De gedichten van den Schoolmeester
(1902)–De Schoolmeester– Auteursrecht onbekend
[pagina 28]
| |
[pagina 29]
| |
En Moeder liep wat met haar eersteling heen.
En Grootvader zei: ‘kijk! hy loopt haast alleen.’
Maar Vader zei droogweg: ‘dat's numero een.’
En zoo leefden mijn ouders en ik alle drie
Als fatsoenlijke lieden op Overschie,
En wy hadden er ieder zijn boterham
Die ons alle drie smaakte en ons wel bekwam.
En toen er nu fluks - wat overdaad
In hun echten staat! -
Gelijk het wel meer in het huwelijk gaat,
Een tweede kwam
Om zijn boterham,
Toen sprak mijn vader: ‘ik ben niet rijk,
Ofschoon ik reeds met een paar stamhouders prijk,
Ik heb geen post of geen landspensioen,
Wat zal ik hier met die twee spruiten doen?
Hoe hou ik op Overschie mijn fatsoen?
Is één niet genoeg voor een burgerman?
Wat doe ik met twee? - Wat heb ik er an?
Zoo'n tweede sieraad
Van mijn huwelijksstaat,
Die in 's levens ontlokenen dageraad
Zich reeds tweemaal alhier te verslikken staat,
| |
[pagina 30]
| |
Terwijl hy, in toomloozen overdaad,
Zijn buik als een pakschuit op marktdag laadt,
En zijn ouders vertroost met de hoop op zwart zaad,
Pak jy, kameraad!
Maar spoedig je biezen en poets me de plaat.
Jy, kjaplooper, voort! of wy krijgen 't te kwaad.
Hy eet meer dan twee
En hy drinkt als de zee!
Met zoo'n tweede letter in 't Echt - A-B-C
Mijns huwelijkslevens, wat doe ik er meê?
Is A niet genoeg? en wat heb ik aan B?’
Mijn moeder zei lachend: ‘op Wormerveer
Sprak iemand heel anders: niet waar, mijn Heer?
Kom, geef vrouwlief een zoen, en zeg het niet meer.
Zoo'n zeggen doet my en mijn kindtjen te zeer.’
Maar toen er nu - weer om een boterham -
Op nieuw een produkt uit de bloemkool kwam,
Toen bromde mijn vader: ‘Wel Heerejee!
Daar is numero vijf! wat doe ik er meê?
Wat heb ik hier aan zoo'n mutsebol?
| |
[pagina 31]
| |
Mijn zak loopt leêg en mijn huis loopt vol,
En de affaire gaat slecht en mijn kop is op hol.
Op het Hof in den Haag
Heb ik vrind noch maag,
En op Overschie heb ik maag noch vrind.
Wat doe ik hier met zoôn vijfde kind?
- 't Heeft nu reeds van 't zuigen een stuk in zijn kraag -
Zoo'n jeugdige haai met zijn volle maag.
Zoo'n zuigend zoogdier, zoo'n lik-in-de-pan,
Zoo'n etende tering, wat maak ik er van?
Zoo'n vijfde kwaêjongen, wat heb ik er an?’
Ons kroost was maar drie, en geen sterveling meer;
Maar 't reek'nen ging slecht op Wormerveer.
Mijn moeder zei niets voor 't oogenblik;
Want mijn jongste broertjen had juist de hik.
Doch toen uit de kool nu een tweetal kwam,
En vroeg om een dubbelen boterham,
Toen riep mijn vader, geweldig boos:
| |
[pagina 32]
| |
‘'t Lijkt de postwagen wel van Van Gend en Loos
Ben je daar alle drie? wel dat doet my plezier,
En de baker er ook by en alles by nacht,
Waarom kom je in eens toch maar niet alle vier?
Een meer of een minder zeit niets op zoo'n vracht.
Haal het restjen nu ook maar, dan heb je net acht.
Goddeloos! wie had ooit zoo'n famielje verwacht?’
Vader dacht aan een drieling; doch 't was er maar twee,
En hy telde in der haast onze baker nog meê;
Maar de man in zijn drift wist niet best wat hij deê.
