| |
| |
| |
Studenten Sociëteit Minerva ± 1830. Geheel rechts, achter de man op de stoel (Willem Veder) staat Van de Linde met snuifdoos in de hand. Geheel links met hoge hoed: Aart Veder.
| |
| |
| |
Biografische gegevens
Het leven van Gerrit van de Linde Janszoon lijkt in eerste instantie voldoende beschreven door zijn vriend Jacob van Lennep. Deze voegde immers een uitvoerige beschouwing toe aan zijn uitgave van De Gedichten van den Schoolmeester (1859), waarin Van de Lindes biografie ruime aandacht krijgt. Het was ook Van Lennep die beschikte over het materiaal bij uitstek om dit leven te beschrijven, namelijk de brieven die Van de Linde aan hem schreef, een honderdvijftig in getal. Zoals uit zijn nabeschouwing blijkt, heeft Van Lennep vooral geput uit zijn herinnering en al is het niet onmogelijk dat hij de correspondentie nog eens heeft doorgezien, hij citeert er nergens uit. Zo leren wij Van de Linde kennen via Van Lennep en uit ‘Iets over den schrijver en zijn dichttrant’ blijkt dat Van Lenneps visie aan banden gelegd werd door de omstandigheden.
Veel meer materiaal dan de briefwisseling met Van Lennep, die helaas slechts eenzijdig bewaard is gebleven, kennen wij ook thans niet. Wel zijn er nog drie brieven aan andere vrienden van Van de Linde over. Uit de correspondentie die Van Lennep voerde met wederzijdse bekenden komen wij soms iets over Van de Linde te weten. Vooral in die met de tweelingbroers Aart en Willem Veder, studiegenoten van Van de Linde en vrienden voor het leven, staat het een en ander over ‘Gerritje’ te lezen. Stads- en gemeentearchieven leveren vanzelfsprekend de gebruikelijke gegevens op. In deze uitgave is het enige portret dat van hem bekend is, afgedrukt, alsmede een prent waarop Van de Linde voorkomt met o.a. de gebroeders Veder.
Het is duidelijk dat bij zo'n schaarste aan materiaal alleen een uitgave van Van de Lindes brieven aan Van Lennep het beeld van de Schoolmeester kan completeren. Vandaar dat wij hier een aantal biografische gegevens verstrekken, waarbij wij herhaaldelijk Van de Linde zelf aan het woord laten. Wij citeren dus veel uit zijn brieven, maar dat zal niemand betreuren, want ze zijn virtuoos van stijl, geestig en bepaald onthullend. Niet altijd dragen ze bij tot beter begrip van de dichter of het dichtwerk, maar de geschiedenis van Gerrit van de Linde is voldoende curieus en lang genoeg verbloemd weergegeven om een schets van zijn leven - verlevendigd door zijn eigen woorden - te rechtvaardigen.
Om niet te doubleren met Van Lenneps nabeschouwing (zie p. 305 e.v.) behandelen wij Van de Lindes jeugd en studentenjaren summier. Alleen daar waar Van Lennep schroomde de ware toedracht der gebeurtenissen te vermelden, gaan wij er wat uitvoeriger op in.
Gerrit van de Linde werd als oudste zoon van een koopman op 12 maart 1808 te Rotterdam geboren. Zijn moeder overleed in 1812. Van zijn Rotterdamse jaren is verder niets bekend dan wat Van Lennep mee- | |
| |
deelt. Al vroeg bleek zijn literaire belangstelling in publikaties voor het Jaarboekje aan bevalligheid, deugd en kunst gewijd. In 1825 liet Van de Linde zich inschrijven als student theologie aan de Leidse universiteit en de eerste jaren moet het hem daar goed gegaan zijn. Hij was populair - niet omdat hij op een dubbele naam kon bogen of een gevulde beurs, de beste waarborgen voor populariteit, zoals uit de satires op het studentenleven nogal eens blijkt - maar, volgens Van Lennep, vanwege ‘zijn vlugheid van begrip, helderheid van verstand en keurigheid van smaak (...) zijn zucht tot gezelligheid en de levendigheid van zijn geest’ gepaard aan ‘een innemend voorkomen’. Zijn vriend Willem Veder meent later dat ‘de natuur te zijnen opzichte verkwistend is geweest’. Alles wijst er op dat Van de Linde die goede gaven der natuur benutte. Zijn vlotte pen bracht hem in de kring van de Belgische Muzen-Almanak en in 1830 kwam hij in de redaktie van de Leidse studentenalmanak, waarin enkele gedichten en een prozastuk van hem werden opgenomen. Niet alleen als schrijver, ook als spreker stond Van de Linde hoog aangeschreven, wat de beste vooruitzichten bood voor een aankomend predikant.
