Het nationaal-socialistische beeld van de geschiedenis der Nederlanden
(1956)–Ivo Schöffer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Hoofdstuk II
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Hoe stond nu het nationaal-socialisme tegenover de ‘oude’ geschiedwetenschap? In ieder geval uiterst critisch en bijna over de gehele linie afwijzend. In die critiek was een groot stuk van algemeengevoelde teleurstelling in de wetenschap verwerkt. Soms reeds vóór maar vooral sedert de eerste wereldoorlog was dit gevoel van onbevedigdheid, mede veroorzaakt door het verlies van het geloof in de vooruitgang, steeds duidelijker uitgesprokenGa naar voetnoot1. Het nationaal-socialisme behoefde deze critiek slechts over te nemen. Het deed het graag en gretig. Daar was het besef, dat door de toenemende specialisering de wetenschap versplinterd en versnipperd was. Daar was - in Duitsland zeker niet onbegrijpelijk - de vrees voor de onpractisch-schijnende theoretisering. Er was afkeer ontstaan van het zoeken naar wetmatigheid, vooral omdat dit in de geesteswetenschappen als een verontmenselijking werd beschouwd. En het vertrouwen in de ‘Wertfreiheit’ en objectiviteit, zoals de 19e eeuwse wetenschap in zo hoge mate had bezeten, was geschokt. De neiging om daarbij alle oordeel en beoordeling achterwege te laten, om tot een alles begrijpen te komen, leek uit te monden in een verlammende twijfelzucht en onzekerheid: het historisme. Individualisme scheen bij dit alles de werkelijke gemeenschapsgedachte te weerstreven. Wanneer men al deze klachten op één lijstje zet, en dat deed het nationaal-socialisme, dan begrijpt men dat er tegenover al dit oude en slechte een nieuwe, nu nazi-wetenschap moest komen. Dezelfde Freyer, die ik zoëven reeds citeerde, constateert, dat ook het 19e eeuwse historische bewustzijn uiteindelijk door een centrale idee werd beheerst en gericht, ondanks het feit, dat de richtingen in deze zelfde eeuw sterk van elkander verschilden en de grote persoonlijkheden, die zich met het verleden bezighielden ieder voor zich een eigen stempel op hun studie-object drukten. Freyer analyseert deze idee dan naar drie aspecten: 1. ontwikkeling, 2. dialectiek en 3. vooruitgang. Juist hiertegen verzet zich nu het historisch bewustzijn van deze eeuw. ‘Geschichte wird nur dann als Geschichte gedacht, wenn die Willenskräfte, die in ihr wirken, als stärker gedacht werden als die Verhältnisse, die sich sachnotwendig entwicklen. Geschichte entwickelt sich nicht, sie wird getan’ (S. 18) (cursivering van mij). Hier is terug te vinden het verzet van de irrationele dynamiekgedachte tegen het z.g. rationele materialisme. Freyer illustreert dan deze stelling, die vooral in zijn typering van de idee van de 19e eeuw op zijn minst aanvechtbaar is, aan de hand van het woord: beweging. In de 19e eeuw had de beweging een noodwendig, stil-werkend karakter en gaf een constellatie aan (b.v de arbeidersbeweging), in de 20e eeuw betekent beweging: een protesterend initiatief, dat zich vrij beweegt, niet ‘appelliert an eine bestimmten Seinslage, wohl aber an einen bestimmten ethischen Typus, an die Wachen, Kämpferischen, Jungen, Gläubigen in allen Schichten und Lagern’ (S. 21). In plaats van de ideeën vooruitgang en ontwikkeling komen nu actieve, militante uitdrukkingen. Freyer noemt ze bij tientallen: ‘Gegenwart, Augenblick, Existenz, Tat, Wille, Front, Erwachen’ enz. (S. 19). | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Gerichte en concrete critiek op de geschiedschrijving van vroeger is te vinden in het proefschrift van de nazi-historicus Gerhard Schröder (1908-44), Geschichtsschreibung als politische Erziehungsmacht, dat in 1939 te Heidelberg verdedigd werd. De voornaamste nazi-theoreticus van de geschiedenis en filosofie Ernst Krieck (geb. 1882), zelf nog niet zo heel lang, na 1933, eredoctor en bijzonder hoogleraar in Heidelberg, was er de z.g. ‘Berichterstatter’, alias promotor bijGa naar voetnoot1. Aan de eis van Schröder, dat de ware geschiedschrijving draagster moet zijn van ‘völkisch-politische’ en geestelijke waarden als een ‘gesinnungsbildende Macht’ worden enkelen van de grootste Duitse historici getoetst: Niebuhr, Von Stein, Ranke, Von Treitschke, Burckhardt, Lamprecht en Meinecke. De schoonste erepalm - het zal de lezer niet verbazen - wordt dan uitgereikt aan Von TreitschkeGa naar voetnoot2. Dat was een historicus die stond in zijn eigen tijd, zijn politieke roeping begreep en daaraan ook zijn geschiedschrijving dienstbaar maakte (S. 55/76). In een nationale opleving van gelijke aard, maar dan in het begin van de 19e eeuw, waren Niebuhr en Vom Stein historisch werkzaam. Ook deze historici, poogt Schröder aan te tonen, begrepen en beseften hun nationale taak en stelden hun kennis in dienst van die nationaal-opvoedende taak (S. 13/28). Interessanter echter dan deze drie voorkeuren zijn Schröders critische opmerkingen over de anderen. Ranke wordt geprezen én becritiseerd. Want Ranke stond wel degelijk open voor zijn tijd, voelde ook zijn nationale roeping, reageerde positief-gelovig en ethisch-oordelend over het verleden. Maar aan de andere kant was hij toch de te veel teruggetrokken levende en denkende geleerde, was hij te berustend, bleef hij te veel een bloedeloos methodicus (S. 29/55). Burckhardt, Lamprecht en Meinecke worden strakweg afgewezen. Burckhardt wordt door Schröder aangeklaagd als een ‘Gefährder völkischstaatlichen Lebenszusammenhangs und politischer Ganzheitauffassung, als ein Verneiner eines heroischen Lebens und Erziehungsideals.’ Hij blijft, volgens Schröder, een apolitiek en pessimistisch verachter van de sterke staat, een blinde voor de waarden van de gemeenschap. Terwijl Duitsland in geboorteweeën ligt, zwelgt Burckhardt in de kunst en het ver verleden van de Oudheid. De gemeenschap heeft voor hem geen waarde, het volk is voor hem slechts gepeupel (S. 77/89). De afwijzing van Burckhardt door de Nazi-geschiedbeschouwingGa naar voetnoot3 heeft nog dieper gronden misschien dan die welke door Schröder in zijn werk worden aangegeven. De nationaal-socialist Christoph Steding wijst in een rede op de 19. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