Maar Moederlief zei: ‘wel heden mijn tijd!
Hoe raak je nu, Vader! de klus zoo kwijt?
Daar is er geen een, die nog honger lijdt,
En heb je dan geen overleg en vlijt?’
‘Ja wel’, zei mijn vader; ‘maar acht is te veel,
En daar kijken er zeven van honger al scheel.
- ‘Een ouderlijk dak en een huislijke haard
En ons negental kind'ren, en allen gespaard!
Vier gespeend, vijf aan 't zuigen, en één met een baard,
En die beeldfraaie brieven, als Vader verjaart!
En ons leven is waarlijk een hemel op aard! -
Dat zijn allemaal praatjens, de moeite waard
| |
[pagina 33]
| |
‘Voor een Heer, die een koets houdt, een knecht en paard.
Dan is 't hemelsch aandoenlijk en machtig fijn; -
Maar daar moet in zoo'n hemel een boterham zijn.
En voor boterhammen, in aantal zoo groot,
(Want wy zijn met ons tienen en niemand nog dood)
Heb ik in zoo'n hongrigen hemel geen brood.
Ik ben op dit punt licht zoo knap niet als Poot,
En wat nebben wy hier aan een hongersnood?
Zoo'n hemel heeft veel van een ravennest.
Maar eventjens elf... en ik schenk je de rest.’
Mijn vader was weêr in zijn rekening mis; -
Doch wat zeit niet een man al, die driftig is.
‘Wel, Vader!’ zei Moederlief: ‘jy weet het best:
Maar ik heb geen vrees voor ons ravennest.’ -
‘Hoort, kindren!’ zei Vader op 't lest; ‘weet je wat?
Het eenige, dat er nog opzit, is dat
Eerst je broêr met zijn baard, en jylui daarna,
Dat elk uwer enfin eens uit reizen ga!
En dat je maar elk als je gaat en staat
(Want veel plunje is op reis maar overdaad)
Het ouderlijk huis by provizie verlaat,
Tot het kindervertrek weêr wat lediger staat.
Want al ben jelui klein, jelui bent niet zoo mal
Te denken, dat ik zoo'n vervaarlijk getal
Voor kost en voor inwoning vrijhouen zal.
't Is hier 't leger, de vloot en de schuttery
Bij mekaêr en je maakt den foerier van my.
Numero één snij dus uit!
Hier hebje mijn zegen en verder geen duit,
En ik wou,
Dat, met jou,
De rest van die bengels reeds zat in de schuit.’
't Was Vader die sprak en Vader alleen;
Want Moeder was ziek en sloop stilletjens heen.
En toen ik nu zag, dat ik d' oudste was,
| |
[pagina 34]
| |
Toen ging ik aan 't pakken en haalde mijn pas,
Als of het een reis naar Sebastopol was.
Mijn pakjen was licht, en mijn beurs woog nog min;
Doch Moederlief stak er een boterham in.
En toen eindelijk 't uur van het afscheid sloeg,
En de Schipper - of Jantjen haast klaar was - vroeg,
En Moeder hem zond wat de vracht bedroeg,
Met een brief en een fooitjen, meer dan genoeg,
En voor 't laatst op haar ziekbed in de armen my nam,
Terwijl er een beek langs mijn wangen kwam,
Toen zei zy: ‘hier is een zest'half of twee,
En een dubbeltjen, wees er maar zuinig meê.
En daar komt uit mijn zak, jongelief! nog een duit:
Maar, Jantjen, och! geef hem niet roekeloos uit.’
| |
[pagina 35]
| |
‘Wat of toch dat snikken en snott'ren beduidt,
Dat heesch en dat krijtend hyeenengeluid?
Dat neusdoekverslindende neuzengesnuit?’
Riep Vader omlaag met een stem als een fluit;
‘Zeg, is dat gezanik daarboven haast uit?
Met huilen verschietje maar nutloos je kruit.
Zoo Jantjen niet oppast, mist Jantjen de schuit,
En wy zijn nog twee uren langer gebruid
Met onzen geknevelden huwelijksspruit;
Want de bel heeft al tweemaal voor de afvaart geluid.’