Toen in 1830 België, dat sinds 1815 met weinig succes bij Nederland was gevoegd, zich dreigde af te scheiden, meldden koningsgezinde Leidse studenten zich vrijwillig voor de strijd aan. Onder hen bevonden zich de Veders, Hasebroek en de zoon van Tollens. Van de Linde ging mee als korporaal. Hij vervaardigde een wapenlied voor de strijd, dat in pamfletvorm werd uitgegeven. Een verslag van de veldtocht schreef hij voor de almanak van 1832. Het was voor de studenten geen geringe onderbreking van hun studie: ruim tien maanden duurde het voor zij de Sleutelstad terugzagen. Aart Veder schreef in die tijd een toneelstuk, De mislukte smokkelpartij, en wat Van de Linde deed in - wat hij later noemt - ‘'t maagdverleidend jagerpakjen (groen en canarie)’ laat zich raden. Veder bood zijn toneelstuk aan de commissarissen van de Stadsschouwburg te Amsterdam aan, waar het 24 augustus 1831 werd opgevoerd. Misschien is zo het eerste contact ontstaan tussen Van Lennep, die in Amsterdam woonde en geregeld met de schouwburg te maken had, en de Leidse vrienden.
De eerste brieven van A. Veder en Van de Linde aan Van Lennep dateren uit het najaar van 1831. Van Lennep heeft dan, als curator van het Atheneum Illustre van Amsterdam, via Van de Linde een deputatie van Leidse studenten naar het 200-jarig jubileum van de Universiteit genodigd. Op hun beurt nodigen de studenten hem uit een lezing te komen geven in Leiden (voor de Maatschappij van Fraaie Kunsten en Wetenschappen) die op 13 maart 1832 gehouden wordt en volgens A. Veder ‘sensatie’ maakt. Een jaar later spreekt Van Lennep weer en Van de Linde beschrijft aan hem in een brief de uitwerking die zijn lezing op het publiek had:
| |
[pagina XXIII]
[p. XXIII] | |
‘Ik heb toen horen herhalen wat men thans algemeen in Leyden van u zegt: dat gij uw publiek negligeert wanneer gij leest, dat gij aan álle formen den droes geeft, dat gij veel te vrij zijt op den spreekstoel, dat, zoo gij elke week te Leyden slechts eens kwaamt lezen de maatschappij voor Letterkunde bankbreukig zou moeten worden uit hoofde van de enorme onkosten aan catheders en waterglaasjes, die men veronderstelt dat gij dan uit hun verband rukken en verbrijzelen zoudt; verder, dat gij oorzaak zijt van de vapeurs van dien zesjarigen s... jongen, van de benaauwdheid die na de lezing van Van de Hoeven in de zaal heerschte, van het ongunstige oordeel over zijne redevoering, welke algemeen geanathematiseerd is nadat men u om dezelve heeft zien lagchen, en van de ongemeene landelijkheid waarmede al wat verstandig en goed denkt, de komst van Tollens en andere geliefkoosde biddagdichters en ijspoëeten tegemoet ziet nadat gij hier zijt geweest’.
Van de Linde staat, zoals men ziet, dan al op goede voet met Van Lennep, hij wordt geregeld geïnviteerd op diens buiten Woestduin, bij Haarlem, en heeft zelfs al een geldlening bij hem afgesloten. De zes jaar oudere, maar reeds gevierde Van Lennep regelt bovendien een preekbeurt voor Van de Linde in Bennebroek, die hij met groot succes vervult.
Niet alleen bij Van Lennep is Van de Linde een graag geziene gast, ook een jonge professor in de chemie, A.H. van der Boon Mesch, noodt hem op zijn buiten te Warmond. Van der Boon Mesch is getrouwd en kinderloos.
