Waarde van Lennep
(1993)–De Schoolmeester– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 176]
| |
Amsterdam, 16 april 1857Als Van de Linde in Amsterdam was, logeerde hij niet bij Van Lennep, hoewel deze hem vaak uitnodigde. Hij vreesde misbruik van de vriendschap te maken. Wel vroeg hij van te voren aan Van Lennep een kamer voor hem te reserveren in een hotel.
Amice, Gij zijt waarlijk een mooie; een kamer voor een mensch te bestellen in een Herberg waar geen plaats is! Het heeft waarlijk van u niet afgehangen zoo ik niet den nacht à la belle étoile op den Dam heb doorgebracht, met een der dronken schutters die aldaar op de eerewacht staan, of liever vallen, voor mijn oorkussen. Het eenige, zei Brack,Ga naar eind1 dat er nog opzat, om bij hem onder dak te komen, was mij als een baker of kindermeisjen te vermommen, en in die qualiteit zijn nieuwe zuigeling te wiegen. Hierin had ik echter weinig zin, en liep dus met mijn staart tusschen mijn pooten de deur uit, toen ik mij gelukkig herinnerde dat Willem mij zeer voordeelig had gesproken van 't Fransche Koffiehuis; daarheen wendde ik dus nu mijn schreeden, en vond er gelukkig plaats in overvloed, en alles prompt en patent; een wáár Luilekkerland, zonder praeliminaireGa naar eind2 rijstberg, een Hemel op aarde zonder trappenklimmen, want men heeft hier al de weelde van het morgenland met de vermakelijke levenswijs van de gematigde zoonGa naar eind3 op de eerste verdieping vereenigd; ik verbeeld mij dan ook een Oostersch afgezant te zijn in een Westersche blaauwe broek met glimpende knoopen. Het eerst dat mijn oog, en andere gedeelten van mijn vermoeid lichaam ‘frappeerde’, was een bed, niet van dons of veêren, maar met een Brabantsch veêr van binnen, en waarin | |
[pagina 177]
| |
ik, eerst als door den grond zonk, en vervolgens, door een hevige reactie, plotseling met mijn abdomenGa naar eind4 tegen 't plafond aankwam, waardoor het wederzijdsch stukadoorsel min of meer werd beschadigd; vervolgens bleef ik na nog één of twee gevoelige ricochetslagen,Ga naar eind5 tuschen hemel en aarde gelocaliseerd, net als of ik op die wolk in 't ballet van gisteravond logeerde; ik viel kort hierop, aan 't sluimeren en snorren, sliep als een tol en droomde van niets dan dien zotten Brack met zijn nieuwen borstbewooner. Vanmorgen, bij 't ontwaken, vond ik vóór de deur een paar gefestoneerde sloffen staan, in verguld fluweel en castoordonsGa naar eind6 geborduurd, waarschijnlijk in geval van extra oogen,Ga naar eind7 benevens twee paar vreemde laarzen naast de mijne, omdat ze misschien dachten dat mijn eigen laarzen mij niet zouden passen; enfin men is vol van allerlei attenties en beleefdheden, de bediening gaat net als of iedere knecht een telegraaf en een spoorweg in 't ingewand had, en, behalve alle mogelijke bekende en onbekende talen, spreekt men er nog onderscheiden andere. Het eenig jammer, en het eenige dan ook, is dat het belapparatus, 't welk met al de kamers communiceert en waarvan het luid geschel u den vuilnisman herinnert, van zijn stel was, en, daar men 't overdag niet missen kan, gepasseerde nacht gerepareerd moest worden, zoodat mijn droomen aangenaam verdeeld waren tusschen een brak-zuigeling en ‘beldeurtjen’. Met deze uitzondering en die van 't kruikjen kookend water, dat plotseling onder de dekens berstte, vind ik het hier een charmant verblijf, waar ik, gelukkig, slechts een oogenblik mag toeven, of ik dacht dat ik rentenier was, 't geen beter met mijn smaak dan met mijn beurs zou uitkomen. Wat gij, of die Heer die bij Brack naar mij is komen vragen, gedacht moet hebben, toen een dier duitsche moffenGa naar eind8 hem of u berichtte dat ik bij mijn ‘famielje’! was gaan logeren, weet ik niet; ik weet alleen dat ik hier van geen famielje hoegenaamd weet; of 't moest de Jufvrouw zijn op 't monument, want alle Hollanders zijn im- | |
[pagina 178]
| |
mers de kinderen van de Nederlandsche maagd? - Ik ben druk aan 't schrijven, en ik ben nog nergens geweest, na mijn aankomst gisteravond, behalve in den stadsschouwburg, waar het aan licht op 't tooneel, en aan lucht in de zaal ontbreekt; men stikt er in den donker, anders is het dol prettig. Ik kom spoedig een praatjen bij u maken, doch wil geen tijd bepalen, daar ik niet versta dat gij mij ten gevalle t'huis blijft of u andersints geneert; ik weet dat gij het dezer dagen dubbeld druk moet hebben. Zoo gij nog eerst hier bij toeval mocht voorbijkomen, loop dan eens aan. Groet intusschen Mevrouw, wie ik echter zelf mijne plichtplegingen hoop aan te bieden en al de uwe, in de talrijke generaties waarin zij zich thands bewegen, en geloof mij steeds T.T. G. van de Linde |