Waarde van Lennep
(1993)–De Schoolmeester– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
Schipluiden, 5 januari 1834De bom is gebarsten. Uit de brieven aan Van Lennep is nog niet gebleken dat Van de Linde zich op allerlei manieren in de nesten gewerkt had, maar brieven van vrienden spraken omstreeks eind november over onoverkomelijke moeilijkheden. De kleine bastaard was 19 november geboren, maar de echte problemen ontstonden pas toen de verhouding met de professorsvrouw Jeane uitkwam. Tot eind december kon Van de Linde zich nog in Leiden handhaven, maar daarna werd hem de grond te heet onder de voeten en dook hij onder. Zijn vriend Soek, een niet al te rechtzinnige student medicijnen, hielp hem daarbij. Oudejaarsdag vertrok hij naar de pastorie in Schipluiden, waar een oude studievriend dominee was. Hij werd achterna gereisd door een bejaard familielid, dat namens vader Van de Linde navraag kwam doen naar wilde geruchten die deze ter ore waren gekomen. In het holst van de nacht ging Van de Linde met zijn familielid naar Rotterdam om zijn vader gerust te stellen, die op zijn beurt de officiële verloofde van Van de Linde kon kalmeren. In Leiden had de bedrogen chemieprofessor Van der Boon Mesch zijn collega's ingeschakeld om Van de Lindes toekomst als dominee onmogelijk te maken. De hoogleraar theologie Van Hengel wilde niets meer met hem te maken hebben. Bij Van de Lindes vrienden kwam het plan op hem naar Engeland te verschepen: ver van schuldeisers, verbolgen professoren en trouwlustige verloofdes. | |
[pagina 29]
| |
Amicissime, Ik ben eindelijk, met de hulp van God en mijne vrienden, in een stille schuilplaats aangeland, waar ik victus et amictus,Ga naar eind1 goede lectuur, een warmen haard, een leêlijke keukenmeid, een vrolijken gastheer, een interessante conversatie, waarin ik, voor de helft deelgenoot ben, en, wat ik eerst had mogen noemen, rust voor mijn geschokt hart heb gevonden. Ik kan dus hier, ten minste voor een korten tijd, de bui afwachten en, van doorgestane vermoeienissen, een weinig op adem komen. Doch, eilaas! Spoedig zal ik dit stil en rustig verblijf, waar ik gaarne mijn leven zou willen doorbrengen, weder moeten verlaten; de man, die (gelijk de moeder, in zeker versje van TollensGa naar eind2) tot mij gezegd heeft: kom lieve schaap, kom in, vertrekt reeds aanstaanden maandag over acht dagen, (13 Jan.) naar het vaderlijk huis, waar hij eenigen tijd gaat doorbrengen; wellicht zal ik reeds eerder moeten verhuizen, want ongelukkiglijk heeft mij hier iemand gezien | |
[pagina 30]
| |
die Van der Boon kent, reeds een en ander, uit dat kanaal, (weinig toch) aangaande mijn wedervaren vernomen had, en den wraakzuchtigen ActaeonGa naar eind3 licht morgen reeds spreekt. Wanneer de Chemist mijne schuilplaats verneemt, zal hij niet nalaten de Belials-kinderen, die in Leyden's heilige muren, de een op een wijnvat, de ander op een rol noppieslaken, een derde te paard,Ga naar eind4 hun schuldboek met tranen van hebzucht en wraaklust besproeien, althans de pagina, waarop de nederige naam van uw' gehoorzamen Dienaar staat uitgedrukt; op de een of andere slimme manier, met dezelve bekend maken; en ik heb groote vrees dat dit bij deze heeren de lust tot onderzoek dermate zal opwekken, dat zij mij spoedig in mijne refuge zullen komen ontrusten. Enfin, komen zij, dan komen zij, en wanneer zij het beleg om kerk en pastory slaan, het verdedigen onmogelijk en de vlucht afgesneden is, zal ik mij aan deze barbaren op discretie overgeven en hunne steenen harten door de kracht mijner welsprekendheid, in stukken versche grasboter trachten te metamorphoseren: Flectere si nequeo superos, acheronta movebo.Ga naar eind5 Provisioneel ben ik hier, gerust en wel; gedachtig aan de les van den grooten leeraar: Zyt dan niet besorgt tegen den morgen, de morgen zal voor het syne sorgen, elken dag heeft genoeg aen syn selfs quaet; en regt gestemd om weder mijn