Waarde van Lennep
(1993)–De Schoolmeester– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 121]
| |
Highgate, 10 april 1847Tussen 1845 en 1847 is er weer een breuk in de correspondentie tussen Van Lennep en Van de Linde. Ditmaal was het Van de Linde die de eerste stap nam tot herstel van het contact. ‘I have been a great loser by the interruption of our friendly correspondence,’ schreef hij Van Lennep en bekende zijn ongelijk in de kwestie waarover een meningsverschil ontstaan was. Er was in 1845 een deel van een heruitgave verschenen van Bilderdijks Ondergang der Eerste Wareld met verklaringen van Da Costa. Van de Linde vond deze uitgave geen eer doen aan de grote dichter. Van Lennep stuurde hem nu bij wijze van verzoening het vervolg van de Ondergang toe, dat door Van de Linde alweer afgekeurd werd. Als constante factor in de brieven is er de kwestie van de schulden. In Haarlem woonde een tulpenhandelaar, een ver familielid van Van Lennep, die lang geleden via deze geld geleend had aan Van de Linde voor de aankoop van de school, en daar nu wel eens iets van terug wilde zien. Hij - of zijn familie - had een ultimatum gesteld, en dat was voor Van de Linde aanleiding al zijn gal uit te storten over de schijnheiligheid van geld lenen onder het mom van een goede daad. De vordering kwam hem des te slechter uit omdat zijn schuldeisers in Leiden ook geen uitstel meer hadden geduld. | |
[pagina 122]
| |
(confidential) Waarde Van Lennep, Ik zend u hiernevens twee pakjens mij onlangs van Edinburg voor u toegekomen, alsmede het antwoord op een' brief, omtrent een week geleden van den Heer Van Wickevoort Cromelin, te Haarlem, ontfangen, en waarin die Heer op een antwoord, binnen veertien dagen aandringt. Ik hoop daarom dat gij geen tijd zult verliezen in hem den ingesloten' te doen geworden. De brief zelf onderscheidt zich evenzeer door het edelmoedige der gevoelens en denkbeelden, als door het kiesche en juiste van uitdrukking, spelling en stijl en levert een keurig specimen op van de wijze waarop de Hollandsche weldoener zich voldoening verschaft en de waarde zijner weldaad weet te verhoogen, en van de rechten die hij zich aanmatigt over den beweldadigde. Dit echter ter zijde gesteld, verheught het mij dat ik (‘instinctively, may be’) eene dergelijke catastrophe voorziende, òf, zoo gij, ongelovige ‘weldoeners’, 't geloven wilt, uit gevoel van plicht en dankbaarheid, reeds voor 't ontfangen van dien genereuzen brief, arrangementen gemaakt had, niet onverzeld ‘me Hercule’Ga naar eind1 van, voor mij, groote opoffering, om in July aanstaande, of in Augustus, au plus tard, u eene remise over te zenden. Ik noem deze twee maanden omdat ik dan, en in December en January, op het voorbeeld van den Heer Cromelin, mijne schuldenaars in den kerker smijt en met striemen en slagen hun den laatsten penning afpers. Deze is derhalve, gelijk gij duidelijk zien moet, de geschiktste tijd om met den Heer Cromelin de schuld eener weldaad te vereffenen. Van dit mijn voornemen, in oprecht plichtbesef opgevat, doch groverlijk miskend, (want vergeet niet, dat ik geenszins tot de vrijwillige afdoening der schuld aan de | |
[pagina 123]
| |
Leidsche Heeren - die ik nu, bij comparatie,Ga naar eind2 in gemoede ‘Gentlemen’ moet noemen - ben overgegaan, zonder u vooraf daaromtrent geraadpleegd te hebben) had ik, voor het ontfangen van des tulpen-handelaar's brief, u kennis gegeven, en ik hoop dan ook op den bepaalden tijd, zoo God mij leven en kracht spaart, u £ 30, zoo niet meer, toe te zenden, wellicht 5£ of 10£ meer. Meer dan dit, kan ik echter niet doen, en dit is reeds meer dan ik doen kan. Bereken dat ik mij heb verbonden, niet zonder uw instemming, £ 50 p.a.Ga naar eind3 aan de Leidsche Edellieden (want ik mach hen nu waerlijk, ‘vi comparationis’,Ga naar eind4 Noblemen heten) af te doen; en zoo nu de Heer Cromelin de additioneele £ 30 of £ 40 p.a., waarin ik hem het uitzicht en de hoop mijner lieve kinderen opoffer, (ik zeg dit bona fide) geen