Waarde van Lennep
(1993)–De Schoolmeester– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 111]
| |
Highgate, 7 december 1843Eind 1843 was het toch weer mis: opnieuw had Van de Linde een afbetaling niet op tijd kunnen doen en daarom zijn schrijven uitgesteld. Grootmoedig bekende hij, dat hijzelf degene was die daar het meeste onder leed. In een van zijn mooiste brieven ging hij te keer tegen alles wat hem dwars zat: zijn beroep, zijn Leids verleden en Van Lenneps korte antwoorden op brieven. Nog meer van zijn vriend bleek hem in het verkeerde keelgat geschoten te zijn. Van Lennep was redacteur van de Nederlandsche Muzen-almanak en had hem uitgenodigd verzen daarvoor te schrijven. Van de Linde vatte dit als kwaadaardige ironie op en gooide Van Lennep alles waarmee hij hem ooit beledigd had nu voor de voeten. Van Lennep had hem beloofd haring te zenden en het niet gedaan, Van Lennep had hem beloofd een van zijn zonen te logeren te zenden en die was niet gekomen, en nu dreef hij de spot met verzen die Van de Linde hem vertrouwelijk toezond. Hij kon wel wat krijgen voor de Muzen-almanak: de giftige ode ‘Aan de Leidsche Professoren’, maar Van Lennep zal niet eens met de gedachte gespeeld hebben deze te publiceren. Uit de hele scheldpartij blijkt eigenlijk niets anders dan Van de Lindes innige verknochtheid aan Van Lennep. De brief eindigde met een goedmoedige spotternij over de pakketten vrijmetselaarspost die Van de Linde door moest zenden voor Van Lennep. Van Lennep had in februari Edinburgh bezocht om archiefonderzoek naar de vrijmetselarij te doen en hield sindsdien uitgebreid contact met de loge van Edinburgh. Om portokosten uit te sparen, liep de post over Van de Linde. Het gedicht waarin een half kantje papier dat Van Lennep een brief durfde te noemen vergeleken wordt met paardevijgen die zich appels noemen, met ezelsveulens die zich als strijdrossen gedragen en boeren die zich als Chinezen aandienen, heeft Van Lennep met wat afschrijffouten en aanvullingen opgenomen in De gedichten van den Schoolmeester als ‘Staaltjens van IJdelheid’. | |
[pagina 112]
| |
You had better burn my letters.
Waardste Van Lennep. Schrijf, ik bid u bij herhaling, mijn langdurig stilzwijgen nimmer toe aan onverschilligheid of onerkentelijkheid. Ik heb u, meer dan eens verzekerd dat ik uwe vriendschap op den hoogsten prijs stel en dat ik nimmer zal vergeten wat ik u verschuldigd ben; deze verzekering was oprecht en zij is nu evenzeer als immer in volkomen overeenstemming met de gevoelens van mijn hart. Ik had gehoopt eene remise naar Holland te kunnen maken en deze hoop was, gedeeltelijk althands, de oorzaak dat ik niet vroeger over het onderwerp der geldleening u geschreven heb. En dan heb ik bovendien, vooral tegenwoordig, zooveel hartknagende zorgen en hoofd 't onderst-boven keerende bezwaren, dat ik waarlijk dikmaals buiten staat mij gevoel een samenhangenden brief te schrijven. Wees overtuigd, waardste Vriend, dat aan u te schrijven altijd een hoofd- en hartgeneucht voor mij is, doch 't welk ik, helaas wegens de beslommeringen en moeielijkheden van 't leven mij dikmaals ontzeggen moet. Telken reize dat eene dergelijke teleurstelling plaatsgrijpt ben ik, van ons beiden, the greater and perhaps the only loser. Gij weet niet wat het is Schoolmeester te zijn en kent dus niet het toppunt van menschelijke ellende: Schoolmeesters. Hij die, uit vrije keus,
En in zijn achterkamer,
Met hoofdpijn als een hamer,
| |
[pagina 113]
| |
En volgestopten neus,
Met klemming op zijn water,
En lusten als een kater,
En met een stijven nek,
En vijf gebroken ruiten,
En deuren, die niet sluiten,
En 't pootjen in zijn kuiten,
Er uitziet als een gek;
Is min nog te beklagen
Dan hij, die drie paar dagen,
In 't woelziek schoolvertrek,
De veestluchtGa naar eind1 en den drek,
De snotneus, d'ezelsvragen,
't Afzichtlijk nagelknagen,
Het krabblend luis-verjagen,
De vuile witte-kragen,
En 't hartverduiv'lend plagen
Der jonkheid moet verdragen.
