Waarde van Lennep
(1993)–De Schoolmeester– Auteursrechtelijk beschermdLonden, 19 maart 1843Er is een verkoeling in de vriendschap tussen Van Lennep en Van de Linde, die na het huwelijk begonnen is en tot februari 1843 geduurd heeft. Uit deze periode zijn slechts drie brieven bewaard, en het ziet er niet naar uit dat er veel meer geschreven zijn. Van 1840, 1841 en 1842 zijn er helemaal geen. De moeilijke jaren hadden Van de Linde onzeker en daardoor lichtgeraakt gemaakt. Zijn pas verworven bestaanszekerheden waren nog zo wankel dat iedere aanval gepareerd werd met een overdosis bitterheid. De verwijdering ontstond door problemen met de afbetaling, waar Van Lennep misschien wat tactloos op gewezen had. Het herstel van het contact kwam van Van Lennep. Deze was in februari 1843 in Engeland en stuurde vanuit zijn hotel een briefje met een uitnodiging voor een diner. Het briefje moet nogal koel geweest zijn (Van de Linde noemde het een ‘morceau de glace’), maar wekte toch tranen van vreugde en een hartelijk antwoord bij Van de Linde op. Wel vroeg hij zich af of hij het briefje gekregen had van Mr. J. van Lennep of van zijn oude goede trouwe vriend, maar zelf wilde hij niets liever dan de vriendschap herstellen. Er was veel gebeurd in die jaren. De school was in een groter gebouw getrokken en Van de Linde stond op het punt het statige Cromwell House in Highgate te huren. In 1839 was hij vader geworden van een kind, van wie zijn Engelse beschermer Henry Philip Hope peetvader werd. Het jongetje was echter geen lang leven beschoren: het stierf toen het twee jaar oud was. In 1840 werd Gérard geboren, en Caroline was nu opnieuw zwanger. De briefwisseling werd weer frequent. Wel schreef hij nu vaker Franse en Engelse brieven, maar hij onderbrak die voor uitboezemingen in het Nederlands en in dichtvorm. Gedeelten hieruit gebruikte Van Lennep later voor De gedichten van den School- | |
[pagina 106]
| |
meester. Uit ‘Op 't verdwijnen der Leidsche en andere trekschuiten’ haalde hij een aantal vergelijkingen voor de ‘Zesde Brief van den Schoolmeester’. Veranderingen vond Van Lennep wel nodig voor de publikatie: het woord ‘verdoemd’ schreef hij niet voluit over, en Warnsinck, de derderangs dichter die al eerder een sneer van Van de Linde kreeg, werd vervangen door Plato zelf.
[...] Bijvoegsel ten nutte van nieuwelingen in the Hollandsche taele. - Uwe zoete babbelingen aangaande Siegenbeek and the defuncte Leidsche schippersGa naar eind1 hebben de volgende nagelaten gedichten aan mijne lyre ontrukt. (Hoe spelt men lier)
Kinderlijke Hulde aan ouderlijke verdienste, opgedragen met verontschuldigde gevoelens der diepste verachting en ongenegenheid, bij hun oudste en jongste kinderen, zijnde hun eenige zoon. | |
[pagina 107]
| |
Hoe dankbaar is mijn lange Thijs voor beentjens en voor brood.Ga naar eind2 (Siegenbeek onuitverkochte eerste helft van de eerste editie van het eerste deel zijner navolgingen van Van Alphen's gedichtjens voor kleine kinderen.) Papa noemt men 't geitjen, Mama noemt men 't bokjen,
En een stinkerGa naar eind3 paar, in een stinkender hokjen,
Zat nooit naast malkaer op een stinkender stokjen
Een stinkende snotneus is Trui, mijn mamatjen,
Een wandelend pestlucht-verspreidend privaatjen;
En stinkende zuurkool, in 't rottende vaatjen
Stinkt minder dan Thijs, mijn taelkunstig papatjen.
(Variant: Stinkt minder dan stinkende Thijs mijn papatjen)
Fragment van eene uit het hart gevloeide hulde aan den goeden, grooten, grijzen Bilderdijk, en welverdiend repriment aan den luisvork Siegenbeek. (Wat volgt is 't slot; zoo dit bevalt, wellicht moog d'aanvang 't einde volgen, per aanstaanden Batavier.) Ach! wie haar thands ten spotnaam make,
Zij maakte uw ouderdom uw jeugd
Ja, grijze Vader, Holland's sprake
Was al uw hoogmoed, al uw vreugd
Uw onverwelkbaar zielgeneucht.