‘Historikertag’, te Erfurt in 1937, nu georganiseerd door het ‘Reichsinstitut für Geschichte des neuen Deutschlands’, de cultuurgeschiedschrijving in het algemeen afGa naar voetnoot1. Stedings algemene historiebeeld zal verderop worden besproken, in dit verband interesseert ons slechts Stedings critiek op de cultuurgeschiedenis en zijn opvatting van de ware politieke geschiedenis. Sterker nog dan bij Freyer vindt men in deze rede de snorkende stijl, het methodisch gebruiken van metaphoren en voorbeelden, die het apriori bevestigen, nooit bewijzen, en de consequente vereenzijdiging van alle gegevens. Maar Steding is, evenals Schröder (die overigens, stilistisch gezien, vaak helder en beheerst schrijft), meer gericht in zijn critiek dan Freyer. Steding noemt de cultuurgeschiedenis het resultaat van de geestelijke chaos en de ‘geschichtslose’ verdeeldheid aan het einde van de 19e eeuw, de ‘letzte Stunde der Erweichung des Substanzs.’ Want aan de cultuurgeschiedenis ontbreekt nu juist een eigen gerichte overtuiging, het is een, zoals Hegel al heeft genoemd: ‘höchste Standpunkt der Subjektivität, der nur in einer Zeit hoher Bildung entstehen kann, wo der Ernst des Glaubens zugrunde gegangen ist und das Bewusstsein nur noch in der Eitelkeit aller Dinge sein Wesen hat’ (S. 66). Juist in de randgebieden van het Rijk, die het ordenend Rijksprincipe zijn ontvlucht, vindt men de ware cultuurhistorici: in Bazel Burckhardt, in Denemarken Troels Lund en in Nederland Huizinga. Wat bieden deze cultuurhistorici nu nog in hun versplinterd geschiedverhaal van ‘de Hoed’, ‘de Herberg’ en ‘de Weg’ anders dan ironie, scepsis, vaagheid en speelsheid, waarop zij dan nog trots zijn ook? Steding ziet hier ook ‘de Jood’ achter, en de ontbinding van het Rijk door het inkapselen van de weerloze ‘Kleinstaat.’ Wat deze cultuurhistorici interesseert is slechts de invloed van het Toeval, het vervalsbegrip in de geschiedenis, de culturele a-politieke machteloosheid. In hun geschiedschrijving is alleen verweer te vinden, verweer tegen de toekomst, tegen de ware machten van deze tijd. ‘Ausserhalb des Reiches existiert keine Wahrheit’ belijdt Steding plechtig en hij stelt tegenover de ordeloze twijfelzucht van de stervende democratieën zijn eigen geloof aan een ordenend Rijksprincipe. Maar ook Lamprecht en Meinecke worden door het nationaal-socialisme verworpen. Schröder is van mening dat in Lamprecht het materialisme van de 19e en 20e eeuwse geschiedschrijving ontaard is tot de verwerping van de persoonlijkheid, van de politiek, van de macht. Alles is bij Lamprecht opgeofferd aan de beschrijving van de toestanden, de massa's en het gewone alledaagse leven van de gewone man (‘Kleinleben’). Zelfs het debat dat op Lamprechts werk volgt, is evenzeer het resultaat van een ‘zerrissenes Weltbild’: kleurloos, vermoeid en bleek (S. 89-107). Meinecke kan bij Schröder dienen als het voorbeeld van de ‘charachterliche Ermüdung und akademisches Epigonentum.’ Meineckes wetenschappelijke onzekerheid, zijn politieke zwenkingen, zijn verdoorgevoerd scepticisme en zijn aarzeling zelfs, worden nauwkeurig beschre- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
ven en daarmee aan de kaak gesteld. ‘Unterscheiden’ kon Meinecke slechts nooit ‘entscheiden’ (S. 107-132)Ga naar voetnoot1. Op een andere manier poogt Karl Richard Ganzer het verschil tussen vroegere en nieuwe geschiedschrijving weer te gevenGa naar voetnoot2. Ieder tijdperk heeft bij het onderzoek van de gebeurtenissen van het verleden zijn eigen zeef. Een kleine tijd treedt het verleden met een ‘kleinmaschige’ zeef tegemoet. Er ontbreekt dan inzicht voor de scheppende en bewegende machten, het onbelangrijke en belangrijke wordt oncritisch naast elkaar gezet. Ook de ordening van het materiaal blijft achterwege. Men geraakt in de ‘dumpfe Welt des Details’. Tijdvakken echter van ‘grosse Gestaltung’ zeven al het vergankelijke weg en behouden het grote. Monumentale gebeurtenissen en bouwende krachten worden instinctmatig gezien en aan het nieuwe, jonge geslacht doorgegeven. De nieuwe generatie ziet zich dan in alle krachtsstromen opgenomen, die uit het verre verleden ‘herüber rauschen’. Die grote tijd is nu eindelijk weer aangebroken...
Essentiëel in al deze critiek is inderdaad de eis, die aan de historicus gesteld wordt, van een bewuste politieke keuze in eigen tijd. Aarzeling, vermijden van een uitspraak ten deze, groter belangstelling zelfs voor cultuurhistorische of sociale aspecten worden met veel nadruk verworpen. Het beschouwelijke en critische moet minstens op de tweede plaats komen na het ‘kämpferische’ en het belérende in de geschiedenis. Het pragmatische moet weer in ere hersteld worden. Adolf Hitler zelf heeft in Mein Kampf niet veel over de geschiedenis te zeggen, - de gehele inhoud is van monomane en monotone aard -, maar wat hij er over zegt, ligt, telkens weer, in deze richting. ‘Man lernt aus ... (der Geschichte) gerade die Nutzanwendung für die Gegenwart’; ‘man lernt Geschichte um in ihr eine Lehrmeisterin für die Zukunft und für den Fort-bestand des eigenen Volkstums zu erhalten’Ga naar voetnoot3. Dit pragmatisch-activerende in de nazi-geschiedenis wordt in zijn consequenties misschien wel op de meest intelligente wijze verdedigd in een artikel van de nationaal-socialistische socioloog en historicus destijds, hoogleraar in Hamburg, Andreas Walther (geb. 1879) Geschichtlicher Sinn. Het vond een plaats in de Historische Zeitschrift 1943 (Jrg. 168 S. 1-27). De nationaal-socialistische geschiedvorsing wil ‘doorstoten’ tot de ‘Tiefenschichten des Zusammenhalts.’ Essentieel daarbij is dat werkelijk volksgeschiedenis geschreven wordt. Volkstum, Heldentum, en Rassentum moeten weer in hun werkelijkheid worden ontdekt en naar voren gebracht. De held is niet meer een geïsoleerd verschijnsel, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
maar kan alleen begrepen worden in relatie met het volk. ‘Der Führer lebt im gemeinsamen Wurzelgrunde der Gemeinschaft und ist herausgehoben weil er die in dessen Gemeinschaftsgrunde webenden und drängenden Kollektivbewegungen überschauend ordnet, ihr Echtes und Bestes entbindet und für die Meisterung der Gegenwartsaufgaben einsetzt’ (S. 8). Juist deze nieuwe beschouwing overbrugt, volgens Walther, de kloof tussen het eenzijdig-individualistische van de ‘vrij-zwevende’ grote mannen en de z.g. collectivistische geschiedopvatting, die onpersoonlijke wetmatigheden zocht. Hitler schreef reeds in Mein Kampf, dat de ontdekking van het rasbeginsel de gehele geschiedenis in de kern vernieuwde; voor vele nazi-theoretici, ook Walther, is de ontdekking van de ware ‘Rasse’ even essentiëel als historische verklaring en historische werkelijkheidGa naar voetnoot1. In plaats van een antiquarische uiterlijke belangstelling van de cultuurgeschiedenis of een collectivistische materialistische wetenschapsrichting, die of aan de economische, of aan de sociale of aan de geestelijke aspecten het primaat verleenden, wordt nu de werkelijke innerlijke samenhang van de ‘rassische Urgrund’ ontdekt. Het sterk mythische element in deze geschiedbeschouwing is niet te ontkennen. Freyer zegt over de nationaal-socialistische ‘Thesen’: ‘Sie sind das gemeinsame Glaubensbekenntnis derer, die wach, gegenwärtig, jung sind und darin liegt der Beweis ihrer Gültigkeit’ (S. 23, cursivering van mij).