gansche hart eens voor u uit te storten. Gij zult het toch wel aan geene nalatigheid of onverschilligheid geweten hebben dat ik u niet eerder schreef, gij kent den toestand in welken ik, gedurende den laatsten tijd te Leyden verkeerde, die elken dag bezwarender en hagchelijker werd en mij den kop meer op hol bragt; ziedaar één der oorzaken; ook geloof ik dat de kat weder al uw pennen heeft opgevreten want op mijn laatst schrijven heb ik geen sylabe antwoord ontfangen, 3e waren er in uwe laatste brieven aan Soek weder infernale passages, die ik geloof dat u de duivel heeft ingeblazen: a over dat spiegelen aan mijn stamhouder, betrekkelijk het heen en weer reizen; volgens uw eigen woorden. Vooreerst kan de jongen nog geen voet verzetten en | |
[pagina 31]
| |
heeft er ook geen reden voor, en ten andere heb ik dit alleen gedaan, na rijp overleg, met Van der HeimGa naar eind6 en Soek, en op hun' raad; b over die fijne flesschen op de Stoomboot.Ga naar eind7 Die vervloekte fijne wijn zit mij zoo dwars in de maag alsof hij met flesch en al ware binnen geslokt. Hoe gij zulke booze gedachten en vermoedens, die mij tot een volslagen gek of vrij wat ergers maken, hebt kunnen koesteren, verklaar ik u, niet te begrijpen; meent gij dat het gebeurde zóó onbeduidend en gewoon is geweest, dat het in mijn hart geene indrukken heeft achtergelaten, en in mijne wijze van handelen geene hervorming te weeg gebragt. Waarlijk, wie in zulk eene school niet leert, zal wel nimmer wijs of goed worden en op beide deze qualiteiten hoop ik nog eenmaal rechtmatige pretentie te maken. - Ernstig gesproken; zoo uwe kieschheid het mij niet bespaard had, om met u over dat satansche geld te spreken, mijn gevoel zou het mij toch hebben belet en zoo ik den vriend voor den weldoener had moeten geven, zou ik ook dezen liever hebben verloren. Uwe achting, uw vertrouwen en uwe vriendschap hebben voor mijn hart duizendmaal meerder waarde dan uwe weldaden; en zoo deze laatsten de prijs der eersten, of eene vergoeding voor dezelve zijn moesten, zou ik het nimmer van mij kunnen verkrijgen er het geringste van te ontvangen. Zoo ik u niet als mijn warmen en oprechten vriend had beschouwd, nimmer zou ik u over mijn lot hebben gesproken; de ondervinding heeft mij geleerd wat gij voor mij zijt, mijn hart gevoelt dit, hiervan is God mijn getuige, en ik ben er gerust op dat ik, wat mij wedervare, het nimmer zal vergeten, of ophouden te waarderen; zoo ik handelde of handelen kon, gelijk gij (volgens uwe laatsten) scheent te vermoeden, zou dit nochthands het geval moeten zijn, want zoolang de herinnering aan mijne vrienden, wien ik alles wat mij, voor thands en in 't uitzicht, rest; zoolang de herinnering aan uwe trouw, uwen ijver en uwe zorg, mij niet verlaat, zal ik gewis tegen dwaasheden, welke, in mijn' toestand misdadig zouden zijn, | |
[pagina 32]
| |
wel bewaard blijven. Zie daar, waarde Van Lennep, hetgeen mij op het gemoed lag. De aard onzer betrekkingen tot elkander, en de wijze van onzen omgang, is mij altijd zoodanig voorgekomen, dat ik opregtheid en openhartigheid, althands van mijne zijde, heb gerekend pligt te zijn, en uwe vriendschap staat bovendien bij mij op te hoogen prijs, dan dat ik u zou hebben kunnen schrijven zonder dit punt aan te roeren. - Nu basta, het geleuter zal u misschien reeds lang verveeld hebben, ik zeg dus met Bilderdijk (dien ik nog eens in den prinsenhemel hoop te omhelzen): Jongens laat de duiker neêr, enz.Ga naar eind8 en ga tot andere puncten over. - Ik ben hier dichter bij Jeane dan gij wel denkt; het trouwe duifjen is sints ettelijke dagen te Delft waar zij met haar Hert-vriend, bij diens zuster oud en nieuw heeft gehouden. Ik denk aan haar zoo weinig mogelijk, om de wonde, die nog bloedt niet pijnlijker en dieper te maken; doch men is zichzelf niet altijd meester, en somtijds verschijnt, malgré moi, het beeld der schoone slange, voor mijnen geest, voor zoo ver namelijk een slang, groote blaauwe oogen, een Griekschen neus en fluweelen lippen kan hebben. Dan roep ik wanhopig uit: is dit het loon voor mijn trouwe diensten? Jeane! Jeane! heb ik u daarvoor, de laatste reis nog driemalen, ...... Ach God: Die zorgt en zwoegt en ploegt en slaaft en draaft en
