| |
| |
| |
Proeve van Dichterlijke vlucht.
(Fragment van een uitgebreider dichtstuk, getiteld Apollo.)
Hippokreen vloeit overal;
Maar dat vreesselijk geflodder
Maakt ons halve land tot modder,
En, ik vrees, tot varkensstal.
't Gaat wel! Ik voel mijn borst, het aardsch gewelf ontvaren,
Op Godentoon gestemd, Homerus evenaren!
Ja! 'k zing dien Phebus, wiens vergulde zonkaros
Den Ether-trans ontgloeit en hult in zilv'ren dos!
| |
| |
Die 't schuimend tweespan ment langs Amethysten banen,
Met Hermelijn omzoomd, de kristallijnen tranen,
Aurora's oog ontglipt, in gouden schalen vangt,
Wanneer zijn gloeiende arm het nachtfloers openhangt!
De starren vlieden heên - als tamme Philistijnen,
Wanneer de vijand naakt, met hazenspoed verdwijnen -
En tuimelen door een in 's afgronds duister krot,
Wanneer hij 't zwerk beklimt als lichtverspreidend God!
Hem dekt een gouden lier, uit blank albast geweven,
Met ambrozijn doorstikt en paarlen, onder 't zweven.
De wolken smelten bij zijn aanblik; 't windenheer
Krimpt op zijn wenk zich zaam of raaskalt over 't meer.
Het Oost schalmeit hem na met rozen op de wangen,
Daar hem 't gegeluwd West als ega mag ontfangen.
De maan, zijn broeder, bleek van opgekropten spijt,
Dat hy den voorrang mist, ging kleur en verwen kwijt,
En dwaalt, als 't rimp'lig spook in holle najaarsnachten,
Langs 't broederlijke spoor, en put zich uit in klachten,
Tot hem het tweespan stoort dat door den slagboom breekt,
En hy, by Phebus komst, van schrik geheel verbleekt.
| |
| |
Dien Phebus zing ik thans op onverlamde snaren;
Hem, aller dicht'ren roem, maar moeilijk te evenaren!
O Dagvorst! Neem mijn lied in fiere omarming aan,
En prijk het naast uw' zij aan 's hemels starrenbaan!
En gy, Homeer! Juweel der dichtende Hellenen,
Die met uw' Orpheus-lier zelfs harten maakt tot steenen,
En, als uw' poez'le hand de gouden dichtpen vat,
De waarheid eert, ten spijt van 't grijs Historie-blad!
Die Hector 't strijden leert, en held Achil 't verwinnen!
O witbesneeuwde bard! O vriend der zanggodinnen!
Verstoot mijn dichtwerk niet, maar streef het, fier en blij,
Op vleug'len van azuur uw' Ilias voorby!
De laatste ster bezweek by 't eerste morgendagen;
De moêgewaakte nacht verliet haar nevel-wagen,
En trok, door 't licht verrast, haar vale wieken in.
Amoon en roos ontlook, de vlugge zangerin
| |
| |
Begroette veld en woud in 't vrolijk boschgeschater,
Al dartelend gehuwd aan 't kristallijn geklater
Van 't schuld'loos beekjen, dat langs 't spiegelgladde diep
Van 't bergmoeras gedaald, door bosch en heuvel liep:
Als Jupiter, vermoeid in Juno's arm te rusten,
Haar' kuischen schoot ontsnapte en d'esmerauden kusten
Van 't Hemelsche paleis; en, tuk op andrer min,
Het zoet begeeren dorst der vreemde bedvriendin!
Hy naakt, waar d'afgrond d'aard behoedt voor nedervallen,
En in zijn rotskloof stut met meer dan duizendtallen
Van zuilen, uit metaal en forsch arduin gesmeed,
En met het zwevend stof van 't eeuwental omkleed.
Hij hupt de bosschen rond en blozende valleien,
Waar 't herderinnental, in vrolijk spelemeien,
Den blonden herder kust, en koost, en tiereliert,
En in den lichten zwaai der huppeldansen zwiert.
Het draaiend orgel stuurt, by 't wederzijdsch begroeten,
De vastgestelde maat der trippelende voeten;
Daar trommel, mandolijn, viool en herdersfluit
't Muziek weêrgalmen doen, dat op de wolken stuit!
De Dondergod, ontroerd en tot in 't hart bewogen,
Bespeurt een wond'ren trek, en staart, met golvende oogen
En vonkelende borst, het hupp'lend schouwspel aan,
Verscholen op een tak van olmboom en plataan.
| |
| |
Zijn wenkbraauw volgt den zwaai dier teng're boschkoralen,
En krimpt of zet zich uit, naar 't rijzen of naar 't dalen
Der snelgewiekte voet, die langs den bodem zweeft,
Terwijl het lispend koeltj' in 't zedig keursjen beeft.
Ééne, onder allen, weet zijn lust het meest te wekken:
't Is blonde Leto, telg van Ceüs, in wier trekken
Het hemellachjen speelt, dat langs haar wangen stoeit,
En met een rozendauw de sneeuw der kaak ontgloeit!