En hiermee wordt ook direct - met moeite bleef ik er tot nu toe omheen cirkelen - het vraagstuk van de waarheid en de objectiviteit geraakt. Freyer zegt even vóór bovenstaand citaat hierover: ‘Alle diese Thesen sind nicht in einem theoretischen Sinne wahr, so dass sie systematisch begründbar wären und ihr Gegenteil sich als falsch erweisen liesse. Dieses handelnde Geschlecht glaubt im Grunde nicht an voraussetzungslose, ewig gültige Wahrheiten. An ihre Stelle setzt es die Forderung, dass der Mensch allerdings Voraussetzungen habe, nur eben die richtigen, - Voraussetzungen, die in seinem menschlichen Sein mitgesetzt sind. Jene Wahrheiten bilden kein System, das an sich gültig wäre. Aber sie sind Gründe, aus denen heraus gelebt wird, und sie wirken im Herzen der Menschen’ (S. 23, cursivering van mij). Geen systeem dus, alleen ‘Voraussetzungen’, die dan echter de ‘richtige’ moeten zijn. En juist dat laatste is zo moeilijk aan te wijzen, lijkt mij. Men kan tout court alles ‘richtig’ noemen, wanneer het geloof, de mythe de oplossing geeft, óf men kan pogen een nieuwe fundering te vinden voor het aanwijzen van het ‘Richtige’. In beide richtingen is door de nationaal-socialisten naar een oplossing gezocht. Het meest opvallend voor de buitenstaanders was het radicaal doorgevoerde subjectivisme, waarvan vele nazi-publicaties, vooral in de propaganda-sectie, blijk gaven. Terwijl in West-Europa nog over de mogelijkheid van objectieve geschiedbeoefening werd gediscussieerd, en althans het debat neerkwam op het zoeken naar de weg om zoveel mogelijk de objectiviteit, zelfs in de onvermijde- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
lijke subjectiviteit, te bewaren, werd hier de objectiviteit geheel opgegeven. En dat voert de beoefenaar duidelijk op het hellende vlak van de geschiedvervalsing. ‘Als dan toch het “ik” uit de geschiedwetenschap niet te elimineren is ... dan “ikken” we er ook maar rustig op los’Ga naar voetnoot1. Geschiedenis wordt dan geschreven, zoals Haller dit ergens zeer terecht opmerktGa naar voetnoot2, volgens het principe ‘wie man möchte, dasz sie gewezen sei.’ Het is een duidelijke, en gevaarlijke accentverschuiving, in plaats van zoveel mogelijk objectiviteit, ondanks de onvermijdelijk subjectieve historicus, nu: zoveel mogelijk subjectiviteit, ondanks de onvermijdelijk objectieve werkelijkheid van het verleden. Staaltjes van een dergelijk extreem subjectivisme zijn er genoeg. Het volgende citaat geeft de richting van deze nazi-tendenz al zeer sprekend aan: ‘So treffen wir eine bewusste Auslese und nichts gilt uns, weil es war, sondern weil es so war wie wir es für uns und für heute wollen müssen. Die Frage ist müssig, ob wir damit etwa geschichtliche Tatsachen umdeuten: ein “objektives” Geschichtsbild gibt es nicht, und wir können nie erfahren “wie es wirklich, gewesen” ist’Ga naar voetnoot3. En een concreet voorbeeld van dergelijk ‘door-ikken’ levert een boekje van Max Wundt (geb. 1879) Weltgeschichte auf rassischer GrundlageGa naar voetnoot4, een wonderlijk geheel, waarbij de lezer zich telkens afvraagt, of de schrijver zelf, geleerd filosoof van beroep, serieus is gebleven. Bij de beoordeling van het Christendom, waaraan volgens hem de Germanen zoveel te danken hebben, zit Wundt een beetje met de ‘rassisch’ wezensvreemde oorsprong van deze godsdienst in zijn maag. En daarom volgt er letterlijk: ‘Der Ursprung des Christentums ist ein Geheimnis. So hindert nichts, es aus nordischer Rasse entsprungen zu denken, zumal es sich in einem schroffen Gegensatz zu seiner jüdischen Umwelt befand’ (S. 15). Ja, ‘so hindert nichts’ het verleden te vervalsen! Maar het zou een vergissing zijn op grond van dergelijke gegevens de nazigeschiedbeschouwing in haar geheel als bewust subjectivistisch en vervalsend af te doen. Niet alleen kan in de practijk door allerlei omstandigheden de geschiedschrijving zelfs van overtuigde nationaal-socialisten voor vervalsing en verdraaiing behoed worden, ik denk hierbij b.v. aan het verantwoordelijkheidsgevoel van de historicus in kwestie, aan een ‘ouderwets’ eergevoel voor objectiviteit, aan het doorspelen van het spel van objectiviteit zolang het nog mogelijk is, aan een toevallig bij het apriori passend werkelijk verleden. Maar ook in theorie gaan enkele nationaal-socialisten niet zover, dat zij de werkelijkheid van een verleden bewust opofferen willen aan een gefantaseerd wensverhaal. Zo spreekt een fervent nationaal-socialist als Gerhard Krüger wel degelijk van een mogelijkheid van botsing tussen ‘Wahrheit’ en ‘Gesinnung’ en hij | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
noemt dit een spanning, die alleen door diegenen overwonnen kan worden, die innerlijk de ‘Nazi-Weltanschauung’ ‘gefestigt’ hebben. Hij roept daarvoor het grote voorbeeld Nietzsche te hulpGa naar voetnoot1. De Duitse nazi-minister van onderwijs B. Rust zegt in een belangrijke ‘Program-Rede’, die hij ter gelegenheid van het 550-jarig bestaan van de Heidelberger Universiteit uitspreekt, dat weliswaar alleen ‘rechtverstandene’ objectiviteit toelaatbaar kan zijn, maar toch, ook al is de wetenschap gebonden aan een levensbeschouwing en aan de werkelijkheid, de manier van ontmoeting met die werkelijkheid vrij moet zijnGa naar voetnoot2. Maar wellicht is het standpunt van Andreas Walther nog wel het belangwekkendst. Ook hij verwerpt nadrukkelijk de ‘Wertfreiheit’. Weliswaar kan die z.g. ‘wertfreie Einfühlung’ soms voeren tot wat hij noemt een ‘Feinempfinden für rassische Eigenarten’, maar het heeft ook geleid tot een vervreemdend, verlammend, esthetiserend historisme, tot de uitspraak ‘Jede Epoche unmittelbar zu Gott’ (Ranke), tot een ‘Harem von Idealen’ (Paul de Lagarde). Hiertegenover wordt door de nationaal-socialistische geschiedbeschouwing gewerkt, van één centrale gedachte uit, een ‘Ganzheitsidee’, - hierbij ook al weer aansluitend bij gedachten die reeds sedert het begin van de eeuw leefden. ‘Alles Wissen wird wahrhaft zugeeignet erst, wenn es diesem aktiven Lebenszentrum des Menschenwesens organisch verbunden ist.’ Maar geven wij, vraagt Walther zich dan af, hiermee niet iets op van de betrouwbaarheid van het geschiedbeeld? Allereerst moet dan onderscheid worden gemaakt tussen ‘Forschung’ en geschiedwetenschap. De geschiedvorsing is slechts een deeltje van het gehele kenproces, het is ‘der Bereich des beweisbaren’. Men breide deze nooit over het geheel van de geschiedwetenschap uit! Zo moet waarschijnlijk ook Rusts mededeling begrepen wordenGa naar voetnoot3, wanneer hij aan de ene kant de vrijheid laat aan de wetenschap in de manier van de ontmoeting met de werkelijkheid, maar daar weer direct dreigend op laat volgen dat dan ook de geleerden niet mogen gaan ‘politisieren.’ Die ontmoeting is dus vrij in het beperkte gebied van de ‘Forschung’, waar men, aldus Walther, ook objectief,’ ‘wertfrei’ kan zijn. Zodra men buiten de geschiedvorsing treedt houdt deze ‘Wertfreiheit’ op. De vóórfaze van de geschiedvorsing: de keuze van het onderwerp, en wat op haar volgt: de rangschikking van de door de geschiedvorsing verschafte gegevens en de beeldvorming worden sterk beheerst door de subjectiviteit van de historicus. In die voorfaze moet de nationaal-socialistische vraagstelling, zegt Walther, al direct revolutionerend werken. Bij de rangschikking der gegevens en de beeldvorming treedt dan de subjectieve ordening op, waarbij de nationaal-socialistische historicus zich gedragen weet door een sterk gemeenschapsgevoel en rasbesef, door een politiek bewustzijn en een paedagogisch verantwoordelijkheidsgevoel. Walther gebruikt dit paedagogisch verantwoordelijkheidsgevoel zelfs als springplank voor de oplossing van het betrouwbaarheids- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