In het jaar 1833 raakt Van de Linde in moeilijkheden. De Veders distantiëren zich tijdelijk van hem, hetgeen samenhangt met amoureuze verwikkelingen rond diverse leden van het vrouwelijk geslacht. Tegen het eind van 1833 blijkt dat Van de Linde een buitenechtelijk kind heeft verwekt bij een Leids meisje. Misschien was dit nog vergeeflijk, zelfs voor iemand die er al een officiële verloofde op nahield - een Rotterdams meisje, dat wel ontdaan was, maar niet van zins de verhouding op te geven - maar alle perken blijkt Van de Linde te buiten te zijn gegaan als uitkomt dat hij een intieme relatie had met Jeane van der Boon Mesch, de vrouw van de chemie-professor die hem zo dikwijls gastvrijheid op zijn buiten verleende.
Hoe de zaak uitlekte is niet duidelijk, in ieder geval weet de gekwetste hoogleraar zijn collega's van de faculteit der godgeleerdheid er toe te brengen hun handen van de veelbelovende pupil af te nemen. Van de Linde is niet bereid feiten te ontkennen. Integendeel, hij voelt zich zelfs genoodzaakt om aan iemand die bij zijn hoogleraar theologie de geruchten wil gaan tegenspreken te ‘confesseren, dat er wel eens een coïtus had plaats gehad’. Van de Lindes schuldeisers zien de kans tot terugbetaling dalen en worden opdringerig. Van der Boon Mesch stuurt aan Van de
| |
| |
Lindes invloedrijke vrienden opruiende brieven en dreigt tot een lijfelijke afstraffing over te gaan. Het wordt Van de Linde allemaal te veel. Met hulp van vrienden duikt hij onder. Op 5 januari 1834 schrijft hij vanuit zijn schuilplaats een zeer vertrouwelijke brief aan Van Lennep. Hij probeert wat tot rust te komen na de schokkende gebeurtenissen, die hun hoogtepunt bereikten toen Van de Linde op oudejaarsnacht, in een zware storm, incognito, per fourgon vanuit zijn schuilplaats naar zijn bedroefde vader en wanhopige verloofde vervoerd werd. Maar de herinnering aan de professorsvrouw laat hem niet los:
‘Ik denk aan haar zoo weinig mogelijk, om de wonde, die nog bloedt niet pijnlijker en dieper te maken; doch men is zichzelf niet altijd meester, en somtijds verschijnt, malgré moi, het beeld der schoone slange, voor mijne geest, voor zoo ver namelijk een slang, groote blaauwe oogen, een Griekschen neus en fluweelen lippen kan hebben. Dan roep ik wanhopig uit: is dit het loon voor mijn trouwe diensten? Jeane! Jeane! heb ik u daarvoor, de laatste reis nog driemalen... Ach God:
Die zorgt en zwoegt en ploegt en slaaft en draaft en zweet,
Ten oorbaar van die vrouw een lastig* ambt bekleedt, *hoewel vermakelijk
Zal zich te jammerlijk in 't end bedrogen vinden’.
En met enig leedvermaak over de bedrogen echtgenoot vervolgt hij: ‘Ik wenschte wel eens te weten wat er van het koekoeks-ei te hopen of te vrezen zij. Zoo 't zwam heeft gevat en het kieken uit den dop druipt, zal Van der Boon waarschijnlijk wel even vreemd op staan kijken (...) Ook geloof ik niet dat er tusschen den pseudo-papa en het kindeken veel verwantschap zijn zal of het moest een chemische affiniteit wezen. Inderdaad ik kan niet vatten hoe een geleerde, die in zoo naauwe betrekking tot de Leydsche Hoogeschool staat, en zulke heerlijke proeven doet, zooveel tegen een ijverigen amanuensis kan hebben; die, hoewel niet met hem in of op (hoe was het ook) dezelfde rij geplaatst, nochtands geen vreemdeling was in zijn laboratorium’.
Er is geen kans meer voor Van de Linde om zich in Nederland te handhaven anders dan als beroepsmilitair of toneelspeler, en op aanraden van zijn vrienden besluit hij begin februari naar Engeland te vertrekken, om daar of in een van de Engelse koloniën - hij denkt aan de Kaap - een betrekking te zoeken. Hij meent zelfs nog dat de studie voltooid kan worden als hij een poos niet van zich doet spreken.
