| |
| |
| |
De schipbreuk.
Oost westt' Huis best.
Onder de merkwaardigste tafreelen,
Waarin wy gewoon zijn de schepping te verdeelen,
Behooren vooral zekere natuurtooneelen,
Inzonderheid een vaartuig in den storm.
Wanneer iemand gerust kan zeggen: ‘Ik ben maar een worm,
Die noch zijn eigen kan helpen, noch zijn natuurgenooten,
Al stond hy ook op zijn achterste pooten.’
Zoo er daarom een schipbreuk voorhanden is op zee,
Ga ik liever voor mijn plezier niet meê. -
Leergierige jeugd! gy bespeurt gewis,
Dat wat ik thands op 't oog heb een schipbreuk is:
| |
| |
Wees daarom, gedurende de les, zeer attent.
Sta op uw eigen beenen, en, zooveel mogelijk, overend. -
- De storm, moet je weten, begint doorgaans met een stilte,
En ik had in mijn jeugd een kleinzoon, die in April te
| |
| |
Buiksloot moest wezen: - ik verspreek my, ik meen te Curaçou,
Een eiland, dat je misschien te Buiksloot niet vinden zou. -
Hoe dit zij, mijn kleinzoon ging met zijn dochter en zijn vrouw
Naar zee toe, om op Ceylon kaneel te koopen,
En zoo 't meêviel, vervolgens een nieuw schip af te laten loopen
Te Hoorn, voor de Walvischvangst bestemd in de Ijs- of Glaciale zee,
(Gelijk, toen ons land ons land nog was, menigeen vóór hem reeds deê)
En voor verandering van lucht namen zy beiden een zuigeling meê.
't Was eerst alles aan boord byzonder kalm: de tijd werd met praten versleten
Over koetjens en kalfjens, en een glas wijn met een scharretjen gegeten:
En daar werd, net als aan wal, geslapen en ontbeten,
En door enkelen ook veel van de zeeziekte geweten,
Waartegen dan een glaasjen brandewijn 't beste remedie werd geheeten.
De natuur was op den Oceaan ook byzonder mooi,
Al zag men er juist niet veel boekweitvelden staan of meisjens werken in 't hooi.
| |
| |
Men zeilde lekkertjens voor den wind en het zeil had kreukel noch plooi.
Ja, het ging zóó gaauw, hoorde ik mijn kleinzoon dikwijls getuigen,
Dat een stoomboot op stapel er gerust een punt aan had kunnen zuigen.
De zon liet, als een koningskaars haar verkwikkende stralen
Op de kruinen onzer zweetende reisgenooten nederdalen.
De Stuurman alleen keek nu en dan bedenkelijk naar den meridiaan,
Als of hy wou zeggen: ‘daar is een luchtjen aan:
De wolken worden in 't Westen hoe langer hoe dikker.
Daar is zeker iets, dat ik niet noemen zal, aan den knikker.
Het wordt zoo donker, en spoedig zal ik misschien
De punt van mijn eigen neus, laat staan die van 't schip niet meer kunnen zien.
Als de wind niet spoedig verkiest te draaien,
Dan gaan we allemaal en compagnie naar de haaien,
| |
| |
Net als op mijn eerste reis naar Sourabaaien.
Ik wou, dat een vyand zijn schip ons maar kwam praaien.
Ik heb het land - of liever, ik wou, dat ik het land had: 't ziet er smeerigjens uit:
Kijk voor de liefhebbery eens, hoe dat zwerk daar kruit,
En hoort me dat concert eens aan, dat door de zeilen fluit.’
En zoo slaat de windzak door, vijf honderd uit.
Doch de Kapitein en de overige passagieren,
Benevens de onvernuftige huisdieren,
Zaten net zoo gerust als in een wagentjen van vieren.
De Kapitein - dit dient hier en passant wel te worden vermeld -
Want op een zee-voyagie is de kapitein eigentlijk de Ulysses of de Eneas, enfin de held -
Was om de waarheid te zeggen een oude stoffel,
Die nooit een laars aantrok als hij kans had op een pantoffel;
Voor 't overige was hy een vrijgezel van vier voet hoog,
Die een anker op zijn rechterarm droeg - namelijk het portret daarvan, zoo men my niet bedroog -
Benevens een strontjen op zijn rechter oog.
| |
| |
Doch de Stuurman was iemand met merg in zijn knokken,
Vijf voet vijf als hy zijn schoenen uit had, zonder jokken,
En meer of min begaafd met de kinderpokken.
Hy hield byzonder veel van jenever, alsmede van tabak,
Dien hy, in den vorm van een pruim, achter zijn kiezen stak,
Overigens was hy op zee gewonnen en geboren,
Waar reeds zijn grootvader in een veldtocht een houten been had verloren.
Hy kon vloeken voor drie, en zag aan het linker oog wat scheel;
Maar wanneer hy sliep, merkte men dat juist niet veel.