zweet,
Ten oorbaar van die vrouw een lastigGa naar voetnoot* ambt bekleedt,
Zal zich te jammerlijk in 't end bedrogen vinden.Ga naar eind9
Ik wenschte wel eens te weten wat er van het koekoeks-ei te hopen of te vrezen zij. Zoo 't zwam heeft gevat en het kieken uit den dop kruipt, zal Van der Boon waarschijnlijk wel even vreemd op staan kijken (en nog vreemder) als De Heer Willemse in Advocaat Patelijn, wanneer deze hem een rekening wil betalen voor laken, hetwelk hij zich niet herinnert, immer te hebben geleverd.Ga naar eind10 Ook geloof ik niet dat er tusschen | |
[pagina 33]
| |
den pseudo-papa en het kindeken veel verwantschap zijn zal of het moest een chemische affiniteit wezen. Inderdaad ik kan niet vatten hoe een geleerde, die in zoo naauwe betrekking tot de Leydsche Hoogeschool staat, en zulke heerlijke proeven doet, zooveel tegen een' ijverigen amanuensis kan hebben, die, hoewel niet met hem in of op (hoe was het ook) dezelfde rij geplaatst, nochthands geen vreemdeling was in zijn laboratorium. Doch wellicht is al mijn redeneren schermen in den wind, wellicht zijn de bloedige vruchten van mijn welgemeenden arbeid reeds vereenigd met de golven van den Rhijn; zoo ze immer mochten boven drijven en een medelijdende hand ze op liquor zetten, hoop ik dat deszelfs bezitter spoedig een' kozak in kwartier moge krijgen. Als de krullebol intusschen voor den dag komt hoop ik dat het een jongen mag zijn met een enorme eet- en drinklust en een sprekende gelijkenis op Monsieur le cidevant-ami de Monsieur le Professeur; ik had haast gezet Monsieur Le President, en dit brengt mij op de gedachte om u te verzoeken, bij de boekgeschenken, om welke de man u de laatste reis te Leyden gevraagd heeft, ook een BérangertjenGa naar eind11 te voegen, en het chanson in quaestie te sousligneren. Dat punct is alweêr afgehandeld: dat spreken deed mij deugd, nu over iets anders. Gij kunt niet begrijpen met hoeveel hartelijkheid ik bij den Predikant van Schipluiden L.J.L. van Neck, wiens naam ik u noem opdat gij mijn adres zoudt weten, doch tevens verzoek voor anderen geheim te willen houden, met hoeveel hartelijkheid en gulheid ik door dezen zielen-herder ben ontvangen en bejegend. Dingsdag ll. verliet ik Leyden, onzeker waarheên, want de gedachte aan hem, als een oude academiekennis, was den dag te voren pas in mij opgekomen, en wij wisten niet of het voorstel zou geaccueilleerdGa naar eind12 worden. Soek slaagde evenwel, en de afspraak werd gemaakt dat ik Woensdagavond zou komen, gelijk geschied is. Intusschen was een mijner bloedverwanten door mijn bedroefden Vader afgezonden, om mij op te zoeken; want sints eenige da- | |
[pagina 34]
| |
gen wist men 't gerucht ook te Rotterdam. Deze vond Soek, die spoedig bemerkte dat hij ons vertrouwen verdiende, gelijk dit ook inderdaad het geval is, en zeide hem dat ik te Voorschoten was, om 's middags met drie mijner vrienden verder te gaan. Hier vond mij dus de man, en was niets meer of minder voornemens geweest, dan om bij de Professoren rond te gaan en hen (speciaal Van Hengel) te noodzaken tot bewijs van 't geen zij mij te laste legden, omdat hij meende dat alles niets anders dan een bloot gerucht was. Ik was dus genoodzaakt hem, onder de diepste geheimhouding, te confesseren dat er wel eens een coïtus had plaats gehad; meer te bekennen heb ik op een slimme wijs, naar ik meen, vermeden. Vervolgens moest ik hem iets van mijne voorlopige plans zeggen en waar ik thands heen wilde; ik deed dit, vooral gewilliger, nadat hij mij verzekerd had dat de Heer VinkGa naar eind13 veel geneigdheid betoonde, om in mijn voordeel te werken. De goede Neef