Waarde van Lennep
(1993)–De Schoolmeester– Auteursrechtelijk beschermdHighgate, 27 september 1856Vijf dagen later waren ‘Het paard’ en ‘Kort begrip der Romeinsche historie’ klaar. Met een dwaze brief vol grollen en grappen kondigde Van de Linde ze aan. Maar tussen de scherts door, vrijwel zonder overgang, liet hij een andere kant zien en toonde een triestheid die niets te hopen overliet. | |
[pagina 171]
| |
Waarde Van Lennep, Schoon ik weet dat het niets dan dood kaf is,
Dat voor de wind op Galvaniesche drafGa naar eind1 is,
En dat Aart u zal zeggen dat 't laf is
Zend ik echter mijn paard U, daar 't af is,
En licht 't laatste product vóór mijn graf is,
En 't mijn woord - dat ik Kraai en U gaf - is.
Mitsgaders; daar 'k één vogel onder uw duim
Beter dan zijn zes doode grootjens acht, in 't luchtruim
En een lange pijp mooier staat dan een pruim
En een kind korstjens moet eten, net zoowel als kruim,
En je hoed zwaarder weegt dan je pluim
En keien dan puim
En een oranje- dan een keezenfluim,
En bier dan schuim
En niets zoo zwaar als plichtverzuim;
En een mensch zuur bier
Zelden drinkt uit pleizier,
Of zijn arm geeft aan een dollen stier,
Of graag de jicht krijgt in een kwartierGa naar eind2
Dat men niet noemt alhier
Schoon 't het meest ten achteren is van de vier
En vermits
Een paard gewis
De gaauwste van zijn zes grootjens is,
En vlugger dan de Romeinsche geschiedenis
| |
[pagina 172]
| |
Zend ik hem, als gids,
Aan de spits;
Hij komt dus vooraf
op een pruikemaker's draf;
Want hij is immers kaf,
En dus licht, schoon laf?
En, vooral, hij is af!
Ziedaar van mijn zorgen provisioneel het graf.
- De oude Romeinen
En Sabijnen,
Die taaie Sjagrijnen
Zullen vervolgens verschijnen
Met hun Concubijnen,
Een lictor,Ga naar eind3 of hellebardier,
Hun baard, zonder snorren, de barbier,
Een verroest vizier,
Een schee zonder rapier
En een CapuaanschGa naar eind4 meisjen van pleizier.
Alles gescheept alhier
In de Batavier,
Zoo zeker als tweemaal twee vier,
Of, 't geen nog zekerder is,
Aan uw kantoor afgeleverd is,
Zekerlijk, die Jovis,Ga naar eind5
't geen donderdag, naar ik geloof is,
Zoo uw maagd, als men schelt niet doof is,
Dus tot donderdag,
Waarop u gerust rekenen mag.
Ik ben u, en onzen beminnelijken ‘water’-vogelGa naar eind6 zeer dankbaar voor uw geduld, uwe toegevendheid en goede opinie, schoon onverdiend; zoo ‘Holland’ boven 't water moest gehouden worden door mijn rijmlarij, was Kraai reeds lang onder 't water en zat al op zwarter zaad dan de zwartste keezen verdienen ja zelfs de... de witten; ik hakkel altijd als ik aan 't vee denk. Het spijt mij dat uw, nu naar ik hoop, herstaarte | |
[pagina 173]
| |
pluimvriend zich den last van wederschrijven en frankeren heeft opgelegd, mijn brief was scherts; dank hem nogmaals voor zijn fraai geschenk, te weten uw historie,Ga naar eind7 reeds nagedrukt in mijn memorie. Zoo ons publiek zoo preutsch niet ware, en de Vandammen van Isselten,Ga naar eind8 cum suis, of liever suibus,Ga naar eind9 niet zoo hoog op de trappen onzer preêkstoelen zaten, zond ik gaarne eens een travestie onzer Vaderlandsche geschiedenis in stede der Romeinsche, aan den heer Kraai, of zijn meerdere Kraaier; doch met uw exempel als een ‘vogel’-verschrikker voor hem, durft hij zeker, evenmin als ik. Enfin bedank voor mij vooral de 2de pers. enkelvoud gebiedende wijs van 't werkwoord kraaien. Zoo ik niet aamechtig ware van fatigue schreef ik hem. Ik schreef hem een brief op rijm
Maar ik word zoo zwindelig dat ik zwijm,
Mijn dichtaar vloeit als lijm,
En ik ben zoo moei
Als een ouwe koei
Die, ten spijt van haar verontwaardigd geloei,
Bij abuis te veel is gemelkt
En nu als een klaproos verwelkt,
Of althands alles behalven
VaerzenGa naar eind10 kan kalven.
