburgers, sterk Frans geïnspireerd, de zeventien provinciën van het Rijk af. Aan de internationaal-revolutionaire, rationalistische en reformatorische beweging gelukte het om in het Nederlandse gebied, begunstigd door toevallige omstandigheden, de volledige heerschappij ook over adel en geestelijkheid te verwerven. De oostgrens onstond door de dynastieke politiek, de zuidgrens door de wisselvallige loop van de opstand terwijl de eigenlijke natie pas tijdens de opstand ontstond, met een typisch burgerlijk karakter. Drie eeuwen lang behield Nederland dit burgerlijk karakter, een noodlottige beperking van zijn ware aard, een afdamming van de echte Nederlandse ‘volkskracht’ (blz. 26-33). Wat wordt nu theoretisch de taak van het nieuwe Germaanse onderzoek? De Vries noemt daarvoor: een onderzoek naar de vorming van het (oer-?) volkskarakter in deze Nederlandse streken van de 10e tot de 16e eeuw en zijn verband met Europa; een onderzoek naar het ontstaan van de burgerlijke beweging en haar succes; onderzoek naar de strijd van de burgerlijke levensstijl om de voorrang in het politiek bestel, naar die tussen de Nederlands-burgerlijke bovenlaag en het Nederduitse ‘volk’; tenslotte een onderzoek naar het innerlijk verval en de uitholling gedurende honderden jaren van de ‘Lebenskraft’ van de | |
[pagina 117]
| |
Nederlandse natie (S. 37-39)- De Vries ziet in dit alles een groot actueel belang, een niet te onderschatten taak van ‘geistige Begründung der politischen Ziele der grossgermanischen Bewegung, welche in ihrer propagandistischen Wirkung nicht zu überbieten ist.’ Immers, ‘Geschichte ist Leben, ist Politik.’ Het is de taak van de geschiedschrijver het Nederlandse volk ‘aus seiner bürgerlichen Erstarrung heraus (zu) lösen’ want dan ‘müssen die germanischen Züge des Niederländertums allmählich immer klarer zutage treten.’ De burgerlijke houding zal dan door de soldateske houding van het Nederlandse volk, zijn ware aard, vervangen worden. De Vries zegt het niet met zoveel woorden, maar de conclusie ligt voor de hand: met het verdwijnen van de burgerlijke houding ligt Nederland open voor het nieuwe Rijk, kan zij een waardige plaats verwerven in de Germaanse volkerengemeenschap van de toekomst (S. 40-45).
Vooral op grond van de theoretisch-gerichte beschouwingen van Petri en De Vries beginnen nu de eerste vage contouren van het schema van de Nederlandse geschiedenis zichtbaar te worden. Wanneer wij ons de nazi-ideologische karakteristieken nog in de herinnering roepen, de nazi-geschiedbeschouwing te binnen brengen en rekening houden met de mogelijke spanningen en inwendige tegenspraak, die er ook door de loop der politieke gebeurtenissen binnen het nationaal-socialisme aanwezig waren, dan lijkt mij een dergelijke schets zeer wel mogelijk. Het is duidelijk, getoetst aan de Macht zou het Nederlandse verleden vooral in de Bourgondische tijd en de Gouden Eeuw een niet al te slecht figuur hebben geslagen. Het is aan de hand van deze dynamische categorie en het feit, dat het Nederlandse volk nu eenmaal behoorde tot het Germaanse Ras, de eerste mythische categorie, dat soms nog wel ‘heil’ in het Nederlandse heden en ook verleden werd gezien. Maar volgens de overige categorieën is de Nederlandse geschiedenis, in de diepste grond omdat het een Nederlandse geschiedenis is, een droeve feitenreeks, en dit te meet, omdat de mogelijkheden van een ware machtsuitoefening door het uitverkoren ras aanwezig waren geweest. Ruimte-theoretisch behoort Nederland tot het Europese achterland: de rivieren uit het Duitse land monden hier in de Noordzee uit, het landschap ten westen van de oostgrens van Nederland biedt precies hetzelfde beeld als het landschap ten oosten van die grens (vrijwel geen enkele beschouwing over het verband Nederland-Duitsland laat