Zoo sprak hy, en ik zei: ‘dag, Vader, adieu!’
‘Nou! niets van je Fransch hier,’ zei Vader: ‘mosieu!
Blijf my maar van 't lijf met die uitlandsche zeu
En zeg op zijn Hollandsch eenvoudig: hadie!
En kom je nog eens weêr op Overschie,
Dan hoop ik, dat ik je in je rijtuig er zie,
Met een dubbelen, dikken boterham;
| |
[pagina 36]
| |
Want anders waar 't best, dat je nooit hier weêr kwam.’
Ik had in de reis volstrekt geen zin;
Doch de Schipper riep luid: ‘kom maak een begin.’
En zoo stapte ik de schuit en de waereld in.
Maar eer ik nog was aan den Leydschen Dam,
Toen dacht ik reeds meer aan dien boterham,
Dien ik, in de gedaante eener schatrijke vrouw,
Aan mijn vader, by 't keeren, eens brengen zoû,
Dan, ach! aan de tranen van teederheid,
By 't afscheidnemen door Moeder geschreid.
In de roef vond ik daadlijk een meisjen, dat,
Op liefde prat,
Zoo aardig en poezelig by my zat,
Dat ik Vader zijn boterham byna vergat,
Wanneer ik gelukkig een waarschuwend blad,
Een naamloos briefjen, van Vader bekwam,
Waaruit ik de droeve tijding vernam,
Dat ze een weesdochter was zonder boterham.
| |
[pagina 37]
| |
Dat doofde zoo aanstonds mijn liefdevlam,
Zoodat ik subiet van haar afscheid nam
En in 't ruim der schuit nog eens stilletjens dacht
Aan de les, in mijns Vaders post-scriptum gebracht:
‘Hoe lieflijk de sexie u tegenlacht,
Het schoonste produkt van het schoone geslacht,
Zonder boterham, Jan! is een weêrgâsche vracht.
Je twee broêrtjens zijn dood. Nu, dag Jan, goede nacht.’
Doch toen ik nu reizende verder toog,
Toen viel al spoedig, op Schiermonnik-oog,
Mijn rechter zoo wel als mijn linker oog
Op een keurlijk sieraad van een maagd, zoo fraai,
Met zoo'n Fransche toernour en zoo'n smaakvollen draai,
Zoo'n zwierigen zwaai,
| |
[pagina 38]
| |
Dat elk een zei: ‘o Najade! o Syreen!
O Trojaansche Heleen!
O Penelopé! gooi dat korpetjen toch heen!
En baad ons, Melpomeen!
Niet langer in treurspel en dolk en geween.
Heb medelij toch met een blaauwe scheen,
En leg ons wat zalf of wat kaarsvet op 't been,
Of wind er wat Engelschen pleister om heen:
Ik meen,
Lieve Leen!
S'il vous plait, permitteer,
Dat ik over u thands fatsoenlijk verkeer,
Dat ik vrij
Over u, en dat gy,
Van uw zij,
Ook vrijt over my,
En dat wy
Ons gelukkig bevinden in die vrijery,
Tot ik ras u aanschouw
Aan dees borst als mijn vrouw,
En dat niets ons dan schei in de gandsche natuur
Tot de leste minuut van ons levensuur,
Noch van u noch van my,
Steeds voor wind en voor tij....’
Doch niet steeds is de liefde bestendig van duur;
Want: ‘die bruid
Heeft geen duit,’
| |
[pagina 39]
| |
Riep eens op een wand'ling een schoenpoetser uit,
En die maar klonk me in de ooren als dondergeluid, -
- En gebluscht was op eenmaal mijn liefdevuur;
't Was basta hiermeê en mijn vrijen was uit;
Want ik dacht by geluk
Aan den boot'ram van Vader, dat waarschuwend stuk.
En op 't slot van de zaak was mijn hiel zelfs niet blaauw
En genas heel gaauw,
Zonder kaarsvet of pleister of zalf, en ik vloog,
Als een pijl uit een boog,
Van Penelopé weg en van Schiermonnik-oog.