En nu, waarde vriend, doe nu voor mijn vaersjens 't noodige, verneder, verpletter u, voor ééns, onder meer dan Lochemsche kleiniteit,Ga naar eind11 en neem mijn onvernuftig vee onder uwe voogdijschap, alsof 't het uwe waar; het heeft die voogdijschap noodig uit hoofde van zijn zwak en ziekelijk gestel, en mijn absentie in London. Ik laat de revisie geheel aan u over, doe wat u goeddunkt; doch let wel op alles: op de accentuatie, de punctuatie, citatie en quotatie,Ga naar eind12 alineatie, behoorlijke spatie, een zondagspakjen als SinterNiklaasjen, dan loopt Blesjen als een haasjen; en vooral op de guillemetacie,Ga naar eind13 want anders is Blesjen een laasjen. [...] | |
[pagina 174]
| |
Doch wat ik u, in scherts, persoonlijk over mij schreef, is in ernst waar. Ik heb onlangs zooveel hartzeer, lichaamspijn en zielsverdriet doorgestaan, dat het leven mij tot last, en 't idee van mijn schrijven voor ‘Holland’, bespottelijk is. Doch gij weet, het zijn altijd de grappemakers niet die het lichtste hart omdragen, en ik ben in een staat van diepe melancholie vervallen, even pijnlijk bijna voor anderen als voor mij. Alles rondom schijnt mij ontrustend en schrikwekkend toe, ik denk ieder oogenblik dat de kinderen uit schaatsen rijden zijn, éér er nog ijs ligt, of dat er iemand achter mij staat om mij een oorvijg te geven met de klepel van den kerkklok; een lange neus komt mij langer, en een platte platter voor dan waarlijk het geval is, ik verlies ieder oogenblik mijn knoopsgaten, ik ben zoo dun dat men een kaars voor mijn lichaam houdt, en aan de andere zijde de chineesche schimmen aanschouwt, en helaas mijn trouwe hond is ook dood; vraag mij dus, uit medelijden, geen zotte vaersjens meer, doch vertroost mij met een ernstige brief. Doch waarde Co
apropos
van leven en sterven
Hoop ik dat gij nog lang uw graf moogt derven
En een nieuwe huurceelGa naar eind14 voor uw lichaam erven
En als een Patertjen leven in Amsterdam,
Zoo gezond als een ram
of een levendige ham,
Eer de spekslager hem van zijn drie broers kwam
scheiden
In 't slachten, dat ons vee, helaas! zooveel doet lijden
Want, gaat gij eens naar Endymion
zijn lief, de zuster van de zon,
Ik meen de maan,
Dan is 't met mij ook gedaan;
Als gij niet meer fluit
Dan is mijn trommelen ook uit
| |
[pagina 175]
| |
En ik geef voor mijn dichtaar geen duit.
Want ik maak nooit vaerzen dan voor u
Voor andere menschen ben ik, op rijm, schuw.
Ik ken natuurlijk verscheiden menschen,
In 't land, waar mijn baker mij goeie morgen kwam
wenschen,
Maar met die lui spreek ik nooit vrij
In poezij:
Ik word terstond laf
En de puntjens gaan er dadelijk af;
Zij weten er wel niet veel af
Maar zijn mij te keurig en te vies;Ga naar eind15
Dies
Zegt mijn dichtaar nooit tegen hen iets;
Maar met u, o Phoenix in 't vak!
Ben ik altijd op mijn gemak,Ga naar eind16
En, als ik u maar zie schateren,
Dan zou mijn dichtaar zich dood wateren.
[...] Iemand zeide mij onlangs in Holland, dat ik te veel van Keezen spreek in den ‘Schoolmeester’; dat dit alles nu voorbij is, en niemand 't meer begrijpt. Doch is dit waar? Ik geloof dat er in alle landen en tijden keezen zijn, en zijn zullen, zoolang onkruid niet vergaat. In alle geval, wanneer men ze voor de grol introduceert wordt de grap immers nog wel in Holland begrepen? Schrijf mij hier eens een woord over, en doe mij vooral, bij gelegenheid, oprecht weten hoe men dit jaar mijn stukjens in ‘Holland’, bij ons opneemt. Vale et semper ama TT Gerard |
|