vraagstuk. Wanneer kan de waarheid gezegd worden, wanneer is de leugen noodzakelijk? In vroeger eeuwen werd het volk bewust of onbewust dom gehouden, onder de democratieën werd alles maar rustig aan iedereen verteld. Volgens Walther ligt hier de oplossing: ‘Wahrheit kann und soll mitgeteilt werden, aber nur soweit der Mensch reif ist sie zu tragen und zu verarbeiten.’ Schat men deze rijpheid te laag dan verliest de wetenschap ieder vertrouwen, schat men haar te hoog, dan werkt zij verwarrend en verlammend. In vroeger tijd was er in die rijpheid individueel en groepsgewijs een zeer sterke variatie, waardoor het eigenlijk onmogelijk was een zuiver rijpheidscriterium vast te stellen. In het Duitse Rijk van 1943 is alles echter steeds meer vereenvoudigd door het feit, dat de gemeenschap nu in één waarheidsbegrip opgevoed wordt en zich geordend gevoeltGa naar voetnoot1. Maar dan blijft natuurlijk toch nog het verschil tussen de esoterische, de kleine deskundig-wetenschappelijke kring en de exoterische, de ondeskundige massa. ‘Wir beginnen zu lernen, jede Wahrheit an der rechten Stelle mitzuteilen’. Hoe kleiner en verfijnder de esoterische kring is, hoe dichter de waarheid benaderd kan worden. In de universitaire gemeenschap kunnen de ‘letzte Wahrheiten’ worden gezegd, hier is echte werkelijkheidszin zelfs vereist. In deze beschouwing van Andreas Walther wordt dus de oplossing van het vraagstuk van de objectiviteit gegeven als een waarheid in ‘geledingen.’ Al zegt Walther dit niet met zoveel woorden, even eerder gebruikte hij wel degelijk het woord van de noodwendige leugen: de waarheid wordt zo gevarieerd van de bewuste leugen af, die voor de breedste kring eventueel geoorloofd zou zijn tot de laatste waarheid toe, die in de kleinste kring niet geschuwd mag worden. En beziet men het objectiviteitsvraagstuk bij de nazi-geschiedbeschouwing van deze hoek uit, dan wordt ook verklaarbaar dat zelfs de nazi-geschiedschrijving zich nog niet homogeen aan ons zal voordoen. In de geschiedvorsing en in de kleine wetenschappelijke kring blijft een stuk van de oude historische methode en het oude historische waarheids- en objectiviteitsbewustzijn bewaard, in de voor groter publiek bestemde publicaties komen tendenz en leugen op vaak gewelddadige en allesverdringende wijze tot stand. Door de nationaal-socialistische vraagstelling wordt echter steeds de geschiedvorsing, door de nazi-ideologie ook de geschiedschrijving-voor-deskundigen uiteraard sterk beïnvloed.
Juist omdat maar zelden de theoretische geschiedbeschouwing van het nationaal-socialisme critisch is bekeken, lijkt het mij goed - en ik zou het ook moeilijk kunnen laten - hier een en ander tegenin te brengen. Aan die critiek zijn de meeste bestrijders van het nationaal-socialisme niet toegekomen, omdat zij daarvoor alles te zeer in zijn excessen zagen, zonder de dieperliggende gedachten en daardoor ook dieperliggende gevaren van deze beschouwingen te ont- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
dekken. Men zag alleen de ikzucht in de nazi-geschiedschrijving, de bewuste ‘Auslese’, zoals ik die hiervóóor ook een voorname plaats heb gegeven. Aan redeneringen en denkbeelden van een Freyer of Walther is nauwelijks aandacht geschonken. Een grondiger bestrijding van deze geschiedbeschouwing is m.i. daarom van belang, omdat het beperkende, richtende van een dergelijke geschiedbeschouwing nu nog steeds een reëel gevaar vormt: de wederzijdse doordringing van staat en maatschappij, het verst gevorderd in totalitaire staten als de Sovjet-Unie, kan de wetenschap op even verwerpelijke en funeste wijze beperken en daardoor afbinden. Slechts één criticus van de nazi-geschiedbeschouwing is dieper en degelijker op de problemen ingegaanGa naar voetnoot1. Niet toevallig is deze goede critiek van de hand van een Duits geleerde, die in Duitsland zelf met het nationaal-socialisme geconfronteerd werd en daarop moedig en openhartig nog in 1934 in het openbaar reageerde. Ik bedoel Theodor Litt (geb. 1880), destijds hoogleraar in de filosofie te Leipzig, nu als zodanig in Bonn, en zijn critiek draagt de titel Die Stellung der Geisteswissenschaften im nationalsozialistischen StaateGa naar voetnoot2. Litts bezwaar richt zich in de eerste plaats tegen het idee, dat door het nationaal-socialisme van de wetenschap een fundering wordt verlangd van de nazi-ideologie. Hoeveel scherpzinnigheid, fantasie en voorstellingsvermogen ook voor een dergelijke taak van een beoefenaar wordt verlangd, wetenschap kan men dit niet noemen. Al moge het waar zijn dat de geesteswetenschap in de tijd leeft en leven moet, geen enkele wetenschap mag in de eigen tijd geheel opgaan. Litt citeert met instemming Schiller: ‘Lebe mit deinem Jahrhundert, aber sei nicht sein Geschöpf; leiste deinen Zeitgenossen, aber, was sie bedürfen, nicht, was sie loben.’ Vereiste voor de wetenschap blijve: ‘Immunität von der Willkür der Menschen.’ Dan gaat Litt dieper in op de rassentheorie in de nazi-geschiedbeschouwing. Hij wijst er op, dat in het nationaal-socialisme een ambivalente houding tegenover de geschiedenis bestaat: enerzijds zoekt het aanknopingspunten in het verleden voor eigen handelingen, anderzijds staat het vijandig tegenover de eigenlijke geschiedenis, omdat, volgens de nazi-ideologie, de werkelijke krachten van het volksbestaan dieper moeten liggen en dichterbij alle oorsprongen staan dan de geschiedenis ooit kan komen. Juist omdat de geschiedenis een wereld is van het bewuste, van de wil en het besluit, van de geest tegenover het instinctmatige, het onbewuste en onbekend-irrationele, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
juist omdat zij de wereld is van het ontstaande, geschapene en bewerkte tegenover de oertijd van het uit de diepste gronden te voorschijn tredende wordt de geschiedenis in de nazi-geschiedbeschouwing onvermijdelijk secundair. De geschiedenis wordt gedegradeerd tot niet meer dan de ‘immer erneute Bewährung der Grundeigenschaften, die in und mit diesem rassischen Typus gegeben sind.’ Alles is dan in het praehistorische reeds voorbestemd, de geschiedenis maakt dit alleen zichtbaar. Voor Litt daarentegen is de geschiedenis eigenlijk de vorming van het nog niet tot vorm gegroeide. ‘In der echten Geschichte wirken Impulse, verwirklichen sich sinnhafte Ordnungen, gestalten sich Schicksale, die über alle biologische Notwendigkeit weit hinausführen, ja die sich die biologischen Unterlagen unterwerfen.’ Op deze critiek hebben de nationaal-socialisten, voorzover ik weet, niet geantwoord. Ik kan mij echter de repliek op dit verwijt zeer wel voorstellen. Het moge volgens de nazis waar zijn, dat er vaste biologische gegevens zijn, dat er bepaalde oermythen bestaan, die allen inderdaad in de geschiedenis tot verwerkelijking kunnen komen. Maar het boeiende element, het wordende in de geschiedenis ligt dan toch in dat ene woordje ‘kunnen.’ Dat ‘kunnen’ hangt af van factoren als ruimte en macht, van de leiders, de helden, die op het juiste ogenblik kunnen ingrijpen en soms falen. Hier liggen dus de mogelijkheden van een vallen en opstaan. Zo geeft Ernst Krieck als veranderende, vernieuwende factoren in de geschiedenis tegenover de vaststaande biologische determinanten, ‘Schicksalhaftigkeit’ tegenover ‘Bedingtheit’, aan: (1) rasveranderingen (vermengingen, verschuivingen etc.); (2) aanwas of vermindering van het aantal; en (3) het lot, dat de generatie de bereidheid tot ontvangen geeft en de leiders wekt, die hun roeping weten. Krieck slaagt er dan ook nog in deze nazitheorie te combineren met zijn Christelijk geloof door in dat lot het ingrijpen van Hoger Hand te zienGa naar voetnoot1. Maar bekijkt men even de drie mogelijkheden van beweging en verandering in de geschiedenis dan kan toch moeilijk tegenover Litt ontkend worden, dat de determinerende factor van de physieke en psychische raseigenschappen al bij al een zeer belangrijke, zo niet overheersende rol wordt toebedeeld. Alleen in dat lot ligt nog een vrije mogelijkheid. Een niet eens zo aantrekkelijk lot. Want nooit zal de mens in deze nazi-geschiedbeschouwing boven de biologische ‘noodwendigheid’ uit kunnen komen, alleen zal hij door het noodlot beneden de biologische ‘wenselijkheid’ kunnen blijven. Inderdaad laat Litt's vrijere opvatting van de geschiedenis meer ruimte aan de geschiedenis als wetenschap dan welke nazi-beschouwing dan ook kan toestaan. Krieck zelf noemt eldersGa naar voetnoot2 immers de geschiedenis niet meer dan een ‘immer neues Aus-formen von Gestalt aus den Untergründen des völkischen Lebens’, hoezeer er ook sprake moge zijn van ‘Kräftelagerungen und Kräftespannungen der Lebensganzheit’, die de wisselingen van bloei en verval mogelijk maken. Litt's eigen opvatting van de beoefening der geschiedwetenschap wil ik hier | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
niet achterwege laten. Hieruit blijken direct de veel ruimere sfeer en de rijkere ontplooiingsmogelijkheden van een dergelijke wetenschap dan welke ideologisch bepaalde en beheerste wetenschap dan ook. De historicus, die zich in zijn object werkelijk verdiept zal het eigen leven van dat verleden een kans moeten geven. ‘In der Begegnung mit dem Dereinst lebt es sich in seiner ganzen Kraft aus nur eben nicht als vorgefasste Meinung und eigenwilliges Diktat dessen, der überall sich selbst sucht, sondern als verstehende und beseelende Leidenschaft dessen der in der Begegnung über sich selbst hinauswächst.’ Hier ligt het onderscheid tussen tendenz en gezindheid. ‘In diesem Sinne lebt echte Historie zugleich in und über ihrer Zeit, ist der wahre Erforscher der Geschichte der “Sohn” seiner Epoche und doch nicht ihr “Günstling”.’ En, inderdaad, al behoeft nooit de morele beoordeling of eventuele veroordeling door de historicus achterwege te blijven, - voeg ik hier aan toe -, de beste mogelijkheden tot benadering van het ideaal van de objectiviteit, biedt die geschiedschrijving, die er in slaagt aan het verleden een eigen stem te verlenen. Wellicht is dan juist de beste toetssteen voor dit streven, dat de historicus juist die stromingen, daden en personen recht poogt te doen, die hem persoonlijk het minst liggen of met zijn overtuiging weinig overeenstemmen. Maar met dit alles is nog niet de gehele critiek op de nazi-geschiedbeschouwing uitgeput. Men kan zich b.v. afvragen of de critiek op de oude wetenschap, zoals wij die vooral bij Schröder en Steding tegenkwamen, wel juist is. Was men in vroeger tijd zo zeker omtrent de mogelijkheid van objectiviteit? Men heeft integendeel alleen de nastrevenswaardigheid ervan betoogd. En was dit besef van onvermijdelijke subjectiviteit niet juist het resultaat van het vrije en redelijke doordenken? Twijfel en onzekerheid, de wezenlijke winst van het historisme, zijn onmisbaar voor het stellen van hypothesen en voor het vinden van een antwoord. Alleen het hanteren van een fijne zeef kan aan alle nuances, variaties en onzekerheden het volle recht doen. Ook het afstand-nemen door de wetenschap van maatschappij en gemeenschap blijft vaak een vereiste voor een vrijer bewegen en doordenken der consequenties. Het zoeken naar wetmatigheden zelfs in menselijk handelen en gedrag behoeft waarlijk niet te leiden, en heeft het ook bijna nooit gedaan, tot ‘verontmenselijking’ en mechanisering. Maar voor een brede verdediging van de oude wetenschap is hier in dit bestek geen plaats. Evenmin lijkt het mij juist hier nader in te gaan op de vraag of het met zoveel vreugde door Walther geconstateerde feit, dat de gemeenschap in Duitsland in één waarheidsbegrip werd geordend, nu waarlijk zo gelukkig is, nog geheel afgezien van het gehalte van dat door Walther bedoelde waarheidsbegrip. M.i. beduidt dit een wezenlijk culturele verarming, altijd. Doch dit raakt een vraagstuk van levensbeschouwelijke aard. Wél wil ik nog de nazigeschiedbeschouwing in haar consequenties voor wetenschap en maatschappij becritiseren. Allereerst zij gewezen op de grote gevaren van de toepassing van de getemperde waarheid of zelfs de bewuste leugen in de wetenschap, ook al zou deze | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
slechts voor de exoterische kringen bestemd zijn. Dit is geen oplossing. Integendeel, juist die slechts betrekkelijke waarheid of leugen, kwantitatief zoveel sterker verbreid dan de laatste waarheid voor de kleine kring, zal op den duur die waarheid overwoekeren. Wij zullen nog zien, hoe inderdaad de tendenz, de verwringing, ook in de esoterische kring, doorsiepelt en de waarheid vertroebelt. En zullen omgekeerd die laatste waarheden, die in kleine kring worden uitgesproken, niet onvermijdelijk doordringen tot de brede kringen, die daarvoor niet ‘rijp’ zijn? Er bestaat in de moderne maatschappij geen ijzeren gordijn tussen ingewijden en niet-ingewijden. En zal dan de totalitaire regering die doorbraak dulden? Men denke alleen al aan die z.g. objectieve ‘Forschung’, die Walther wil toestaan en juist acht. Zou geduld kunnen worden dat b.v. integraal bronnen worden gepubliceerd of zelfs voor die geschiedvorsing alle bronnen worden opengesteld? Doen aan de andere kant de intellectuelen niet tekort aan juist hun wetenschappelijke functie wanneer zij de gevonden waarheden voor zichzelf behouden en verzwijgen? Dit zou eerst recht die zoveel becritiseerde isolatie ten gevolge hebben! Met het rijpheids-argument wordt de deur opengezet voor een verregaande politieke willekeur, omdat uiteraard in een totalitaire staat de politieke machthebbers het rijpheids-criterium opstellen en hanteren. Door elke van buiten opgelegde beperking wordt bovendien de wetenschap zelf bedreigd. Goed, het kan zijn, dat men ook gelóóft in die andere ‘waarheden’ voor het grotere publiek, maar met dat geloof heeft men precies die functies van wetenschappelijk denken en critiseren, schiften en bewijzen opgegeven, die essentieel zijn voor de wetenschap. Een wetenschap kan slechts vruchtbaar zijn, wanneer aan haar de volledige vrijheid wordt gegeven om te twijfelen, te denken en die onzekerheden en gedachten uit te spreken, - uit te spreken niet alleen in de beperkte kring van ook-wetenschappelijken maar tevens in de wijdere gemeenschap, waarin de wetenschap moet kunnen functioneren. Worden mogelijkheden tot uitwisseling van gedachten afgesneden dan maakt men de wetenschap tot dienares van een bepaalde ideologie of een bepaald geloof. Hoe moeilijk voor elke gemeenschap, voor elke staat het ook is die vrijheid te garanderen en te verlenen, hoe moeilijk het ook is voor de wetenschappelijke denker om werkelijk vrij te denkenGa naar voetnoot1, de mogelijkheden moeten zo wijd mogelijk geboden worden, de wetenschapsbeoefenaren moeten | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
