Waarde van Lennep
(1993)–De Schoolmeester– Auteursrechtelijk beschermdHighgate, 6 november 1852Toen Van de Linde enige tijd later een exemplaar van Holland in handen kreeg, was de wereld te klein. Er hadden drukfouten in zijn gedichten gestaan en uitgever Kraay kreeg de volle lading over zich. Hij zwoer nooit meer iets voor Holland af te staan. Dat jaar had de hele fine fleur van de Nederlandse letterkunde in de almanak gepubliceerd: Da Costa, Beets, Ten Kate, Van Lennep zelf, de nu vergeten De Bull, en vriend Aart Veder onder het pseudoniem Bartholomeus Pen. De inhoud van de almanak beviel Van de Linde echter niet. Het is verrassend hoe modern de eisen zijn die hij aan literatuur stelde. Van de Linde vroeg Van Lennep regelmatig met klem om te komen logeren. Hij was de verontschuldigingen moe: geen jichtaanval of uitnodiging bij de koning zou hem nog kunnen excuseren. Van Lennep had een druk bezet bestaan en moest vaker de ene afspraak voor de andere laten schieten. Daarbij leed hij aan jicht, hij kreeg ‘het pootje’ soms onverwachts. | |
[pagina 153]
| |
[...] Wat nu ‘Holland’ betreft en mijn schamel aandeel daarin, zoo moet ik u rondweg bekennen dat niets mij ooit meer berouwd of verdroten heeft dan, dit jaar, eene enkele bijdrage te hebben ingezonden; ik heb hierover, daar 't zoo in 't rijm te pas kwam, mijn gevoelen reeds aan SchuymerGa naar eind1 medegedeeld. Geen aas- of mestvogel heeft ooit aan zijn beteren een viezer en onbeschaamder affront gedaan dan uw Kraay aan mijn Olifant; en de uitgever of uitvinder van ‘twee blankenmoeder de gans-sprookjens’, ‘drie voor een oortjen-Tijl Uylenspieghels’, of ‘zeven voor een duit-Jan de Wasser prenten’Ga naar eind2 toont meer attentie, zoo niet respect, voor een absent contributeur, dan dit galgenaas van een schaamtelooze, helgewonnen en Kees-geboren, ‘kraaiend’ en kruipend stofomwentelende boekpier mij, arme afwezige, die van den Prins geen kwaad wist, heeft waardig gekeurd. Ik heb volstrekt geen ambitie of lust om iets, wat het ook zij, in 't licht te geven; doch, wanneer ik zulks eens doe, op verzoek, heb ik er nog veel minder lust in om bastaard-onzin te affilieren,Ga naar eind3 mij door 't verzuim of de stommigheid van een verraderlijk drukker op den hals gedraaid, en dien ik mij schamen zou ter neder geschreven te hebben. Het minst dat men, vooral op een afstand, verwachten mag, en zelfs eischen, is een behoorlijke ‘correction of the letter-press’, en, naarmate een stukjen weinig of geen verdienste bezit, behoort een drukker te zorgen dat dit weinige niet verknoeid worde. Doch wat beteekent nu zulk bokken-schieten als ‘calminant’, voor ‘cul- | |
[pagina 154]
| |
minant’, en dat op een plek waar 't rijmpjen - al is het ‘kreupel’ - kras en rap en vaardig begint te loopen; en alles dus bedorven wordt zoo men den lezer aan zulke ergerlijke steenen doet aanstuiten? Of wat meent zulke ondragelijke onzin als ‘rijdt meer’, in plaats van ‘rijdt wéér te voet of te paard’? om niet te spreken van 't substitueren van ‘De olifant’ voor ‘Den olifant’, daar ik opzettelijk de oude vlaamsche spreekwijze of - naar Kraai waarschijnlijk meent - taalfout gebezigd had, en de burlesque geest van 't stukjen, zoowel als de welluidendheid, het hiatus-vermijden wettigden. - Ik hoop en verwacht dan ook nog dat een soort van errata het bedreven kwaad, zoo veel mogelijk, neutralisere, en ik meen dat dit verzoek billijk is en niet behoort afgewezen te worden. Overigens doe ik bij deze, plechtig afstand van de eer van weder in ‘Holland’ te verschijnen; waar zoo'n kraai koning kraait, sluit de haan zich liever op in 't hok, en toeft onder zijn getrouwe kippen, zijn jeugdige eieren en