Doch toen ik vervolgens de reis hernam
En t' Edam
Op de kaasmarkt kwam
Toen vond ik zoo'n tros
Van een deern met zoo'n blos
En zoo beelderig haar,
Het eenige kind van een kaas-makelaar
In kazen, een schatrijk Edammenaar,
Dat ik daad'lijk tot haar
Zei: ‘ach, dierbare Saar!
Maak uw Zondagspak klaar
Om terstond met mekaêr
Naar het huwelijksaltaar,
En te samen van daar
| |
[pagina 40]
| |
Hand aan hand naar 't Edammer Stadhuis te gaan.’ -
En den volgenden dag was ik vroeg op de baan
En ik belde aan het huis van mijn schoonvader aan,
Zoo netjens gekleed als een haan
Pas gebraên,
Toen ik juist hallef acht op 't Stadhuis hoorde slaan,
Doch hier zag ik een beer - met laarzen aan
En zoo bleek als een roomkaas - in 't voorhuis staan
En die zei: ‘je moet nimmer die gekheid begaan;
Want die maaklaar in kaas is op reis naar de maan,
En van middag nog slaan
Wy beeren Zijn Edeles boeltjen aan.’
En 'k zei hierop: ‘dankje, Chineesche schim!
Geen maaklaar zegge ooit; hy was Jantje te slim,
Lief Saartje, ik snij uit en ik laat je maar staan,
En 't is met mijn vrijaadje te Edam gedaan.’
En toen 't met mijn trouwen dus over was,
Zoo kwamen de bruidsuikers minder te pas
En ik stopte ze dus, met mijn hypocras,
Maar stilletjes weg in mijn overjas
| |
[pagina 41]
| |
En haastte my straks uit Edam van daan
Nog zoo ongehuwd als een Kapellaan.
Maar nu kwam ik te Sneek
In de kermisweek
En ik raakte er zoo bleek
En dan weder zoo rood, zoo geheel van mijn streek,
En ik voelde in mijn hart zoo'n doorborenden steek;
Terwijl ik in Sneek
Naar niets anders keek,
Dan alleen heel den dag naar een Sneeksche apotheek;
Want hier zag ik een lijn
Van een meisken, zoo fijn,
Met een hand als satijn,
En een kleur als een roos in de maneschijn;
En dat maagdelijn
Gaf m' een zoentjen als suiker of ambrozijn
Of malaga-wijn,
En ik riep in vervoering: ‘o liefste mijn!
Ik verkwijn
En verdwijn
Uit het land van den levenden, lief Colombijn!
| |
[pagina 42]
| |
Of gy moet pardoes de mijne zijn.
Ach! zeg: ja,
Lieve Na!
En niet spaê
Wees mijn gaê’. -
En het meisken zei: ‘ja,
Met consent van mama;
Want ik heb geen papa.’ -
En straks zijn wy de bruid
En niet langer een buit
Van het snood celibaat, dat een vrijgezel bruit,
En wy roeien te saam in de huwelijksschuit,
En mijn Naatjen die ziet er zoo snoeperig uit.
(Als je durfde, dan stal je haar weg van mijn zij
Maar laat dat maar liever; want ik ben er by).
En zoo gaan we in de wittebroodsweken vooruit.
En ik zeg tot besluit,
Dat mijn lief gezin
Met zoo'n Engelin
Van een hartsvriendin,
En een jeugdig paar tweelingen tot een begin,
| |
[pagina 43]
| |
Een tooneel is van trouw en van Sneeksche min....
.. Maar haar moeder te Sneek zit er warmpjes in.
En toen ik nu over den Leydschen Dam
Met Na te Overschie by mijn vader kwam,
Toen zei ik: ‘hier heb ik mijn boterham.’
Doch vader was, och! heelemaal van zijn streek,
En zag doodelijk bleek,
Als of hem de dood uit zijn oogen keek,
En Na dacht: ‘ik woû maar ik zat weêr te Sneek.’
Doch eindelijk sprak hy: ‘wel Jan! dat is goed
Maar zie, in mijn huis is thands overvloed,
En 'k behoef my niet langer te kwellen om brood
Want de kinders zijn weg en je moeder is dood.’
|
|