Van Schoolmeesters gesproken: Aan de Leidsche Professoren (de goeden niet te na
gesproken)
Voor den Muzen-Almanak.
O wijdvermaarde Professoren,
Met nog vermaarder Ezelsooren,
En horens, die de nieuwe maan
Doen blozen + verlegen staan
Met stemmen, schel als vriesche wekkers
En beenen, krom als kurketrekkers,
Het is wat schoons het is wat lekkers,
O vee, met morsig linnen aan
Met neuzen, vol van snuifdropvochten,
Met kagchel-pijpluchts ademtochten,
Het is wat fraais o Wangedrochten,
Vol opgeblazen paddenwaan,
| |
[pagina 114]
| |
Met leêge hoofden, volle buiken
En harten, koud als waterkruiken,
Het is wat lekkers, scheele pruiken,
Bij U ter school te moeten gaan,
En slappe-thee-visites slaan.
'k Zag liever, winderige gekken,Ga naar eind2
(dan weêr zoo'n zotheid te begaan)
U op uw eigen schoorsteen staan,
of, in uw leerstoel, u verrekken.
Ik weet bovendien niet of, after all, mijne brieven u aangenaam zijn: - terwijl ik mij afsloof met u eenige vellen schrifts toe te zenden, waartoe ik mij meestal 's nachts moet ter nederzetten, ten gevolge der overkropping 's daagsch, scheept gij mij af met een kaalhartig half zijdjen welks oppervlakte naauwlijks van genoegzamen omvang is om zonder gevaar au numéro 100 gebezigd te kunnen worden; en dat noemt gij een brief:
Nos poma natamusGa naar eind3
Zoo hopen dwaze paardenvijgen
Die, wijl ze in 't stinkend stalvocht staan,
En in vermeetlen drekhoop waan,
Hun afkomst onbeschaamd verzwijgen
En zweeren dat ze uit zwemmen gaan;
Door al dit gadeloos bluffen slaan,
Als applen op 't dessert te staan!
Zoo waant zich vaak 't bezopen veulen
Der Ezelin een jeugdig paard,
En, zoo het d'ooren en den staart
Slechts weg kon steeken, of verheulen,
Den hoogen prijs van 't strijdros waard.
Zoo laat een boer zijn nagels groeien
En smeert zijn wenkbraauw met een kurk
| |
[pagina 115]
| |
En steekt zich in een wijde jurk
En draagt een staart, gelijk zijn koeien,
En kapt zich als een burger-wees,
En laat zich in zijn schaatsen schoeien!
En huurt, voor drank, een leidschen kees,
Om naar 't Museum hem te roeien,
Waar hij zich aandient als Chinees.