na dit met grote nadruk en met veel geografische bijzonderheden te lanceren), er is geen taalgrens (Nederlands en platduits zijn beide Nederduits) en de economisch-sociale ontplooiingsmogelijkheden lopen niet ver uiteen. In het verleden heeft er zich dan ook een zelfde ras gevestigd. De Saksen, Friezen en ook Franken hebben hun gemeenschappelijk verleden, dat niet door een willekeurige en toevallige staatsgrens kan worden versplinterd. Practisch heeft zich nu in het verleden het Nederlandse gebied uit deze Ruimte losgescheurd, zich naar zee gericht of (in het zuiden) naar vreemd Frans gebied. Daarmee is kunstmatig en eenzijdig aan de geopolitieke natuurwetten geweld gedaan. Terwijl Nederland geen ruimte bezat of zocht in Europa en daardoor inwendig zwak | |
[pagina 118]
| |
en afhankelijk van anderen moest zijn, zelfs tenslotte in twee staatjes verdeeld, expandeerde het noordelijke gebied boven eigen kracht naar zee en over zee. Ook de Führer ontbrak. Met de Bourgondiërs en Habsburgers was de kans op ware volksleiding er wel maar toen de Habsburgers de zin van hun roeping en de wil van het volk niet meer begrepen, ging deze kans verloren. Een nieuwe groep, de burgers, vosral de Hollandse, uitsluitend zinnend op eigen voordeel, alleen gewicht hechtend aan de eigen havenstad, volledig op zee georiënteerd, onderling heftig verdeeld, verwierf in het Noorden de overmacht, onderdrukte de volkswil en buitte het Zuiden uit. Het volk had in de opstand de ware leider gekozen: Oranje. Het Calvinisme, dat de volkswil in de kern greep en wist te organiseren, won Oranje voor zich. ‘Führer’ en ‘Volkstum’ hadden elkaar werkelijk gevonden, maar de regenten, de bekrompen, eigenzinnige burgers, wisten deze combinatie voortdurend zwak te houden, terwijl in het Zuiden de verfranste, wezensvreemde adel en burgerij ook ieder werkelijk Germaans volksleven verstikten. Zo zakte Nederland steeds weer naar de ondergang (18e eeuw, Franse tijd, liberaal parlementarisme), hoewel er ook telkens tekenen van oplevend volksbesef waren waar te nemen. In deze droeve tijd was het Rijk in een hevige crisis. Nederland liet het links liggen, scheurde zich zelfs los en gaf daarmee aan het Rijk, dat de prooi werd van de omliggende machten (de Fransen alweer) de doodsteek. 1648, het rampjaar van het Rijk, was de triomf van de Nederlandse Republiek. Maar met de nieuwe opkomst van het Rijk gaat Nederland in een ongelukkige burgerlijke tijd na 1870 te gronde, alleen in Vlaanderen leeft een nieuw besef van Rijksverbondenheid. Na 1940 is de oplossing, in de dubbele betekenis van het woord, van het Nederlandse verleden gevonden. Met uitzondering van misschien enkele lichtstralen: de Bourgondische tijd en vooral het begin van de opstand, biedt deze Nederlandse geschiedenis in feite een droef beeld. Maar is dan niet voor die tijd een grootser verleden te vinden? De nationaal-socialisten roepen ons dan op naar dat gemeenschappelijke, kostelijke Germaanse verleden, dat ten onrechte verdoezeld en vervalst werd. Óp Bataven, naar de oertijd, naar die van de volksverhuizingen, naar de triomfen van Karel de Grote, Otto I en Bruno, naar de gemeenschappelijke Nederduitse cultuur van Van Veldeke en Ruusbroeck, Windesheim en Eckehart! Zeker, er waren reeds sombere voortekenen aan de lucht: de Vlaamse heldenstrijd tegen de vreemde Romaanse infiltratie bleef moeizaam, het Rijk zelf dreigde verdeeld te taken en te verzwakken, en toch waren daar ook de Oostkolonisaties, de gemeenschappelijke strijd in het Oosten, de fantastische gemeenschappelijke handelsontplooiingen van de Hanze, de overal in Germaanse gebieden optredende gildenorganisaties, de gelijke gezonde reacties tegen al wit rasvreemd was. Dat was dan het ‘heil’ in het onheil van de Nederlandse geschiedenisGa naar voetnoot1. |
|