Maar gij, Uilskuiken aller uilen
Gij onbeschoft, misschapen beest
Wie leerde U, zwijn, uw lappers leest
Uw stinkend pothuis te verruilen
Voor 't leêrgestoelte aan 't Leidsch atheen,
Hoogleeraar van het Leidsch gemeen
En al 't gemeen dat d'aard ooit teelde
| |
[pagina 108]
| |
Gij, taalbederver voor Jan Gras
(te onedel voor de poppenkas)
Wiens preek reeds uren mij verveelde
Eer nog 't gekaauw begonnen was
En uw bespoeglijk Kees-gebasGa naar eind4
Met Hollands spraak den duivel speelde
Die, in één drie kwartier's gesprek
(Met Van der Boon of Van der Spek)
of in een schaamteloos debut
aan Holland's PrinslijkGa naar voetnoot* instituutGa naar eind5
Meer onzin, kwast, hebt voortgebracht,
dan noodig was om uw geslacht
uw gantsch voorouderlijk gespuis,
en stinkend nagebroed in kluis,
te poeyren naar het gekkenhuis,
Hoe durft gij - zielloos wezen - lijk!
Een wezen, enkel ziel, in 't slijk
ter neêr te treên? een' Bilderdijk!!
Doch acht u, strontvlieg niet vermaerd
omdat gij 't edel, 't moedig paard,
't Juweel van Holland's dierengaard,
hebt dood gebeten aan den staert; -
die grap heeft weinig vreugd gebaard:
Daar staat uw walglijk tael-geraemte
En dekte uw kruin in eeuwge schaamte,
Zoo schaamte zelv' niet schaamrood stond
Dat men haar op uw voorhoofd vond!
| |
[pagina 109]
| |
Geen bloem zal ooit uw zerk versieren
Geen vogelen zang dáár tierelieren,
De kraai zal om dien stinkhoop zwieren
Niets zal ooit op dien lijksteen staan
Dan Ezels die zich flippen slaan! -Ga naar eind7
Op 't verdwijnen der Leidsche en andere trekschuiten Daer zijn geen jongen die 't den ouden verbeteren Gelijk een Grootvorstin haar zoonen,
op 't vorstlijk ledikant geteeld,
gestadig en verdoemd verveelt,
Wanneer zij, om hun vlijt te loonen,
Voor hen op 't draagbaar orgel speelt,
(of iets van Warnsinck mededeelt;)
Gelijk de week geen negen dagen
En 't jaar geen vijftien maanden telt
geen voerman van den Goudschen wagen
ooit iemand dan zich zelf verzelt
gelijk, op dertig february,
geen mensch ooit Port drinkt, noch Canarie,Ga naar eind8
dan om een laffen bluf te slaan,
Gelijk een zuigeling nooit zijn moeder,
En zelden zelfs zijn jongsten broeder,
voorbij loopt zonder stil te staan;
Zoo is nu Delftsche en Leidsche scheepvaart,
met jager, kwispeldoor en reep-paardGa naar eind9
En vuile pijpen naar de maan!
O lieve vaart, waar baarzen stoeiden,
doch zalmpjens zeldzaam zich vermoeiden,
bij 't hartverkwikbaar vorschgeschal,Ga naar eind10
Waar men geen walvisch 't schip zag beuken
Doch snoeken henglaars wel verneuken,
En Leidsche hengelaars vooral.
| |
[pagina 110]
| |
O roefjen waar ik meenig uurtjen,
bij 't zwavelig comfoorten-vuurtjen,
verrookt heb in een lange pijp,
Waar ik gedacht heb aan Oranje,
aan Jansjen Hoedt,Ga naar eind11 De Witt en Spanje,
aan Siegenbeek en Van der GrijpGa naar voetnoot*!
O aartig huis, beknopt vertrekjen
Waar ik zoo meenig rozen-bekjen
Zoo menig blank en zwellend nekjen
geliefkoosd heb op mijn gemak;
Terwijl kaptein al d'andre schuiten
geregeld op ons aan liet stuiten
en 't lijntjen doorgaans acht maal brak.
Hoe menigmaal heb ik den schipper
Doodsch bleêk zien worden, en zijn lip er
Juist uitzien als zijn andre lip,
Terwijl hij rechts en links verdoemde
Wanneer men hem ‘kapteintjen’ noemde,
Zijn kloek beleid en stuurkunst roemde
En dan naar d'ankers vroeg van 't schip
En nu! moet ik uw val beweenen?
Is ruim en roef voor eeuwig heenen,
De stuurman en kaptein verdweenen?
(Die kloeke knaap, die eedle man)
Doch neen, zij staan met ronde ruggen,
In zwermen, als de najaars muggen,
Ze spoegen van de Leidsche bruggen,
Wie 't grootste rondtjen maken kan.
[...] |
|