Waarde van Lennep
(1993)–De Schoolmeester– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 144]
| |
Rotterdam, 9 april 1852De overtocht naar Nederland maakte Van de Linde nu geregeld. Soms bracht hij enkele Hollandse leerlingen van zijn school terug naar hun ouders, soms waren er financiële zaken die geregeld moesten worden, maar ook zonder aanleiding ging hij wel, en bracht dan bezoeken aan Aart Veder in Rotterdam en aan Van Lennep. Er was veel veranderd in Nederland sinds Van de Lindes studententijd, en daarvan gaf hij verslag.
[...] Gij kunt niet begrijpen hoe vreesselijk zeeziek ik deze laatste reis geweest ben. De gantsche nacht heb ik leggen brullen als een heusselijke leeuw, zoodat de ontzette passagiers vroegen of Mijnheer van Aken ook met de MenagerieGa naar eind1 zich aan boord bevond, en een van de acteurs los was gebroken. Anderen zeiden ‘heeft de kaptein zich soms vergist, zijn wij hier in plaats van in 't kanaal, soms in de baai van Napels, en is dit altemet het braken van den Vesuvius in eigen persoon?’ Allen besloten eenparig een Jonasjen van me te maken, toen gelukkig voor mij de zwaarlijvige Rotterdamsche kerktoren met zijn dikken buik, als een Deus ex Machina aan den gezichteinder tusschen de windmolens te voorschijn trad, waarop 't gezelschap uitriep ‘'t is de moeite niet meer waard’. Ik ben nu ook zoo bang van de zee geworden dat ik met Bilderdijk besloten heb dat dit mijn ‘Zwanenreis’ zal zijn. In mijn geboortestad aangekomen, ontwaarde ik | |
[pagina 145]
| |
met verdriet, dat het dáár, sedert mijn laatst bezoek, met het rooken weer schrikkelijk is toegenomen. Wolkkolommen, - het kan mij niet scheelen hoe groot - zijn kinderen in luren, bij de vervaarlijke rookkolommen die hier voor 't oog van den gepetrifieerdenGa naar eind2 vreemdeling ten hemel stijgen, en 't geen mij ten hoogste verwondert is dat, dát klein gedeelte van de populatie, 't welk niet rookt, niet continueel van zich zelve leit, aan de voeten der rookende meerderheid. Millioenen cigaren bedekken hier den grond gelijk eertijds de sprinkhanen het land van Egypte, en ik ben overtuigd dat zoo eenmaal Rotterdam, gelijk Nineveh van ouds, van de oppervlakte der aarde verdwenen zal zijn, een tweede LayardGa naar eind3 gemakkelijk, na dertig of veertig eeuwen, de plek voor 't nageslacht hervinden zal, bij de strata uitgerookte cigaren die haar zullen aanduiden. Alles rookt: van de boot stapte ik na de Douane en de Heeren visiteuren rookten; de man van 't schouwetjen,Ga naar eind4 die net overstak, toen ik op 't laatste timpjen gearriveerd was, rookte en zijn zoon, een snotjen van zes jaren, rookte; een diender die in volle monteering mij den verkeerden weg wees, rookte, een liefhebberij-knechtGa naar eind5 en grande tenue, kwam met een netjen paling van de boerenvischmarkt, en hij rookte, ik vroeg aan een aanspreeker, met een lidteeken in plaats van een neus, of hij mij ook zeggen kon wie er dood was, en mijnheer rookte! Enfin, gelijk ik zeg, nu rookt letterlijk alles, de schoorsteenpannen zien rood van spijt en jaloerschheid, en het verwondert me dat het volk de stad niet in brand rookt. Tot de verdere merkwaardigheden van Rotterdam behooren de houte bordtjens die men vrij algemeen ziet opgespijkerd met het delicaat opschrift ‘Hier niet te wateren’, en vervolgens de ophaalbruggen die altijd op zijn: dat manqueert nooit. Dit agrementGa naar eind6 heeft mij drie uren gekost om 't huis van Aart te bereiken; al de bruggen waren geregeld op en altijd zes of zeven scheepjens dight op malkander, net als ganzen die over een plank wandelen met hun neuzen, etc. Gelukkig dat de beursbrug | |
[pagina 146]
| |
van steen was, of die wilden ze anders ook ophalen, toen zij mij zagen aankomen, doch hiervan hebben ze toch afgezien. Het is mij dan ook onbegrijpelijk hoe iemand hier, als het niet steendik vriest, zijn appointementen kan houden, mij dunkt met open water moet iedere Rotterdammer altijd een uur of anderhalf te laat zijn. Dat is waarschijnlijk de reden dat de klokken hier 20 minuten bij LondonGa naar eind7 vóór zijn, dat is zeker om den tijd van de ophaalbruggen weer in te halen. Ik ben weer in mijn oude logement gekropen, waar alles mij nog al wel bevalt, behalve de bakker om 't hoekjen, die juist naast mijn ledikant woont en er zich een gewoonte van schijnt te maken om zoodra hij verneemt dat ik gearriveerd ben, aan 't brood kneeden of trappen te gaan, 't geen een infernaal leven veroorzaakt, dag en nacht en rust en slaap onmogelijk maakt. 't Is precies of de Nieuwe Haven en de Spaansche kaai juist van een zware hongersnood bijgekomen waren, en nu, uit voorzorg, mijn buurman voor eeuwig aan 't boterhammen bakken gezet hadden. [...] |
|