Waarde van Lennep
(1993)–De Schoolmeester– Auteursrechtelijk beschermdLonden, ongedateerd, eind 1835Geen klacht is zo vaak te horen in Van de Lindes brieven als die over het uitblijven van berichten van Van Lennep. Tussen ontroerende verhalen over zijn zorg voor de leerlingen, komt steeds weer opnieuw de op vele manieren ingeklede smeekbede om contact met Van Lennep. | |
[pagina 92]
| |
Waardste aller Vrienden, Opdat gij mij niet weder moogt beschuldigen van achteloosheid, versloffing, onverschilligheid, etc., etc., zal ik het U doen en u den huid vol schelden dat gij mijn laatsten brief nog niet hebt beantwoord. Deze brief behelsde, behalve 12 paginas uitnemend proze & poezy, dooreengemengeld als de roode en geele hairen van uwen baard; bovendien een onvergelijkelijk model van een contract en een allerbrutaalst billet van den Heer Leuning,Ga naar eind1 alles netjens opgevouwd in een behoorlijk couvert op welks buiten zijde uw adres met al uwe namen, tytels, waardigheden, lidmaatschappen etc., etc., in goede orde gerangschikt waren, tot stichting & verbazing van het Hollandsch gemeen wien zulks behaagt en tot vermaak van de Engelsche postkantoor-beambten, bestellers etc., die nimmer van dergelijke dwaasheid in Engeland hooren. Doch ter zake. Beest! waarom antwoordt gij niet; of, om juister te spreken, waarom hebt gij niet geantwoord? Zijn uwe vingers verlamd is uw hart versteend of is al uw geld in kalk vermorst en geen cent over om een velletjen postpapier te koopen en aan den afwezigen vriend te schrijven? Wat moet ik denken van zulk een gedrag waarover hemel & aarde wraak roept? O eervergeten dorpspoeet!
Die op Woestduin slechts zuipt + vreet
En d'armen schoolpedant vergeet,
Die thands op 't engelsche secreet
Aan u nog denkt in 't snijdend leed
Dat hem zijn laatste schijtpil deed
En, wijl hij dit epistel schrijft,
Met kracht zijn maal naar buiten drijft.
Gij die mij vaak door dun + dik
Hebt heengesleept + 't oogenblik
Verwenschen doen dat uw verraad
Mij wist te krijgen van de straat
Dat uw misdadig overleg
Mij lokte van den Heeren-weg,
| |
[pagina 93]
| |
En langs den ongebaanden grond,
Doorweekt met koe- + varken-stront,
Waar nooit een kroeg of hoerhuis stond,
Gelijk een vuige slachtershond,
Mij vloekend voor u heenen zond,
Tot ik, door 't draven afgemat,
Moest neêr gaan zitten op mijn gat;
Die daaglijks, voor mijn schaamle beet,
Door 't zand mij mijlen kuij'ren deed;
Of, Monster! op de vinkenbaan,
Ten spot van ieder, mis liet slaan!
Van Lennep! gij, die op Woestduin
Zoo vaak mij, in den vruchten-tuin,
Zaagt knielen bij een appelmand,
Met half een spanbroek in mijn hand,
Of druiven knippen voor uw schat,
Met d'andre helleft aan mijn gat;
Die mij zaagt springen bij uw broerGa naar voetnoot*
Met heel mijn spanbroek naar zijn moêr!
Zeg, Wreedaard! is 't u niet genoeg
Dat ik mijn smart gelaten droeg
En nimmer klaagde in al het leed
Dat uw geweld m'ervaren deed?
Moet ik, uit erf + land verjaagd,
En daaglijks door de spleen geplaagd
Nog lijden dat gij mijn geschrijf
Gebruikt op 't huisjen voor uw lijf
En, in mijn ongehuwden staat,
Me een maand naar antwoord fluiten laat??
Indien voor 't minst een maagdelijn,
Indien een weeuwtjen jong en fijn
In 't leed mijn troosteres mocht zijn,
Mijn gezellinne op 't eenzaam pad,
| |
[pagina 94]
| |
Mijn vreugd, wanneer ik afgemat
Van 't werk, de middagklok hoor slaan,
De schrandre jeugd naar huis laat gaan
En 't schamel maal gereed zie staan
Maar ach geen Klaartjen, Koos of Mie,
Om 't maal met mij te deelen zie.
Wanneer ik in mijn slaapsalet
Het land krijg aan mijn nieuwe bed
Dat met plezier een Salomon
Met al zijn dames bergen kon,
Daar ik er als een vrijgezel
In de eenzaamheid mijn klooten tel;
Die dan in mijn ondraagbre pijn
Een lieflijk kussen van satijn
Een heulsapstortster mij mocht zijn!