heeft zijn woord getrouw gestand gedaan, en niemand, zelfs niet mijn vader, wiens gevoel hem gewis de voorzichtigheid zou uit het oog doen verliezen, weet waar ik ben of wat ik hem, gelijk Van der Boon zich plach uit te drukken en ook LeanderGa naar eind14 in de poppenkas, geconfessionneerd heb. Intusschen stond hij er, na de terugkeer van Soek c.s. naar Leyden, 't geen 's nachts ten 12 à 1 ure geschiedde, ten sterkste op, dat ik naar Rotterdam hem vergezellen zou, om een eind aan de ongerustheid mijns vaders te maken en hem eenige oogenblikken de gelegenheid te geven mij te zien en te spreken, terwijl hij mij beloofde dat ik voor ieder ander in zijn huis zou verborgen blijven, en 's avonds daaraanvolgende, door hem met rijdtuig naar Schiplui geconvoyeerd worden. Mijn eigen gevoel en het besef van mijn plicht, maakten het hem gemakkelijk mij naar zijn verlangen te schikken, en 's nachts ten twee ure kropen wij in de fourgon. Gij zult u herinneren wat weêr het was op oudejaars-avond (à propos: al wat wenschelijk is, in je persoon en betrekkingen, voor tijd en eeuwigheid) nimmer heb ik zoo iets bijgewoond en | |
[pagina 35]
| |
mijn neef die in zijn tijd liaisons met Thetis heeft gehad,Ga naar eind15 zat gantsch perplext en vreesde ieder oogenblik dat wij weldra van alle zorg en smart zouden verlost worden. Verbeeld u, eer wij half weg waren, waren reeds beide mijn handschoenen van mijn vingers, de koussen van mijn' neef, de borstrok van den koetsier en een hoefijzer van de paarden, hetwelk ons in 't gezicht vloog weggewaaid. De trouwe harddravers, die door den storm als jeugdig riet gebogen werden, brachten ons echter in 't holle der nacht te Rotterdam behouden aan. De stemming in welke ik thands ben wil ik niet bederven door u te verhalen wat daar gebeurd is. Een bedroefde vader een bijna wanhopig meisje... doch hiervan reeds te veel. Mijn' vader heb ik gezien, ik heb hem getroost en gerust gesteld en in eene bedaarde stemming verlaten, in welke ik hem heb zoeken te bewaren, door hem dadelijk te schrijven. Mijn meisje heb ik (op raad mijner familie) niet gezien en dezen raad moest ik opvolgen, mijn neef heeft haar echter gerustgesteld, en gezegd dat hij haar binnen weinige dagen, zoo zij dit verlangde, gelegenheid zou bezorgen om mij te ontmoeten. De Heer Vink was, na het ontfangen van een' brief van Van Hengel, in antwoord op zijn schrijven ten mijnen faveure, doch die zeer ongunstig was, werkelijk geïndisponeerd, het is evenwel mijn' bloedverwant gelukt hem weder geheel op mijne zijde te krijgen, vooral, nadat hij hem verzekerd had dat ik nog omringd was van getrouwe vrienden, van wier ijver en zorg hij getuige was geweest, doch wier namen hij niet genoemd heeft; alleen heeft hij gezegd dat ook gij u nog steeds mijn lot bleeft aantrekken (dit mocht immers?) hetgeen op den Heer Vink een merkbaar goeden invloed maakte. Van mijn verblijf noch van mijne komst te Rotterdam weet hij een sylabe. Zoo vertrok ik weder, opnieuw geslingerd en geschokt en kwam 's avonds hier aan. Donderdag heb ik Soek, Van der Heim en mijn' neef geschreven; u schrijf ik het laatst, omdat ik u het meest te zeggen had, waaronder veel hetgeen men niet altijd kan zeggen, | |
[pagina 36]
| |
vooral niet wanneer men nog duizelig is van physieke en moreele orkanen. Ik heb reeds aan Soek gezegd dat ik mij van een' brief door u aan Vink te schrijven, veel goeds zou beloven, en herinner u dit nu, om er u op attent te maken. Nu nog iets over mijn gastheer, den rondsten en deelnemendsten pastor dien gij u kunt voorstellen. Deze heeft, gedurende jaren, met zwarigheden te worstelen gehad, wellicht nog critieker dan de mijne en houdt staande, dat, zoo ik met mijne vrienden blijf ontkennen, en wij gezamenlijk voorgeven, dat mijn vertrek door de schuldeischers alleen veroorzaakt is (druk dit s.v.p. Soek nog eens op 't hart) de theologie volstrekt nog niet verloren is, al moest ik ook (wat hij