Uwe uitnoodiging den Muzen almanak betreffende, houde jk voor eene even volslagen draaksteekerije als uw ‘afgedonderd fraai vinden mijner vaerzen’ (I quote verbally) uwe haringpromesses, uw voorstel van mij uw' zoon als gast te zenden, etc. etc. Mijn antwoord op dit alles is: Zoo gij mijne vaerzen naar Joost wenscht, zeg het ronduit, doch bespot, noch grief ongeluk in ballingschap met afzichtelijke muzen-almanak-portret-voorstellen; haring in 't algemeen, en, vooral, beloofden haring kan ik ontberen, en, zoo ook, elken gast wien's invitatie aan mijn huis niet even aangenaam is voor hem, of de zijnen als zij was voor mij, toen ik ze voorstelde en er vriendschappelijk op aandrong. De punten in 't bovenstaande aangeroerd zijn min of meer de spaken die 't wiel onzer briefwisseling (wat mij betreft) hebben belemmerd. Gij zult deze aanmerkingen wellicht voor even dronken houden als bijvoegelijk naamwoorden en even onbekwaam om op hun eigen beenen te staan, doch bij mij kwamen zij van 't hart voort; de uitgestrektheid uwer weldaden voor mij, doet mij menigmaal vreezen dat zij op het gebied der égards inbreuk hebben gemaakt, als Balling gevoel ik dit levendiger dan ik het waarschijnlijk zou gevoelen als ingezetene van Kampen of Leiden, en sommige Phenomena, hoe EphemeralGa naar eind4 dan ook, in uwe correspondentie en handelwijs hebben mij somtijds in dit vermoeden versterkt: l'âme n'a point de secret que la conduite ne révèle;Ga naar eind5 de gedachte ware mij onverdragelijk dat ik door u meer zoude geacht worden zoo ik minder door u ware beweldadigd geweest. Doch ik knip den draad dezer redeneering | |
[pagina 116]
| |
af en laat den vlieger mijner, wellicht dwaze mijmerijen verwaaien, waar het hem goeddunke, U inmiddels verzekerende, dat ik zeer veel van U houde, gelijk de beul sprak tot den onthoofden, toen hij zijn afgekapten krulbol in de hand hield en dat ik dit zal blijven doen, ofschoon gij dan ook invitatie-negligeren, onverzonden haringvaatjens, microscopieke brieven en onteerende almanak-uitnoodigingen in uw dienst moogt pressen om een armen ex-student te insulterenGa naar eind6 wiens ongeluk (voor een wijle) voornamelijk veroorzaakt werd doordat hij (liever dan zich op 't platgetreden en dorren pad van theologische stelsels langer op te houden) zich met lijf + ziel wierp op een onbestudeerd of verwaarloosd stuk der scheikunde. Doch, zoo gij, waardste redacteur, een zotskap van doen hebt om in uw' almanak te pronk te stellen kies niet mij s.v.p. doch den buitengewoonen Professor Van der Boon. - A propos, ik heb dezer dagen vernomen dat hij op eene zeer natuurlijke manier gewoon Prof is geworden: omdat namelijk zijne ambtgenooten hem langzamerhand zóó gelijkvormig waren geworden dat hij sedert lang had opgehouden buitengewoon te zijn. [...] De wulpsche haan, die, met zijn ribjen,Ga naar eind7
Het zoete spel der liefde speelt
En bij het preutsch en duikend kipjen,
In minziek drentlen, 't kieken teelt
De stier, die 't rundvee in de weide,
De ram, die, in het kruid der heide,
Het wollig schaapjen zwanger stoeit,
Heeft zoeter taak dan ik, wien 't kwellen
Van 't hoofdpijn-teelend kloppen, schellen,
Met trommel zenden, briefbestellen
En baal bezorgen 't hart vermoeit.
De moeder, die, bij 't schommlend wiegjen,
Haar lieven engel zoetjens zust,
| |
[pagina 117]
| |
Wie zelfs 't geruisch van 't gonzend vliegjen
Het hart voor 't sluimrend knaapje onthutst,
Tot dat zij zelve 't wakker kuscht,
En, warsch van vloekbaar pap-gelepel,
Haar kind den zwang'ren manna-tepel
op rondgezwollen lipjens klemt;
Heeft minder onrust, meer verpozen,
Dan ik, Van Lennep, met uw doozen,
Voor 't metslend Edinburg bestemd.
[...] N.B. Aart Veder spreekt in zijn' laatsten brief van een zekeren HasebroekGa naar eind8 ‘die’, zegt hij, ‘thands eene aanzienlijke plaats onder de Hollandsche predikanten bekleedt.’ - Kent gij dien Heer, wie is hij? Ik herinner mij in mijne jeugd een scheelen Hasebroek met twee oogen die elkander gestadig in toorn aanstaarden en een onophoudelijk neusgeslorp hetwelk mij altijd den zuiger eener pomp te binnen bracht en dus een vacuum in zijn hoofd deed vermoeden. Zoo deze laatste onderstelling gegrond is geweest, verwondert het mij geenszins dat hij thands eene aanzienlijke plaats onder de Hollandsche Predikanten bekleedt. [...] |
|