Met zulk een lief zou ik gewis
Den vriend die zoo nalatig is
Vergeven zoo hij mij vergat
En dacht dat ik, met zulk een schat,
Zijn troostreên niet van doen en had;
Maar nu, daar ik voor al mijn leed
Geen troost dan in uw brieven weet,
Nu hoop ik dat de galg, o zwijn!
Mij wreke en ras uw straf moog zijn.
Ik dacht weinig toen ik eergisteren het begin van dezen brief schreef dat een allerverschrikkelijkst ongeluk in dien tusschentijd met een mijner leerlingen in den tuin plaats had, hetwelk hem bijna het leven gekost had en hetzelve in het grootste gevaar heeft gebragt. Ik weet niet of ik in staat zal zijn u alles geregeld mede te deelen, daar ik door den vreesselijken schok, twee dagen en nachten aanhoudend tobben en waken en de onbeschrijfelijke ongerustheid en gemoedsaandoening die mij sints eergisteren foltert, bijna in een staat verkeer als toen te Leiden den bom uitbrak. Ik zal echter trachten u zoo kort mogelijk alles te verhalen. Het is drie da- | |
[pagina 95]
| |
gen geleden sints ik dit schreef. Een mijner leerlingen van wien ik om zijn gedrag zijne vorderingen etc. zeer veel hield, wandelt in den tuin op stelten, valt ongelukkig met zijn klooten op een der klampen, die hem het scrotum deerlijk openrijt zoodat een der ballen er letterlijk uithangt. Ik was juist in de parlour toen hij bij mij gebragt werd, en dacht eerst dat slechts geschaafd was, spoedig zag ik echter de vreesselijke uitgestrektheid van het gevaar en zond dadelijk om den Chirurgijn. De arme jongen stond eene allerpijnlijkste operatie met onbegrijpelijk veel geduld door, en met tienmaal meer moed dan ik bezat die zijne handen moest vasthouden. Ik dacht dat ik bezwijken zou, doch mijne zwaarste taak kwam aan, om namelijk der moeder het onheil mede te deelen. Ik deed dit echter terstond na de kunstbewerking, en achtte het te meer noodzakelijk daar de Heelmeester mij verklaarde dat zijn leven in het grootste gevaar was. De eerste nachten heeft hij op mijn bed doorgebragt en ik heb met een der boarders (Burns) nacht en dag aanhoudend bij hem gewaakt. Boven verwachting echter, ja tot ieders verbazing nam hij zoo in beterschap toe dat hij den derden dag vervoerd werd. Ofschoon mijn geweten mij niets verweet aangaande nalatigheid of achteloosheid omtrent mijne leerlingen, en ik integendeel de overtuiging bezit van de naauwkeurigste zorg voor hen te dragen, dacht ik echter dat mij dit ongelukkig voorval veel nadeel doen zou, doch Goddank, ik heb nimmer zooveel bewijzen van achting deelneming en vertrouwen ontfangen, zoo wel van de zijde der moeder, die een deftige dame is, als van de overige ouders en de gansche nabuurschap. De jongen zelf is zoo aan mij geattacheerd dat ik genoodzaakt ben hem tweemaal daags te gaan bezoeken en de Chirurgijn die hier in den omtrek grooten invloed heeft verzekerde mij dat ik zeer hoog te boek stond; zoodat het mij niet aan troost in deze bezoeking heeft ontbroken. Ik kan God niet genoeg danken, zoowel met betrekking tot de wijze waarop alles voor mij is afgeloo- | |
[pagina 96]
| |
pen als voor de zoo voorspoedig toenemende herstelling van den lijder, van wien ik altijd veel heb gehouden, doch dien ik thans als een broeder of stamhouder beschouw. Waarom schrijft gij niet ezel? is mijn vorige niet teregt gekomen? of is deze niet teregt gekomen? antwoord mij beiden deze punten. Om Godswil laat mij nu niet langer wachten, of ik betaal geen duit aflossing. Vaarwel ik heb geen tijd meer, als je nu niet schrijft moet ik zeker denken dat je dood ben, en dit verwacht ik althans dat ge mij onmiddelijk zult doen weten. Vaarwel o lui nalatig beest
En zoo gij prijs op 't leven stelt
Zoo schrijf, als gij dit dichtstuk leest
Of vrees mijn wraak die nader snelt
Geen penning krijgt gij van uw geld
Zoo gij vandaag geen brief bestelt.
Uw verontwaardigde GVDLinde Groet vrouw en kinderen. Zoowel echte als onechte, en do schrijf. adieu. |
|