In Londen wacht hem een zware tijd. Zonder enig middel van bestaan en zonder vrienden arriveert hij daar. Zelfs de taal is hij niet machtig. Hij wordt afhankelijk van wat zijn vrienden in Holland voor hem doen, en het blijkt slechts Van Lennep te zijn die zich voor hem inspant, al gaat geen geld- of briefzending zonder vermaningen voorbij. De onbe- | |
| |
zorgde snaak wordt een onderdanige handophouder, die verantwoording voor de kleinste dingen aflegt bij Van Lennep. Hij wordt ziek en zwaarmoedig, maar zijn humoristische kijk op de dingen verliest hij niet. Als in de zomer van 1834 Van Lennep een plezierreisje naar Londen maakt, stuurt Van de Linde een rijmbrief naar het hotel waar Van Lennep logeert, en hij geeft de toerist goede raad:
‘Als somtijds de booze lusten van het vleesch je mogten kwellen
Zou ik je maar raden om je weet wel wat ik meen tot in Holland uit te stellen
Want de Engelsche hoeren zal niemand je recommanderen
Ze liggen net als bevroren monumenten in de veren
En om te maken dat een Engelsche hoervrouw onder het naayen een beetje leeft
Zou je er een andere onder moeten leggen die den hik heeft’.
Maar uit een andere brief blijkt de keerzijde van deze grapperij:
‘Ik ben geheel alleen en kan met de inspanning van al mijne krachten naauwelijks de diepe zwaarmoedigheid overwinnen die het gevolg is van mijn eenzamen en verlaten staat. De gedachte dat ik door de eenige vrienden die mij zijn aangebleven en ook de eenige die ik verlang te bezitten niet geheel vergeten worde is dus mijn eenige troost, doch wanneer zij somtijds nalaten of uitstellen om mij te schrijven vrees ik altijd dat tijd en afstand de betrekking verzwakt of verbroken heeft die de laatste vreugd van mijn leven is (...) Ik zal u dus niet behoeven te herhalen dat uwe brieven de hoogste waarde voor mijn hart bezitten en zij alleen het leven dragelijk maken’.
De typische Schoolmeester-kolder: een beginbeeld dat nog redelijk bij de werkelijkheid aansluit maar al associërend overgaat in totale dwaasheid, is er al in 1834 in zijn beschrijving van de geruchtmakende brand van het House of Parliament:
‘Ik heb inderdaad nimmer zulk een' imposanten brand bijgewoond en tevens zoo grappig. Het gekste was dat de theems buitengemeen laag was zoodat de fire engines geen water konden bekomen en de omstanders dus verzocht werden gezamenlijk in de rivier te pissen, gelijk eens Gulliver deed, hetgeen ten gevolge had dat op Westminster-bridge alleen eenige duizenden als door een toverslag de broeken af en de rokken opstroopten om het dreigend gevaar af te weeren. (...) Men verhaalt van een dame die, uit pure vaderlandsliefde, dien avond zes malen beviel en de pasgeborenen dadelijk uit wateren zond’.
Ook in Londen speelt het vrouwelijk schoon Van de Linde parten. Om avontuurtjes waarover hij openlijk aan Van Lennep schrijft, berispt deze hem, waarop Van de Linde belooft:
‘(omdat ik weet dat mijn geluk u na aan 't hart ligt) dat ik (...) niet
| |
| |
trouwen vrijen of naaijen (except publieke jagt) zal of het moest zijn met, over of op een rijke weduwe’.