Ja, 't is of Phebé zelv' herleeft in haar Latone:
De dochter des Titaans schijnt dochter van Dione.
Haar blaauw en kwijnend oog schiet gloênde blikken rond,
En hagelwit ivoor siert d'elpenbeenen mond!
Het schitterend lip-koraal en 't goud der zijden wangen,
't Schijnt al geschapen om den kus der min t' ontfangen;
Terwijl haar blozende arm, met lieflijk dons omzet,
Het zweet van hoofd en hals met zachte drukking net.
| |
| |
Hy ziet haar, en, op eens van felle liefde dronken,
Voelt hy zich 't hart verschroeid van d'uitgeschoten vonken
En zweert, daar woeste drift zijn schedel zwellen doet,
Dat hij verwinnen zal of sterven aan haar' voet!!
Gy, dichtkunst! hemeltelg, in hooger sfeer geboren,
Met Ether-walm gevoed! die langs d'onmeetbre sporen
Des dampkrings, die deze aard omvangt en scheidt van 't niet,
De toekomst en 't geen was, met éénen blik doorziet!
O meld, kan 't zijn, my 't lot der huppelende schoone,
En wat Jupijn ontwierp by 't aanzien van Latone!
Het zwevende vermaak had brein en borst verhit,
En 't lichaam afgemat. Het brandende gebit
Verlangde laafnis en verpoozing, en vermoeijing
Werd opgevolgd door rust. Niet meer in dart'le stoeijing
Of luchten sprong verward, maar neêrgestrekt in 't groen,
Zat alles afgemat op 't geurig bloemfestoen,
Of dook in 't mollig gras in sluimring neêr en rustte;
Een ander deel sloop rond, maar loom van tred, en kuste
De maagdelijke hand der zoete gezellin,
Maar zag de boogpees niet, gespannen door de Min.
Latone alleen zat neêr, in diep gepeins verloren;
Geen minnekozery kan nog haar hart bekoren;
| |
| |
Nog zweeg by haar de lust, met rozen overdekt,
Waaronder 't slanggebroed de drakentreden strekt.
Viool of distelbloem mocht meer haar zinnen streelen,
Dan 't hart-innemend zoet van 't zwelgend kusjens-steelen,
Ook thans, in eenzaamheid, en door geen knaap verzeld,
Zweeft d'argelooze maagd langs 't groene klaverveld,
En grijpt naar wesp of spin en volgt den bonten vlinder
In vaart en vlucht voorby, langs heg en struik, gezwinder
Dan 't afgejaagde hert, dat, eindlijk achterhaald,
Aan 't woedend hondental zijn vlugheid duur betaalt!
Doch wie vertraagt haar spoed? Wat wonder treft haar oogen,
En houdt haar blozend hart verrukt en opgetogen?
Wat hoogt op eens den gloed van 't lelieblank satijn,
En adelt sneeuw-albast tot golvend ambrozijn?
't Is 't schouwspel daar ze op staart. Met zonnegloed omhangen,
Uit blank azuur gevormd, en paarlen op de wangen,
Terwijl 't fluweelen haar in golven neerwaarts spoedt,
Treedt haar met schoonen tred een jongling te gemoet.
| |
| |
Zijn blik schiet vlammend vuur, als vonken gouds, in 't ronde:
De bliksem van zijn oog verbrandt en schroeit de wonde,
Die 't hart van die hem ziet op d'eigen stond doorboort:
Zijn stem is als 't geluid des donders, en verstoort
Den zeeleeuw in zijn kuil: zijn' reuzenarmen spreiden
Zich in het luchtruim uit als stammen: bosch en weiden
Ontzet en schudt hij, als zijn voet hun bodem drukt,
Of d'adem van zijn borst zich uit zijn kerker rukt:
Zijn wenkbraauwbogen zijn twee blozende amberkringen
Met vloeiend goud doorstroomd, die d'oogeleên omringen,
Terwijl een starrenkroon den schedeltrans bedekt
En stralend ethervuur hem aan elks oog onttrekt.
Zy ziet hem, en haar kracht begeeft haar onder 't knielen,
Zy voelt een wond're drift, iets godd'lijks haar bezielen;
Zy ziet hem, en de gloed van 't uitgebleekt gelaat
Voorspelt aan 't smachtend hart den schoonsten dageraad!
Terwijl het ongeduld (dat knabbelt op den kluister,
Die 't Heden scheidt van 't geen de toekomst nog in 't duister
Van 't Niet verborgen houdt) naar 't wordende gesprek
Met tijgerklaauwen grijpt en opgesparden bek.
‘Aanminnig pronkjuweel,’ (dus vangt hy aan te spreken),
‘Van 't aardrijk! by wier glans en zon en maan verbleeken,
Die met den rozengloed van 't goudgeel kweekend hoofd,
Gelijk het tweespan d' aard, zoo 't hart uws minnaars stooft!
Ook ik voel 't sloopend vuur in d'enge borst ontbranden.