die mogelijkheden innerlijk zo diep mogelijk zien te verwerkelijken. Zonder vrijheid is de wetenschap tot onvruchtbaarheid gedoemd, moet een geestelijke verschraling en verschrompeling optreden. | |||||||||||||||||||||||||||||||
§ 2. PractijkDe practische gevolgen van de Nazi-geschiedbeschouwing vragen nu de aandacht. Zij zijn uiteraard het diepstingrijpend in Duitsland geweest. Hier drong de ideologie niet als een vijandige leer door tijdens een bezetting, en oorlog maar als een bepaalde stroming van een politieke macht, die, gedragen door een groot deel van het Duitse volk, de leiding in de staat verworven had. Bovendien had de nazi-ideologie lange tijd de exclusieve mogelijkheid om inderdaad overal door te dringen, juist in Duitsland, terwijl de politieke en militaire successen in het land een sterke ‘goodwill’ kweekten. De later optredende gevolgen in b.v. bezette gebieden als Nederland en België waren veel beperkter en van veel korter duur. De practijk van de nazi-geschiedbeoefening is inderdaad het best te beschrijven aan de hand van de Duitse geschiedbeoefening na 1933. Langs drie wegen heeft de Nazi-geschiedbeschouwing eigen theorie in practijk kunnen brengen: (1) door dwang en geweld, (2) door langzaam infiltreren en overreden, (3) dankzij een werkelijk gelovige aanhang in een deel van vooral de jongere Duitse intelligentsia. In zijn rede voor de Heidelberger Universiteit van 1936 deelde de ‘Reichserziehungsminister’ Rust reeds mede, dat de nationaal-socialisten de Universiteiten hadden ‘gezuiverd ter bescherming tegen diegenen, die onder het masker van vrijheid de omwenteling en chaos voorbereidden’, terwijl bovendien het Hoger Onderwijs volgens de rasnormen ‘gezuiverd’ was. Maar Rust het daarbij na te vermelden, dat ook de censuur de mogelijkheden van publicatie direct of indirect beperkt had. In 1937 telde Hartshorne in zijn boek The German Universities and National Socialism een totaal van 1145 ontslagen van hogere functionarissen, waarvan, voorzover hij dit bij een kleiner aantal kon nagaan, ongeveer 78 pct op grond van Joods bloed, de overigen uit politiek-ideologische beweegredenen; 60 ontslagen in de sector Geschiedenis vonden toen plaats. Het totaalcijfer was in 1934-35 16.09 pct op het gehele universitaire docentencorpsGa naar voetnoot1. Maar ingrijpender nog was de indirecte druk, de dreiging van boycot, broodroof en concentratiekamp. De invloed van de nazi-ideologie op de wetenschap door angstaanjaging is onmeetbaar, maar ongetwijfeld ook onmetelijk. De geleerden moesten niet meer gaan ‘politisieren’, zei Rust dreigend, en dat kwam practisch neer op een zwijgverbod voor al diegenen, die afweken van het nationaal-socialisme. De laatste vluchtheuvel kon dan zijn de ‘Forschung’ en het kleine ‘Seminar’. Zorgvuldig bronnenonderzoek en bronnenpublicatie was, zeker voor de oudere tijden, toegestaan, zelfs kon men nog niet-nationaal-socialistische beschouwingen publiceren, wanneer die maar niet kennelijk liberale denkbeelden huldigden, of typisch historisch-materialistisch waren of de heilige huisjes van de nazi-ideologie | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
raakten. Zelfs kwam het nog veelvuldig voor, dat herdrukken en ook nieuwe uitgaven slechts door enkele kleine uiterlijke veranderingen, b.v. een ‘Heil-Hitler’ onder het voorwoord en af en toe een citaatje uit ‘Mein Kampf’, na 1933 konden verschijnen, zonder dat de inhoud in wezen veel verschilde van vroegerGa naar voetnoot1. Geheel gelijk geschakeld was de wetenschap dus niet, zij was beperkt in haar mogelijkheden, maar kon toch op bepaalde terreinen op ‘ouderwetse’ manier doorwerken. Zelfs kwam het voor dat afgezette wetenschapsmannen nog konden blijven publiceren, Theodor Litt (in 1937 ontslagen), Alfred Weber en Theodor Heuss b.v. Om deze toestand nu maar wetenschappelijke vrijheid te noemen, zoals Rust nadrukkelijk doet, is natuurlijk onjuist. Alle wetenschapsbeoefenaars moesten op hun tellen passen, fervente nazi's loerden op iedere ketterse uitlating, en de Joodse intellectuelen werden langzaam maar zeker geheel tot zwijgen gebracht, eerst door steeds verder ingrijpende vrijheidsbeperkingen, later door beroving van vrijheid en tenslotte van het leven. Wat vele buitenlanders, en daardoor alleen al buitenstaanders, in hoge mate heeft verbaasd was de vrij snelle capitulatie van het grootste gedeelte van de Duitse wetenschappelijke wereld voor de nationaal-socialistische eisen. Ook onder de historici was er relatief weinig verzet. Bij de officiële opening van het nazi-instituut: het ‘Reichsinstitut für Geschichte des neuen Deutschlands’ (19 October 1935), waarvan Prof. Dr. Walter Frank (1905-1945), onder de hoge bescherming van Rudolf Hess, ‘Reichsleiter’ was, bleken vele corypheeën van de Duitse historische wereld bereid te zijn hun naam aan het streven van het Instituut te verbinden. Naast fervente nazi's als Alfred Baümler (geb. 1887), Ernst Krieck, Hans K.F. Günther (geb. 1891), aanvaardden de historici Erich Marcks (1860-1938), K.A. von Müller (geb. 1881) en Heinrich von Srbik (1878-1951) het erelidmaatschap van het Instituut, terwijl ook andere oudere historici als Fritz Hartung (geb. 1883), Otto Westphal (1891-1950) en A.O. Meyer (1877-1944) lid werden. Openlijke critiek werd er zelden of niet geuit, - een opvallende uitzondering was Litt -, soms was er een wat zacht tegensputteren van Haller (1865-1947) b.v.Ga naar voetnoot2, of een opvallend, veelbetekenend zich terugtrekken zoals bij Alfred Weber (geb. 1868), Friedrich Meinecke (1862-1954) of Otto Hintze (1861-1940). Pijnlijk is het ook, dat na de grote Hitleroverwinningen enkelen zich ‘bekeerden’ en na aarzeling toch over de brug kwamen: J. Haller b.v. Het is moelijk na te gaan of niet in bijzondere gevallen van nazizijde druk werd uitgeoefend, maar het verschijnsel van capitulatie droeg daarvoor toch te vaak een vrijwillig karakter door het onnodige ervan: voorwoorden, waarin Hitler of de Duitse agressie werden toegejuicht, keuze van onderwerp, nuttig voor de nazi-ideologie, agressieve uitspraken tegen de vijanden van Duitsland etc. Naast de indirecte druk van een publieke opinie, die over het geheel pro-nazi was, en de directe druk van de angst, was er op den duur ook veel berusting, en ook duidelijke langzame vergiftiging. Een zorgvuldig | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