In het voorjaar van 1835 doet zich een kans voor een kostschool over te nemen. Hij vraagt - en krijgt - daartoe financiële bijstand van Van Lennep en deze kan, met hulp van anderen, een bedrag bijeen brengen. Het schoolmeesterschap gaat Van de Linde goed af. Hij wordt aangezien voor een Nederlander die altijd in Frankrijk is geweest en laat zich ‘The Reverend’ noemen. Het riet van de vorige schoolmeester schaft hij meteen af en hij vervangt de lijfstraffen door een systeem van aantekeningen en prijzen, een aanpak die zeer ongewoon in Engeland was. Van de Linde schrijft dan ook dat er moeders komen klagen, omdat ze veronderstellen dan hun zonen niet genoeg aandacht krijgen, want hun ruggen zijn niet meer blauw. In het onderwijzen heeft hij plezier:
‘Ik zeg maar het is veel lolliger om te vragen dan te antwoorden en sints ik schoolmeester ben begrijp ik duidelijk waarom ik te voren altijd dacht dat de professors zooveel knapper waren dan ik, omdat zij altijd vroegen en ik alleen mocht antwoorden. De gantsche buurt verslijt mij voor een wonder en zelfs menschen die zoo gek niet schijnen als zij zijn (...) houden mij voor een razende knappe Hollander die veel te goed is om Schoolmeester te zijn; ik ben zoo gek niet om hen uit de droom te helpen’.
Intussen voelt hij zich alleen en is zijn correspondentie met Van Lennep - die hij met aandrang om brieven vraagt - zijn enige echte contact. Naast snaakse toespelingen op zijn ongehuwde staat, beluisteren wij in de brieven steeds vaker een melancholieke toon:
‘Mijn eenige vriendin is een jonge kat die thands op mijn schoot zit en met de pen speelt met welke ik dezen schrijf waardoor de navolgende inktvlek veroorzaakt is, en mijn eenig gezelschap is mijn ondermeester die zijn kloten voor de haard zit te warmen (...); de boarders zien er uit als wolken die door de zon beschenen worden, en snorken thands als apen, de dienstmaagden zingen als lijsters in de keuken. Ik alleen ben beroerd, miserabel, landelijk, het heimwee plaagt mij, ik verlang om naar 's Hage te gaan gelijk een jonge stamhouder naar de moederborst, ik geloof niet dat ik ooit gelukkig zal zijn, een koud bed verwacht mij (...)
En nu vaarwel, ik ga naar bed
ofschoon ik niets helaas verlet
Ach! Wanneer zal het uurtjen slaan
dat ik van naar bed toe gaan
u meer zal kunnen schrijven?’
| |
[pagina XXVII]
[p. XXVII] | |
Hij heeft veel tijd om te lezen. Opgewekt verklaart hij in een brief van 1836, dat hij Sterne en Byron zonder moeite en Shakespeare met hulp van Engelse vrienden leest en deze laatste is ‘mijn Almanak, mijn Huisbijbel, mijn companion mijn everything geworden’. Een ontdekking voor hem is Wordsworth: ‘Een zijner verzen (...) heeft mij bijna gek van opgetogenheid gemaakt’.
Hoezeer het schoolmeesterschap hem voorlopig nog bevalt, er zijn ook schaduwzijden:
‘Ziekten in de school, onderscheidene bankroeten, een dronken huishoudster (...) een ondermeester met een houtenbeen, dien ik genomen had om in 't eeten uit te zuigen doch die meer vreet dan iemand die drie beenen heeft, daar het nu van achteren blijkt dat hij in zijn jeugd twee mins (...) heeft doodgezogen, 't geen op een slinksche manier in zijne testimonia verzwegen was. Een dansmeester die de jongens gaten in de zolder leert springen, een teekenmeester die aan alle paarden, honden, koeyen etc. een' jongen heer teekent zoodat de moeders de teekeningen terugzenden omdat de meester niet meer égards voor the sex betoont, een schermmeester die al de jongens tot copyen van den ondermeester dreigt te maken en duizend andere kleine bezwaren’.
In de zomer van 1837 schrijft Van de Linde aan Van Lennep voor het eerst over het jonge Franse meisje Caroline de Monteuuis. Zij is zeker niet de ‘rijke weduwe’ die Van de Linde eerder aan Van Lennep beloofde binnen te halen. Integendeel, de financiële zorgen worden na het huwelijk, dat spoedig plaatsvindt, groter en aan de verantwoording voor een gezin tilt Van de Linde zwaar. Wel kan Caroline, van wie hij zielsveel houdt, hem bijstaan in de school, want haar vader was kostschoolhouder nabij Boulogne, dus het bedrijf was haar niet vreemd. Zij neemt vele taken van haar man over, niet alleen in de huishoudelijke zorgen voor de boarders, ook in het lesgeven, en later blijkt zij in staat te zijn de school zelfstandig te besturen. Het gezin gaat vier kinderen tellen, nadat het eerste kind, Henry Philip, dat in 1839 werd geboren, op tweejarige leeftijd stierf.
