Waarde van Lennep
(1993)–De Schoolmeester– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
Leiden, 6 september 1832In de zomer woonde Van Lennep niet in Amsterdam, maar op zijn buiten Woestduin, dat bij Haarlem lag. Vlakbij woonde zijn vader in 't Huis te Manpad. Zowel vader Van Lennep als Jacob hadden een aantal jonge kinderen. Van Lennep hield ervan veel gasten om zich heen te verzamelen. Een groepje vrolijke Leidse studenten, met wie hij kon praten over zijn voornaamste liefhebberij: het dichten, werd geregeld op Woestduin genodigd. Van de Linde was onder dezen een speciaal geliefde gast: hij gaf poppenkastvoorstellingen waar niet alleen de kinderen om moesten lachen; en de dames-familieleden van Van Lennep hadden een zwak voor de innemende en aantrekkelijke student. In de nazomer van 1832 was er voor Van de Linde een extra reden om naar Woestduin te gaan. Van Lennep had ervoor gezorgd dat de aanstaande dominee een preekbeurt mocht waarnemen in het nabijgelegen Bennebroek.
In haast. Amice, Zoo gij meent dat deze brief mijne verontschuldigingen bevat en u van den last van mijn bezoek ontslaat, dan rekent gij Goddank tamelijk wel buiten den waard, want er is geen hair op mijn hoofd dat aan zulk eene dwaasheid denkt, integendeel heb ik vastelijk besloten van uw hartverkwikkende uitnoodiging gebruik te maken. Wanneer gij dus een' brief ontvangt uit handen van den schipper in plaats van uwen gast zelven met steek en pruik, dan geeft u dit slechts eenig uitstel van executie en geenszins vrijstelling van straf, want tot mijn overgroote smart ben ik genoodzaakt tot Zaturdag morgen hier te blijven. Ik stond reeds met den eenen voet in den stijgbeugel van de diligence, toen mijn oppasser haastiglijk tot mij kwam en mij een' brief overhandigde dien ik dadelijk genoodzaakt was te beant- | |
[pagina 16]
| |
woorden, terwijl ik op rescriptie moet wachten. Intusschen ben ik Zaturdag een vrij man en kom zoo spoedig mogelijk tot u waarschijnlijk met de schuit van tien ure, misschien ook met den wagen van twaalf (doch die geloof ik niet dat er is). Ik kan geen woorden vinden om u mijne dankbaarheid uit te drukken voor de zorg waarmede gij de wezenlijke belangen der geloovigen van Bennebroek heb behartigd, en ik hoop het kuddeken dan ook fameus te stichten. Mijn preêken zijn tamelijk lang of zij te lang zijn durf ik uit bescheidenheid jegens mij zelven niet zoo dadelijk beslissen, maar ik weet wel dat ik dikwijls, wanneer de een en ander mijner hoorders in slaap viel, die goede menschen benijd heb, en gaarne ook geslapen had tot dat ik mij zelven amen hoorde zeggen. - Ik heb er nog ernstig over gedacht om u de poppenkas toe te zenden, of het welligt den kinderen van uws vaders zoon aangenaam mogt zijn kennis te maken met het kleine tooneelgezelschap, en ook om de kans te hebben van ten minste door de vertooning van den ronsebons eenige lauweren in te oogsten, zoo de preek mislukken mogt; doch ik heb dit plan moeten laten varen. Vooreerst zijn de houten schalkjens in het geheel niet wel en zien, vooral in dit saizoen geducht tegen de reis op, de een klaagt over buikpijn de ander over kramp in de beenen, en daar mijn hart innig verknocht is aan deze kinderen der kunst wil ik hen niet dwingen. Bovendien heeft een derzelven plotseling zijn' biezen gepakt en is verdweenen zonder iets van zijn voornemen aan de anderen te hebben medegedeeld, waar de kleine gelukzoeker zich bevindt is mij onbekend doch ik heb gisteren een brief geschreven aan den direkteur van de nieuwe duitsche troep te Amsterdam bij welke het mij niet zou verwonderen dat de schelm zich geëngageerd had. Gij gevoelt dus zelf mijn vriend dat ik genoodzaakt ben mij een genoegen te ontzeggen, hetwelk ik mij gevleid had dat ook u niet onwelkom zou geweest zijn. In de diligence heb ik Zondag l.l. een allerzotst figuur ge- | |
[pagina 17]
| |
maakt, de wandeling op uw heerlijk buitenverblijf en dat uwer vaderen, had mijne verbeelding buitengemeen opgewekt, doch het klauteren en kruipen had mij tevens in dien toestand van vermoeidheid gebragt waarop gewoonlijk een dutjen volgt. Ik begon dadelijk te droomen dat ik van Haarlem op weg was naar uwe landhoeve en mij verbeeldende dat ik tot voor het hek was genaderd maakte ik de beweging van aan te schellen en trok een officier die naast mij zat vrij onzacht aan de regter bakkebaard, zoodat hij mij ontevreden toeduwde ‘wat moet dit beteekenen?’ ‘Wat bellen altijd beteekent,’ antwoordde ik hem nog half slapende, ‘dat er iemand aan de deur is, en ik wenschte gaarne te weten, meisjen, of uw Heer te huis is.’ Intusschen was ik door dit gesprek geheel ontwaakt en bemerkte spoedig dat ik fraaije dingen had verrigt, ik verontschuldigde mij zoo goed mogelijk en bragt den krijgsman dan ook spoedig in een vrolijken luim, hoewel hij zeide het mij niet te kunnen vergeven dat ik, al was het ook in een' droom, mij zelven zoozeer had vergeten, om de favoritesGa naar eind1 van een kaptein der mobiele schutterij voor den schel van een buitenplaats en hem zelven voor een dienstmaagd aan te zien. Ik maakte hem wat wijs van de kracht der verbeelding, van het verband tusschen ziel en ligchaam, enz., zoodat wij in goede harmony te Leyden arriveerden. Hier vond ik alles zoo beroerd vrolijk dat ik wel dadelijk tot u zou hebben willen terugkeeren, doch de ijzeren noodzakelijkheid kluistert mij tot Zaturdag aan mijne kamer, dan kom ik stellig en wanneer gij mij met eene groote bagagie beladen uit de schuit ziet stappen, moet gij niet schrikken, want de appendicesGa naar eind2 van een Dominé steekt men maar zoo niet in zijn vestzak. Ik verzoek u mijne opregte pligtpleging te willen overbrengen aan Mevrouw uwe echtgenoot en mijne hartelijke groeten aan uwe lieve kinderen. Wacht mij intusschen Zaturdag, met preek en steek met welke ik eeuwig blijf tt G vd L.Jz. |