bloedgeld rekent, (nu althands wijl ik bezig ben de Leidsche menagerie den muil te vullen) moet ik mij beschuldigen van een deerlijk anachronisme begaan te hebben, door hem te houden voor een hedendaagsch Edel Heer, daar hij veeleer zijn recht zal willen doen gelden, als een superannuatedGa naar eind5 overblijfsel van die Edele trawanten van Cortez en Pizarro,Ga naar eind6 in hunne humane visite in America, waarin (evenzeer als nu) het verscheurd en verpletterd menschenlijk den weg moest banen tot 't begeerde Goud. Zoo echter de bloedkleurige tulp, die met kerker en boeien mij dreigt, niet wachten wil tot July of Augustus aanstaande, (de vijgenoogst in Palestina) zal deze Haarlemsche Alexander van al zijn bloedige overwinningen, waarschijnlijk niets veel beter dan Bucephalus-vijgenGa naar eind7 vergaderen. In dat geval zal ik mij prepareren voor eene gedwongen publieke verkooping op Cromwell-House, en den Heer Crommelin dáár verwachten in het dubbel personaadjen van Howard en Harpagon,Ga naar eind8 nu den balling bezoekende in zijne ballingschap en die ballingschap, ongevraagd en inconditioneel verzoetende, doch dan weder den herademenden armen drommel drie handen onderstellende, en elk hunner (of harer zoo gij wilt) gevuld met goud. Ik sluit u natuurlijk van de bovengaande | |
[pagina 124]
| |
aanmerkingen uit; gelijk op alle regelen, vormt gij vooral eene uitzondering (zonder dat ik mij verlagen wil u te vleien; 't ware zeker d'eerste male) op dien der weldoeners, gij zijt ‘an honest man, a man picked in a thousand’! (lees op dit punt Shakespeare's overschoone taal in Hamlet's gesprek met Polonius, en zoo gij de moeielijke passage, ‘the maggots, the dog, the sun,’Ga naar eind9 etc. niet verstaat, wees zedig genoeg dit te bekennen, en ik zal u die verklaren in mijn' eerstvolgenden) en, ofschoon uwe onophoudelijke vinnigheden op mijne zedige malen,Ga naar eind10 mij dikwijls doen denken dat gij u van uw classiek lezen niets beter herinnert dan de Harpijen van Virgilius,Ga naar eind11 beken ik echter dat gij u altijd gunstig van dezen onderscheidt, voor zooveel gij altijd na den eten komt, en daardoor het maal niet verhindert, hoezeer gij dan ook moogt streven om de vermaling te belemmeren. [...] Ik ben u zeer verplicht voor de toezending van den ‘Ondergang’; doch dit onderwerp is te gewichtig om behandeld te worden aan het eind een's briefs, ik stel daarom een uitgebreider verslag van mijn gevoelen, omtrent deze editie, tot mijn eerstvolgenden uit. Ik heb op dit punt u veel te zeggen zoo gij 't hooren wilt. Ik bepaal mij nu met u oprecht te verklaren, dat Da Costa's voet-noten (ik spreek niet van zijne dissertaties) mij zeer zijn uit de hand gevallen. Het komt mij voor, sit venia verbo,Ga naar eind12 dat hij doorgaans den zin des diepen dichter's misgrepen heeft, dikwijls ware schoonheden geheel heeft over 't hoofd gezien, en meer dan eens opgezworen moeielijkheden te verklaren tracht, die, voor zooveel zij niet bestaan, voor geen verklaring vatbaar zijn. Ik had zeker iets geheel anders van Da Costa verwacht; in de voorkeur die hij bijna altijd aan de varianten geeft, heeft hij het bijna altijd mis. Zoo deze nieuwe editie in 't Leidsche leesgezelschap ingang heeft gevonden, moeten Tijs en TruiGa naar eind13 in hun vuist gelachen hebben. Doch hiervan nader. - Is het waar dat al de Ether in Holland door uw' uitgever is opgekocht om voor 't | |
[pagina 125]
| |
Hollandsch publiek het lezen uwer werken eene min pijnlijke operatie te maken? En is het waar dat Siegenbeek onlangs het volgend rekenkunstig leerdicht aan 't Instituut heeft opgedragen? Kaptein en de stuurman
En ik en mijn buurman
Dat's vijf, met Oom Cris;
Doch neen 'k heb het mis,
Want ik ben Oom Cris
Kaptein is mijn buurman
En ik ben zijn stuurman;
Dat's twee, naar ik gis.
Schrijf mij over dit alles en duizend andere zaken, per omgaande, en geloof mij, met de hartelijke groeten mijner vrouw, onveranderlijk, Uw oprechte + dankbare Vriend G. van de Linde [...] |
|