taalonderzoek zou duidelijk laten zien hoe verschillende nazi-termen in het schrijven en zodoende ook in het denken gemeengoed werden; zelfs nu nog zijn woorden als ‘dynamisch’, ‘kämpferisch’, ‘völkisch’, ‘rassisch’, ‘raumlich’ in de Duitse taal blijven hangenGa naar voetnoot1. Uit enkele Duitse opstellen van de nazi-tijd stelde ik een volgend lijstje van favoriete termen samen: Abriegelung, Absetzung, Aktivismus, Auseinanderbruch, Ausweitung, Blutquelle, Blutzufuhr, Dienstund Opferwille, Durchbruch, Einsatz, Entscheidung, Gefährdung, Gestaltung, Gliederung, Grossentwicklung, Neubelebung, Neubildung, Organismus, Stärkung, Überfremdung, Umformung, Umschichtung, Verlagerung, Volkskraft. Bruno Kuske (geb. 1876), een ouder economisch-historisch hoogleraar te Keulen, slaagt er in om in een artikel van 1942 een zo door nazi-termen verduisterd betoog te schrijven, dat de eigenlijke inhoud overspoeld wordtGa naar voetnoot2. Een nationaal-socialist is Kuske echter niet geweest. Maar dieper is nog de teleurstelling en de verbazing, wanneer men niet onbelangrijke historici als Von Srbik of Fritz Rörig (1882-1952), die een tijd van werkelijk goed wetenschappelijk werk achter de rug hebben, rustig in de naziwereld en nazi-gedachten ziet verkeren. Een individuele verklaring kan ik hier niet geven, een algemene vond ik in een artikel van Oscar J. HammanGa naar voetnoot3. Ook al stond de Duitse geschiedwetenschap op een hoog peil, er waren toch wel degelijk aansluitingsmogelijkheden en aanknopingspunten met de nazi-geschiedbeschouwing. Dit behoefde nog niet te leiden, - en hééft ook niet overal geleid -, tot een volledige capitulatie, wel tot die wat lauwe berusting en onderwerping. Over het algemeen waren de leidende Duitse vakhistorici weinig democratisch-gezind. Hamman kan slechts enkele echt democratisch-gezinden noemen: W. Goetz (geb. 1867), E. Kantorowicz (geb. 1895), Max Lehmann, Hermann Pinnow (geb. 1884), Franz Schnabel (geb. 1887) en Joh. Ziekursch (1876-1945). Anderen bleven voorzichtig-critisch afzijdig van de democratie zoals Karl Brandi (1868-1946), Otto Hintze, F. Meinecke en G. Ritter (geb. 1888). Maar de grote meerderheid der vakhistorici was bepaald anti-democratisch, conservatiefnationaal gezind. Juist na de nederlaag van Duitsland in de eerste wereldoorlog wilden deze historici alles doen om de wederopleving van de Duitse nationale kracht te bevorderen. Vandaar hun strijdbaarheid, wanneer het er om ging de beschuldiging van Duitsland als aanstichter van de eerste wereldoorlog te weerleggen (de z.g. ‘Schuldfrage’), vandaar hun ijverige pogingen nationale helden als Bismarck of Otto I op hun voetstuk te plaatsen. Hamman noemt in dit verband o.a.: G. von Below (1858-1927), Conrad Bornhak (1861-1944), Hans Delbrück (1848-1929), Ed. Heyck (1862-1941), J. Haller, F. Hartung, E. Marcks, Dietrich Schäfer (1845-1929) en Ad. Wahl (geb. 1871). Hamman | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
moge deze groep wellicht wat ruim hebben genomen, zeker is toch wel dat de meesten in deze groep eerbied koesterden voor de macht en de Realpolitik, democratie, marxisme, en wat niet al, als ‘vreemde’ ideologieën verwierpen, uitspraken toespitsten tot hyper-nationalistische, de nadruk legden op de Duitse rijkszending in het Oosten, op de taak van het Duitse volk ten opzichte van het ‘Auslanddeutschtum’. Zelfs zijn er onder hen, volgens Hamman, te vinden, die reeds vóór 1933 hun verlangen uitspraken naar de sterke man voor Duitsland, al dachten zij daarbij nog niet aan Hitler: Below, Delbrück, Heyck, Marcks, von Müller, Oncken en Schäfer. Ook de rastheorieën werden niet geheel afgewezen (Hamman noemt Koeber in 1922, Meinecke zelfs in 1929Ga naar voetnoot1). Hoe moet het deze historici dan te moede zijn geweest, toen Hitler toch een deel hunner nationalistische idealen ging verwezenlijken: orde in het land, de ‘Anschluss’, vernietiging van Versailles, overwinning op Frankrijk, de Duitsers ‘Heim ins Reich’! Zij keurden niet alles goed, neen zeker niet, maar zij berustten eerst, en gingen tenslotte hele stukken mee. Hele stukken, niet altijd in alles. Het is merkwaardig, dat zelfs enigen van de meest aangepaste en meegedreven historici soms zich juist schrap zetten tegen al te vergaande nazi-versimpeling en verdraaiing. Zo verzet Von Srbik zich loyaal tegen de scherpe critiek van G. Schröder op Meinecke als historicus, en protesteert hij, wanneer een heftig nazi als Gerhard Krüger poogt aan de middeleeuwse Keizeridee de Christelijk-Romeinse oorsprong te ontzeggen en haar geheel als Germaans erfstuk te verklarenGa naar voetnoot2. Fritz Rörig tekent verzet aan, wanneer de nazi Otto Höfler de vroegere Duitse geschiedschrijving te materialistisch-gericht noemt. Wel degelijk was er, o.a. in zijn eigen artikelen en studie van de geschiedenis van de Hanze, belangstelling voor de irrationele elementen, maar het zou onjuist zijn nu maar meteen ieder rationalisme b.v. in gilden en hanzen te ontkennenGa naar voetnoot3. Er waren dus nog wel variaties en afwijkingen te vinden, ook al was er globaal gezien veel, te veel meegaandheid en berusting, en zou misschien in een jongere generatie op den duur een volledige capitulatie zijn gevolgd. Terwijl er dus aan de ‘oudere’ geschiedschrijving beperkingen werden opgelegd onder directe of indirecte druk, werd aan de nationaal-socialistische propaganda en wetenschapsbeoefening zoveel mogelijk steun verleend. De jongere generatie, de nieuwe benoemingen waren daardoor veel sterker naar de nazigeest omgebogen. Het is onjuist het voor te stellen, alsof de gehele oude wetenschappelijke wereld in één slag na 1933 verdween, maar naast het oude, inwendig door onzekerheid en door maatregelen verzwakt, werd in | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
een zo snel mogelijk tempo, en met zo groot mogelijke kracht de nieuwe nazileer en -practijk bevorderd. De tijdschriften moesten plaats bieden aan de ‘nieuwe richting’. De Redactieverandering en gedeeltelijke (let wel: gedeeltelijke) inhoudswijziging van de ‘Historische Zeitschrift’ was hiervan het meest opvallend bewijs: Meinecke werd als Redacteur afgezet en door de geheel nationaal-socialistisch geworden Karl Alexander von Müller opgevolgd. Al dadelijk in het eerste nummer stond triomfantelijk de openingsrede van Walter Frank bij zijn ‘Reichsinstitut für Geschichte des neuen Deutschlands’: Zunft und Nation en sedertdien (25 October 1935) behield het tijdschrift van de 153. tot en met de 168. Band (1943) zijn half-wetenschappelijk, half nationaal-socialistisch karakter. Zes dagen eerder was het ‘Reichinstitut’ van Walter Frank te Berlijn opgericht. Aan het instituut werd een aantal jonge nazi-historici verbonden: K. Pleyel (1898-1942), H.A. Grunsky (geb. 1902), K.R. Ganzer (geb. 1907), later Chr. Steding en G. Schröder, die verschillende onderzoekingen op zich namen, bestemd voor latere publicatie (in de jaren 1938-41 is er een aantal gevolgd). Een jaar later werd in München een speciaal filiaal: de ‘Forschungs-abteilung für die Judenfrage’ opgericht en onder leiding gesteld van W. Grau; vooral deze afdeling werd ongemeen actief. Er kwamen ‘Jahrestagungen’, ook van dit filiaal en ook hier volgden later publicaties. Voorts werd onder leiding van Goebbels opgericht een ‘Institut zum Studium der Judenfrage’ en onder leiding van Rosenberg een ‘Institut zur Erforschung der Judenfrage’, die zich, vaak in onderlinge twist en concurrentie, allen op min of meer historisch terrein begavenGa naar voetnoot1. Daarnaast vindt men nog de meer genealogisch-gerichte instellingen zoals het ‘Reichinstitut für ältere deutsche Geschlechtskunde’Ga naar voetnoot2 en ‘Hauptâmter für Volkstumfragen und Sippenforschung der NSDAP (onder leiding van Dr. K. MayerGa naar voetnoot3). Van veel meer betekenis zou later ‘Die Ahnenerbe, Forschungsund Lehrgemeinschaft’ van Himmler's SS worden. Ter schraging van de nazileer omtrent het Germaanse verleden werden in deze organisatie vooral geleerde archeologen en kunsthistorici gehaald, die tot taak kregen de Germaanse voorgeschiedenis te bestuderen. Na de verovering van geheel Europa vertakte zich deze organisatie ook in de bezette gebieden, de Volksche Werkgemeenschap in Nederland werd er een filiaal van. 45 researchinstituten werden aan de Ahnenerbe verbonden, academisch gegradueerden hadden er de leiding over, vier grote bibliotheken (Berlijn, München, Salzburg en Detmold) kwamen tot stand. Bijzonder veel waarde werd in deze kring gehecht aan Germaanse symboliek, die overal gezocht werd en zodoende ook overal gevonden. Genealogische, heraldische, en archeologische onderzoekingen sloten er bij aanGa naar voetnoot4. Ernst Krieck | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