Na een verhuizing in 1839 krijgt de school in 1843 haar definitieve onderkomen in het Cromwell House, een statig gebouw in Highgate, een voorstadje van Londen (zie afbeelding). De vriendschap tussen Van Lennep en Van de Linde is die jaren bekoeld, om redenen waarnaar wij slechts gissen kunnen. Van Lennep herneemt het contact. Tussen 1845 en 1847 blijkt er andermaal een verwijdering te zijn ontstaan, dit keer naar aanleiding van een meningsverschil over een grammatikale kwestie in een vers van Bilderdijk. Nu is het Van de Linde die het eerst weer schrijft, in het besef dat hij in de vriendschap de afhankelijke is. Die afhankelijkheid maakt hem ook kwetsbaar en lichtgeraakt, hetgeen duidelijk blijkt uit een passage als de volgende, waarin hij Van Lennep verze- | |
[pagina XXVIII]
[p. XXVIII] | |
Afbeelding van de school van Gerrit van de Linde. In zijn handschrift over de prent geschreven: Collège français Cromwell House.
| |
| |
kert: ‘dat ik zeer veel van U houde, gelijk de beul sprak tot den onthoofden, toen hij zijn afgekapten krulbol in de hand hield en dat ik dit zal blijven doen, ofschoon gij dan ook invitatie-negligeren, onverzonden haringvaatjens, microscopieke brieven en onteerende almanak-uitnoodigingen in uw dienst moogt stellen om een armen ex-student te insulteren wiens ongeluk (voor een wijle)) voornamelijk veroorzaakt werd door dat hij, (liever dan zich op 't platgetreden en dorre pad van theologische stelsels langer op te houden) zich met lijf & ziel wierp op een onbestudeerd of verwaarloosd stuk der scheikunde. Doch, zoo gij, waardste redacteur, een zotskap van doen hebt om in uw' almanak te pronk te stellen kies niet mij s.v.p. doch den buitengewoonen Professor van der Boon’.
Dat Van Lennep minder vaak schrijft dan Van de Linde wel zou willen, wekt met koddige ook droevige verwijten op:
‘'k Geloof, op mijn ziel, dat gij nooit mijn brieven of mijn vaerzen leest. Foei! - Hebt gij leeren lezen om de brieven van een getrouwen vriend niet te lezen? - of leeren schrijven om die brieven onbeantwoord te laten blijven?’
‘Een brief, een brief! mijn school-plak voor een' brief!’
‘Ik word zoo heet op een antwoord als gember. Ik denk mijn hersens uit mijn brein, en mijn brein uit mijn pan en mijn pan uit mijn hoofd en mijn hoofd uit mijn hoed en mijn hoed uit mijn hoedendoos en mijn hoedendoos uit mijn hoedenmakers winkel, zonder te begrijpen wáárom gij mij niet schrijft; terwijl ik mij hier nacht en dag zit af te tobben, en mijn afgeschreven vingers uit mijn leêggemergeld lichaam zit te werken, dat er zoo krank en mat en afgelopen uitziet als de ziekkeoppaster van een geest in arrebeid!’
Begin oktober 1849 ziet Van de Linde Holland terug. Hij schrijft Van Lennep dat deze moeite zal hebben hem te herkennen; hij is ‘een armen suffenden sukkel’ geworden, ziekte en zorg hebben hem vermagerd en uitgemergeld. Hij is er van overtuigd dat hij met zijn oude schuldeisers aan hetzelfde comfoort een pijp kan aansteken zonder dat ze hem zullen herkennen. Het korte bezoek aan Holland valt hem tegen. Als hij in de zomer van 1850 wat langer hier verblijft bevalt het hem beter. Hij wordt dan ook zeer hartelijk ontvangen door Aart Veder en Van Lennep, en beiden halen hem over mee te gaan werken aan Van Lenneps almanak Holland. Van Lennep kwam regelmatig in Londen, maar in 1851 logeert hij voor het eerst op het Cromwell House, nadat zijn zonen dat al eerder hadden gedaan. Van de Linde is erg opgewonden over dat bezoek, de een na de andere brief gaat over de bevestiging van de afspraak de deur uit. Hij verontschuldigt zich bij voorbaat voor de simpele wijze waarop hij Van Lennep moet ontvangen:
| |
| |
‘Hoe het zij, wij hopen (mijn vrouw en ik), dat gij ons zult toestaan u te ontfangen op de eenige manier in ons vermogen, namelijk allereenvoudigst en zonder omslag; dikwijls vrees ik dat gij u vervelen zult, daar wij weinig of geen connexie hier hebben, volstrekt niet in de wareld uitgaan, en bijna nooit bezoekers uitnoodigen’ (maar hij heeft dan al enige uitnodigingen voor partijen en toneelvoorstellingen georganiseerd).