Door schicht op schicht gewond, met nagelscherpe tanden
Voel ik my 't smeulend hart van een gescheurd. Geen' rust,
Geen laafnis lacht my toe aan hooger hemelkust,
Waar ik u derven moet! Neen, aan uw' borst te minnen,
Uw al te zijn, zegt meer dan een Olymp te winnen!
Om u versmaadde ik wat de Hemel kostbaarst biedt,
'k Verliet om u den troon van 't opperste gebied,
Het land van Ambrozijn, doorstroomd met Nectarbeken,
En 't geurige gewest der Elyzeesche streken;
Om u ontvlood ik d' arm van 's Hemels Koningin!!!....
Val aan dit kloppend hart en voel of ik u min.’
| |
| |
Gelijk een stormwind, die, in 't Westen losgebroken,
De golven breekt en schudt, de zee van spijt doet koken,
Het zwerk van één scheurt, dijk en dammen openspart,
En 't aardrijk trillen doet, zoo zinkt zy aan zijn hart
In teed're omhelzing neêr. Hun beider zielen vloeien
In duizend kussen zaam, de teedre kaken gloeien,
De boezem hijgt naar lucht, de Min grijpt pijl en boog,
En Amors lustpriëel ontvoert hen aan elks oog.
Slechts Juno slaat hen ga van hooge hemelstreken,
En zweert dien smaad op 't kroost der reine maagd te wreken;
Ja, Juno, bleek van spijt en zwart van jaloezij,
Zwoer eeuwig onheil aan Latones kind'renrij;
Had haar in 't eeuwig Niet den moederband doen slaken,
Zoo God Neptunus niet, van medelij aan 't blaken,
Haar schoot bewaard had voor deez' bloedige offerand,
En lieflijk dons gestrooid langs Delos oeverstrand.
| |
| |
Dit kwam de Droomgod reeds Latoon te kennen geven,
Toen d'ongeboren telg noch aanzijn had noch leven,
En, onontwikkeld nog, in 't moeder-ingewand,
Reeds Juno's haat betreurde en aangewreven schand.
Meld, Zangster! op den toon voor u alleen geboren,
Al wat de Droomgod eens aan vrouw Latoon deed hooren:
Ontkerker 't vleuglenpaar, dat aan uw schoud'ren prijkt,
En met het smijdig goud van Pindus is verrijkt:
Vaar buld'rend naar omhoog en schud de hemelsfeeren:
Laat geen Syrenenzang u meer naar d'aard doen keeren:
En pluk van 't firmament het drijvend stargesteent,
Waaraan voorwetenschap haar Hemelluister leent:
Opdat wy hooren en omvatten, ja aanschouwen,
Wat Morpheus raadseldroom aan Leto kwam ontvouwen;
Ja, voer ons, aan zijn zij en hangend aan zijn hand,
Naar 't somber voorportaal van Leto's ledekant.
Het tripplend veldmuzijk der waternimf-najaden,
Kwam zich in 't luchtpriëel van 's afgronds ether baden,
En zwom de heuv'len langs en berg-vallei en krocht,
Terwijl 't koralen oog het zwevend aardrijk zocht.
't Aanschouwt het, maar van ver, en, hupp'lend onder 't zweven,
Voelt zich de hofstoet naar Latone heêngedreven,
| |
| |
En naakt op luchten wiek het uitgespreid verdek
Van 't half ontworpen en nog pas voltooid vertrek.
Hier zat de minnaar, aan Latone's zij gezeten,
Die, sluimrend, in den slaap haar' onspoed had vergeten!
Het oog gesloten, zag haar blik verbaasd in 't rond,
Toen in 't ontplooid verschiet haar noodlot vóór haar stond.
Een schucht're Zeemeermin, met leliën en rozen
Doorweven, zag Latoon van zoet verlangen blozen;
En, denkend aan haar' plicht, en aan dien plicht getrouw,
Spreekt zy d'orakeltaal van 't vorstlijk hofgebouw:
‘Aanminnige! in wier schoot het knaapjen ligt gedoken,
Wiens engen kerker nog geen straal heeft doorgebroken
Van 't levenkweekend licht: het sluimert nog gerust,
Van lot en waereld, ja, van 't aanzijn onbewust!
Reeds slaat de wraak het ga, en drijft op vleêrmuis-wieken,
En wacht met helsche vreugd op 't eerste morgenkrieken,
Wanneer de levensvlam het wordend wicht doorgloeit,
Gelijk de dauwdrup in 't ontluikend roosjen vloeit!
't Is Juno die van spijt en felle woede aan 't blaken,
U zelfs één handbreed gronds op 't aardrijk wil ontschaken,
| |
| |
En 't kroost, in dart'le min en overspel geteeld,
Met haar Godinnen-vloek en wraak-herauten streelt;
Maar, grijze Zeegod nam uw kroost in zijn bescherming,
(Als 't aardrijk u verstoot toont zelfs de zee ontferming,)
Bestijg de nacht-kales, beklim haar ingewand,
En vlieg, langs 't bleek arduin, naar Delos groenend zand.’
|
|