kreeg tenslotte de bijzondere taak op de benoemingen van historische docenten aan de Duitse Universiteiten toe te zien. Door al dergelijke maatregelen, door een intensieve propaganda, van bovenaf georganiseerd of gesteund, zijn vele nazi-denkbeelden over de geschiedenis langzaam maar zeker in het wetenschappelijk denken doorgesiepeldGa naar voetnoot1. En ook naar buiten toe expandeerde de nazi-geschiedbeschouwing, want meer nog dan tot de wetenschappelijke wereld, richtte zich het nationaal-socialisme tot het publiek. Door de uitgebreide propaganda via radio, pers en film werden de ideeën, door veel herhaling, versimpeling en bombast gemeengoed gemaakt. Bewust werd ook in de geschiedbeoefening het dilettantisme aangemoedigd. Uit verzet tegen de ‘Studierstube’ van de ‘weltfremde’ historicus, moedigde men nu iedereen aan het verleden bij eigen heden te betrekken. Het aanmoedigen van de beoefening van de sibbekunde heeft daarbij een tweeledig doel: het Germaans ras-bewijs te leveren (dat is practisch in de nazi-staat noodzakelijk), anderzijds de populaire historische belangstelling juist in de ijdele kleinheid aan te wakkeren en misschien meteen op een dood en onschuldig spoor te zetten. Psychologisch is deze aanmoediging sluw gezien. Door het geleverde ras-bewijs voelt men zich zelf verheven boven het ‘andere’ en tegelijkertijd betrokken meer dan tevoren bij die zovaak aangeprezen ‘raszuivere’ ware gemeenschap van het nationaal-socialisme. Daarnaast wordt de beoefening van de volks- en heemkunde juist onder de dilettanten aangewakkerd tot dorps- en streekbesef. De resultaten van dit soort opwekking zijn duidelijk: onverteerde brokken kennis van het verleden worden gepubliceerd, traditionele en daardoor op den duur vervelende verhalen en anecdotes komen telkens en telkens terug, geijkte Lagere Schoolherinneringen blijven hardnekkig hangen. In populaire liedjes wordt het dilettantische geschiedbeeld telkens weer gebruiktGa naar voetnoot2.
Wat is nu het resultaat van de hier beschreven beïnvloeding van het Duitse denken en de Duitse publieke opinie? Wat biedt in grote lijnen het nieuwe nazigeschiedbeeld in concreto? Als richtlijnen voor de gevraagde ‘Unterbauung’ door de wetenschap heeft Walter Frick 15 punten aan de geschiedbeoefenaars gedicteerdGa naar voetnoot3. Deze punten schrijven de historici voor te onderwijzen over (of een onderzoek in te stellen naar) de rol van: | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Meer dan anders wordt het element van de ‘Rasse’ in deze 15 punten geaccentueerd, maar zelfs afgezien hiervan is het toch wel degelijk duidelijk hoe sterk het beeld van de wereldgeschiedenis verander. De geschiedstudie wordt met veel nadruk uitgeschoven naar de praehistorische tijden; oorsprong, ontwikkeling en spreiding van het Germaanse ras bepalen immers de gehele wereldgeschiedenisGa naar voetnoot1. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Deze verruiming van tijd kan op drie wijzen verklaard worden: (1) de verheerlijking van de Germaanse oertijd verkleint door zijn uitbreiding in tijd en zware accentuering de vervalstijden van het Germaanse ras (na Karel de Grote, na de Staufen, 1648, na Bismarck en vooral na 1918) tot korte intermezzi, die de ‘grote lijn’ nauwelijks raken; (2) bij gebrek aan feiten en aan archeologisch-technisch controleerbare gegevens van de oertijd, kan er gemakkelijker geconstrueerd en gefantaseerd worden (vergelijk Max Wundts' ‘so hindert uns nichts’ ...); (3) ook de ‘gewone’ geschiedwetenschap heeft zich sterk naar de oudste tijden uitgebreid en ook voor wetenschappelijke onderzoekers veranderen de duizenden jaren voortijd het tijdsbesef in het algemeen. Waar het te pas komt, sluit zich natuurlijk de nationaal-socialistische geschiedbeschouwing graag bij de bestaande tendenties aan. Maar de verklaring is misschien nog het eenvoudigst uit de nazi-ideologie zelf te geven: de ideeën omtrent ‘Rasse’, ‘Volkstum’, en ‘Raum’ dwingen als het ware tot deze uitbreiding in tijd naar de praehistorie. Wordt de tijd op zichzelf dus wijder genomen, daarbinnen wordt het accent alweer heel duidelijk verlegd: alle goeds kwam, ruw gezegd, van de Germanen. In het kerngebied waren de Germanen niet zulk een achterlijk volk als de Romaans-Christelijke traditie zo graag suggereert. Integendeel, in een tijd, toen men nog overal in onwetendheid en primitiviteit leefde, had het Germaanse ras een voorsprong van belang en kon daardoor zelfs tot ver in Afrika en Azië de cultuur brengen. ‘Das Studium der Vor- und Frühgeschichte lehrt also für Deutschland dass die völkische Substanz dieser Nation, wenn man sie zum Gegenstand der Geschichtsschreibung nimmt, eine zusammenhängende Entwicklung seit den frühesten Zeiten durchgemacht hat, und dass die Auseinandersetzung mit den Kulturen des Mittelmeeres lediglich eine wichtige Episode innerhalb der deutschen Volksgeschichte, aber keineswegs etwa ihren Beginn darstellt’Ga naar voetnoot1. De door uitdijing van de prae- en protohistorie in verhouding sterk ingekrompen tijd daarna, de Middeleeuwen en de Nieuwe Tijd, kent ook de hoogtepunten van Germaanse pogingen tot ordening, al gelukte deze nooit geheel. Karel de Grotes bundeling van de Germaanse krachten was uiteindelijk toch niet geslaagd, omdat hij voor zijn doel een Christelijk-Romaanse ideologie koos, de Hohenstaufen keerden hun aandacht te zeer af van het Rijk, de Hanze, aanvankelijk zo groots begonnen, had te weinig staatsbesef, Karel V was slechts uit op eigen huismacht en had geen open oog voor de ware Germaanse beweging van de Hervorming, de grote Germaanse leider Gustaaf Adolf stierf te vroeg, Prins Eugenius van Savoye bleef te veel Oostenrijks-gezind om zijn eigenlijke Rijks-roeping te begrijpen. Het is een geschiedenis van vallen en opstaan, waarbij Pruisen in de inwendig sterk verbasterde Germaanse cultuur er in slaagt de ordenende macht te worden eerst onder Frederik de Grote, even tijdens de | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
nationael herleving omstreeks 1813, en in het Tweede Rijk tenslotte vooral, dankzij Bismarck. Maar dan volgt de tijd van de diepste inzinking: liberalisme, marxisme, Jodendom teisteren Duitsland. Duitsland, in een oorlog gedwongen, wordt door de Joods-marxistische dolkstoot in de rug tot een vrede gebracht, die zijns gelijke in vernedering van het Germaanse ras niet kent (zelfs niet Canossa, zelfs niet 1648!!), maar in werkelijkheid dit ras tot het uiterste en grootste prikkelt: het Derde RijkGa naar voetnoot1. Zoals de Germaanse superioriteit in het middelpunt van het beeld wordt geplaatst, zo wordt daarin weer Duitsland als het kerngebied centraal gesteld. In zijn meest toegespitste vorm is dit beeld van de geschiedenis door en door Duits. Het lijkt haast op een laatste krampachtige poging om het europacentrische geschiedbeeld te redden, zoals de in de tweede wereldoorlog zo hevig gepropageerde ‘Reich's-gedachte een laatste even krampachtige politieke poging lijkt om het Europese overwicht van vroeger te behouden. |
|