zelfs aanraadt) provisioneel buiten 's lands gaan, mij den weg tot eene andere carrière trachten te openen, om dezelve, en cas de besoin, als een plechtanker, vast te houden, en zelfs in die betrekking bij voorraad werkzaam te zijn. Alleen wil hij dat ik zal zorgen, bijv. na een jaar, voor 't examen gereed te zijn, en durft er voor instaan, dat ik alsdan gerust nieuwe pogingen kan aanwenden, welke volgens zijne meening, na het bedaren der gemoederen, gewis zullen gelukken. Vooreerst echter de zaak niet aan te roeren, bedaard de kat uit den boom te kijken, en mij, of zoo ver mogelijk verwijderd, of geheel schuil te houden. Ik schrijf u dit alles, om er uwe opinie over te hooren, aan welke ik mij, gelijk steeds, bij voortduring blijf onderwerpen. De lotgevallen van mijn huiswaard kan ik u niet schriftelijk mededeelen, (ruik je nog geen lont?) doch ik geloof dat zij hem à même doen zijn van ook mijne zaak uit het rechte oogpunt te beschouwen. Ik ben nu brandend nieuwsgierig naar tijding over het Engelsche plan, ik ben overtuigd dat gij niet ledig zult gezeten hebben maar mijne belangen behartigd; gij zult mij dus wel spoedig eenig nieuws mededeelen. Mocht het ook zijn dat gij geen nieuws hoegenaamd voor mij hadt, zoo zult gij mij doch wel haastiglijk een regeltjen schrijven, daar ik hier, in dit opzicht, de wereld geheel uit ben. Soek noch Van der Heim hebben mij | |
[pagina 37]
| |
tot hiertoe beantwoord, wellicht wachten zij tot er iets decisiefs is mede te deelen. Doe gij dit intusschen niet en wees verzekerd dat ik u dadelijk zal antwoorden; daar het mijn voornemen is, nu ik weder een weinig op rust ben, u opnieuw geregeld te schrijven. Denk er vooral aan mij, na Zondag aanst., (12 Jan.) geen' brief te doen toekomen, en wel om de eenvoudige reden dat 's avonds van dien dag, of den volgenden ochtend vroeg, het huis is gesloten; zoo gij soms aan Soek of Van der Heim schrijft, herinner dit dan ook aan hen. Verzuim toch niet uwe vrouw van mijne hartelijke dankbaarheid te verzekeren; de belangstelling die zij genadiglijk in mijn lot heeft willen stellen heeft mij diep getroffen en ofschoon ik uwe verzekering, (in een' vroegeren) dat zij zelfs veel van mijne feilen hield, dadelijk als den brutaalsten dichterlijken logen beschouwde die ooit in een menschen-brein is opgekomen, streelt mij nochthands de zoete hoop dat zij ze nu wil vergeven, en wellicht eenmaal vergeten. God geve 't! - Waar zou ik toch wel heên kunnen trekken na Van Necks vertrek? Weet gij hierop iets, meld het mij dan, ten zij vóór dien tijd het plan zijn beslag krijge. - De storm ontwaakt weder en statim ook mijn dichterlijk vuur: lees en oordeel; doch let vooral op het onschuldig messiaantje,Ga naar eind16 hetwelk, even als de kleine Geraert, (die verkeerdelijk den naam van Gerard heeft ontvangen) buiten weten van papa, is binnengeslopen: De stormwind loeit met woeste vlaag
En pakt de schepping bij de kraag
En schudt de meeste boomen;
Behalve die reeds zijn gekapt
En in de schuur opeengepakt,
Of op den haard gekomen
Bij één van dezen zit ik nu
En denk, mijn waarde vriend! aan u;
En kijk ik naar de kolen
| |
[pagina 38]
| |
Dan gloeit der kagchel ijz're wand
Min fel dan onze vriendschapsband
Schoon slechts in vleesch verholen.
Vaarwel en groet uw kindrenrij
En groet uw gemalin van mij
En zeg, vooral uw zoonen
Dat ik me eerst recht gelukkig heet
Als ik, wat mij hun vader deed,
Zijn kroost eens kan beloonen.
Onveranderlijk tt G V D Ljz. Adres. L.J.L. van Neck. v.d.m.Ga naar eind17 te Schipluiden, met een Capitale A onder op 't couvert, ten teeken dat de brief voor mij is. Schrijf mij bid ik u toch spoedig, want ik verlang hier even vurig naar, als wellicht Van der Boon Mesch naar de menstruatie zijner Echtvriendin. Uwe brieven zijn ook bovendien zoo amusant de bl.... Meen niet dat dit een compliment à crochetGa naar eind18 is, 't is de zuivre taal van mijn hart. Vale, ama.Ga naar eind19 |
|