andere voorwerpen van huisselijk haangeluk. De jaargang zelve komt mij ontzachelijk onbeduidend voor, ja, zoo men Da Costa en U uitzondert, ‘utterly worthless’, Beets is ontzachelijk verboosGa naar eind4 en ontzachelijk flaauw; Ten Kate, in plaats van eenvoudig en gevoelig in onze lieve taal te spreken, is allerbespottelijkst gekeursd en gekunsteld; zonder zin noch inhoud; ‘het bidden’ onder anderen ‘voor één, tot men krijgt voor twee’ is bijzonder smaakvol, kuisch en reverent, en heeft veel van 't ‘dwingen’ van een bedorven kind, en, zoo men het, ad nauseam usque,Ga naar eind5 herhaalde refrein-couplet er uit neemt, zou zelfs een mesthoop, uit keezenkrengen gevormd, bloozen het vaers (?) te herbergen. De Bull maakt het, zoo dit mogelijk zij, nog gekker en met zijn ‘grootpapatjens’ en ‘grootmamatjens’ verschijnt de taal van Vondel en Bilderdijk in 't character van een potsierlijk tuimelaar en postuurmaker, die, op hals breeken af, doch zonder eenig tastbaar doel of resultaat ter wareld, allerlei gewricht-verrekkende en verwrikkende kunsten, duikelingen, potsen en kattesprongen | |
[pagina 155]
| |
uitvoert, waarvoor de vermaardste straat funambulenGa naar eind6 en saltimbanquenGa naar eind7 verlegen en beschaamd staan. En deze luidjens vereert gij, de beschermheer van onze taal, de maecenas van smaak, gevoel en gezond verstand met een ‘Plaat’!Ga naar eind8 Ik zou hun op Sinter Niklaas-avond een ‘borstplaatjen’ zenden, en die taalforçaatjensGa naar eind9 vroeg te bed leggen, en voor ‘Kraay’ sturen om hun een bakkertjenGa naar eind10 en een kruikjen te verstrekken, opdat zij voor eeuwig in hun dichterlijk wiegjen mochten insluimeren; gelijk dat zeker beest, waarvan de Pagiestreeken gewagen en waarvan LanghalmGa naar eind11 getuigt dat het zeven jaren, in één slok, dóór sliep, zonder ooit wakker te worden of te droomen dat men 't zelfs in ‘Holland’ voor een poeet hield. - Het proza van den jaargang sluit ik uit, vooral uit eerbied voor Bartholomeus Pen, wiens dorp'sverhaal zeer ‘vertellend’ en onderhoudend is, doch die zijn stijl wel van grove en stootende mofricanismen mocht zuiveren, opdat de inhoud niet, met den vorm, onder dezelfde verdenking valle. - Doch genoeg van dit walgbaar oponthoud; uit slijm- en slijkziek slak- en piergewemel, richt thands mijn geest zich op tot zielverkneuterender spheer en troostrijker bescheid, om u kond te doen dat wij allen hier u dolgraag, en niet minder rigoureus aan uw gegeven woord houden, 't geen gij thands even min in, als dertien plattelanders uit twaalf, hun sabels in tijd van nood uit kunnen halen; want Een dichter mag in rijm wel liegen,
Maar nooit zijn vriend in Prooz' bedriegen!
[...] En nu, vaarwel, zet uw beste beentjen vooruit om iets hartelijk's van onzentwege te zeggen aan al de uwen; zeg aan 't Pootjen ‘Ik wil je niet hebben’, en aan den Koning ‘Je kan me niet hebben vóór en aleer ik mijn belofte vervuld heb en bij Gerrit ben geweest’: O Zanger, met uw jicht,
Uw pootjen in 't gewricht,
Hoe lief luidt m'uw gedicht,
| |
[pagina 156]
| |
O Prins! O dichter-Koning!
Mijn huis, mijn haard, mijn beet,
Mijn hart, gelijk gij weet,
't Is al voor u gereed,
Kom, Co! tot Gerrit's woning,
Den verontwaardigden Schoolmeester!
n.b. Vraag, bij gelegenheid, eens aan Menheer De Bull, met mijn complimenten, wat hij meent met zijn witte handjens, nog witter dan de randjens, van de kantjens van zijn hemd's mouwen, die koddige klantjens?Ga naar eind12 Bij zulke bleeke handjens, zijn de overleden handen van een doode diender een paar rozeroode handschoenen; de bleeke dood's kleur heeft niets dat dat haalt bij 't bleeke van dit strijkijzer-mangel- en bleekerij-poeetjen. Vale... |
|