- Doch, om nu tot ons verhaal te retourneeren,
Of, in zuiver Hollandsch gezeid, terug te keeren,
Men kon een speld in 't water hooren vallen, en de Oceaan
Was zoo glad en blinkend als een geschuurde schuimspaan,
Maar, juist als men in de Schipbreuk van de Medusa ziet vertoonen,
Waarvan ik op 't Leydsche plein de representatie eens by mocht wonen,
Daar verandert nu het tooneel en een zware storm verschijnt,
| |
| |
Waarop de zon, en tevens de kleur van den kaptein zijn gelaat, verdwijnt,
Die er thands zoo bleek uitziet, als of hy in de maan
Eigentlijk zijn stuurmans-examen had gedaan.
De lucht wordt integendeel zoo zwart als een moriaan.
Terwijl de zoute golven beginnen te brullen als een paar leeuwen,
En verschillende zeevogels, vergezeld van dolende meeuwen,
Hun geluid met dat der zuigelingen mengen, die thands overluid schreeuwen,
In plaats van, als zy te voren deden, van honger te geeuwen.
De Oceaan, zonder er doekjens om te winden,
Staat op het punt, het schip met man en muis te verslinden.
Ieder verschuilt zich nu in de masten of op het dek;
Want in het hol is de pomp verstopt en het vaartuig lek.
De Kapitein stelt zich in postuur, kucht, rochelt, en spreekt: ‘met uw respek,
Scheepsvolk, reisgezellen, heeren en dames en verdere natuur- en ambtsgenooten,
Wy zijn op de flesch, ik zie er geen gat in en mijn kruit is verschoten,
Onze eenige uitkomst zit hem nu nog alleen in de booten.’
| |
| |
En naauwelijks heeft hy met deze geruststellende toespraak hen wat gestild,
Of de groote mast met het vooranker worden door den storm over boord getild;
Het boeganker dobbert op de baren, en het gandsche schip
Duikelt over zijn boegspriet als een bezopen snip;
Terwijl men de reizigers, die op de biertonnen of roeispanen drijven,
Ziet denken: ‘ik zal het nu maar aan mijn famielje schrijven.’
‘Is er,’ vraagt een ouwe juffrouw, ‘hier geen stal in de buurt?’
‘Ja wel!’ antwoordt de koksmaat: ‘maar al de rijtuigen zijn verhuurd!’
In dit plechtig oogenblik laat de Kapitein den Stuurman komen
En vraagt hem ronduit, of hy ook al te met iets van een storm heeft vernomen,
Waarop laatstgenoemde antwoord geeft met een zucht,
Dat er wel wat aan schijnt te zijn, volgens het algemeen gerucht.
Eindelijk komt men op een onbewoond eiland aan 's avonds heel laat,
Als men kan opmaken uit de torenklok, die kwart over elven slaat.
| |
| |
Doch de Kaptein stuurt terstond een liefhebberyknecht aan den Magistraat,
Met zijn complimenten, namelijk om assistentie en raad.
Deze laat hem echter per omgaande weten,
Dat het hier een uitgestorven eiland is, zonder een enkel ingezeten,
En dat, aangezien er geen contribuablen meer bestaan,
De magistratuur, mitsgaders de kommiezen, maar naar huis is gegaan.
Na ontfangst van dit bericht roept de Kapitein
De reizigers byeen, en vraagt of allen tegenwoordig zijn, groot en klein.
Waarop een ieder voor zijn beurt antwoordt: ‘allen’ -
Behalve de zuigelingen, die zeggen: ‘wyzijn in slaap gevallen.’
Hierop bouwt men met de verloren zeilen een tent
En geeft een hamer aan den Kapitein, die zich benoemt tot president.
En de Vergadering dus aanspreekt, met een witte das en overend:
‘Telgen en nakroost,’ zegt hy, ‘van een en hetzelfde voorgeslacht!
Wy moeten hier handelen als mannen of wy worden om zeep gebracht.
Zoo wy hier al op 't drooge staan, wat kan ons dat helpen?
| |
| |
Wy worden eerst door de leeuwen opgegeten en vervolgens door hun welpen,
Die 't voorbeeld van hun ouderen, thands op ons hevig verbolgen,
Natuurlijk, als zy groot zijn, wel zullen volgen.
Ik vraag dus het gevoelen van al wie zich hier bevindt, klein of groot,
De afwezigen uitgezonderd, benevens den zuigeling en zijn tijdgenoot,
Wat of wy onder deze omstandigheden moeten verrichten:
Hier blijven, dan wel het verloren anker van het uiteengeslagen schip maar lichten?’
Hierop besloten al de aanwezigen, na lang over en weder praten,
Men zou moeten handelen regis ad exemplar, op 't voorbeeld der magistraten,
En 's morgens, by 'teerste kraaien van den haan,
Zijn biezen pakken en weêr stilletjens naar huis toe gaan.
Men danst echter eerst nog met de ingezetenen een quadrielje
En vindt zich kort daarna in welstand met de zuigelingen terug in zijn famielje.
Het geschiedboek vermeldt echter niet,
Hoe of op wat wijze dit eigentlijk is geschied.
| |
| |
Doch daar stoomvaart en spoorwagen sedert zijn uitgevonden,
Begrijpt de lezer, dat zy 't des noods daarmee doen konden.
Enfin, ik verhaal u wat ik van mijn kleinzoon heb gehoord,
Die een deftig persoon was en wien ik wel gelooven moet op zijn woord.
|
|