1851 is ook het jaar van de Wereldtentoonstelling in Londen. Veel Nederlanders bezoeken de stad. Van de Linde schrijft over de Hollandse afdeling:
‘Het Hollandse departement is beroerd, de vriesche turfboeren, die de tentoonstelling bezoeken, komen allen met zwarte voiles of sluiers, die zij, - uit schaamte zegt men, - over hun aangezicht halen, zoodra zij de Vaderlandsche afdeeling naderen, en de vuile Hollandsche vlag, die er boven hangt, ziet er net uit als of zij vijf jaren lang voor dwijl in een keezenfamilie had gediend’.
Vanaf deze tijd spitst de correspondentie zich vooral toe op Van de Lindes bijdragen aan de almanak Holland. Hij is bepaald geen gemakkelijke contribuant en redacteur Van Lennep krijgt er bij herhaling furieus van langs. Zijn onzekerheid ten aanzien van zijn eigen werk leidt tot een uiterste precisie wanneer het gedrukt moet worden. Hij staat er op dat Van Lennep zijn ware naam verborgen houdt:
‘Ik schrijf u deze weinige regelen om u te beletten een dwaasheid te begaan en u te bidden noch rechtstreeks noch zijdelings mijn naam te doen verschijnen in verband met de u toegezonden malligheden. Gij gevoelt van zelf dat dit mijne reputatie zou kunnen bezeeren. Ik weet noch niet recht of gij den draak met mij steekt dan of gij waarlijk voornemens zijt mijn prullen te plaatsen. Zoo dit inderdaad uw plan is, en de etiquette van uw almanak het anonyme verbiedt, plaats dan initialen (...) of vertaal mijn naam in 't latijn (...) of plaats een melancholiek motto (...) doch vooral geen namen noemen, wat ik u bidden mag’.
Veel tijd voor het vervaardigen van poëzie heeft hij niet:
‘Zoodra de school begint is 't met mij over; zoodat ik bijna nooit iets kan doen except in de vacantie, en dan noch moet ik uit de stad kunnen zijn; het is alsof de atmospheer van een school een domper zet zelfs op het rampzalige zessenkaarsjen van een kreupeldichter’.
De brieven bevatten interessante informatie over de totstandkoming van Van de Lindes werk. Hij verdedigt zich omstandig tegenover Van Lennep als hij weer met een vracht varianten aankomt, die deze moet aanbrengen in reeds gestuurd werk:
‘De dingen, ik meen de kreupelrijmen, vallen mij doorgaans bij stukken en brokken in en blijven dan maanden lang in een lade liggen, doch het bijeenlappen der fragmenten, het fatsoeneeren, en vooral 't likken, gaat altijd in groote en nerveuze haast, omdat ik er nooit het hoofd naar
| |
| |
heb vóór 't laatste oogenblik, en dan, gelijk ik zeg, word ik nerveus, en als 't pakket dan weg is, valt mij nog 't een en ander in; want likken is met die dingen waarlijk bijna alles, en even belangrijk is het laten liggen van die nesten voor een tijd en ze dan weer op te vatten’.
Daar komt nog bij dat hij de hele dag Frans en Engels spreekt - alleen in de brieven aan Van Lennep cultiveert hij het Nederlands - en aldus van zijn moedertaal vervreemd raakt:
‘Dit maakt juist dit soort van dichten mij zo moeilijk, daar ik mij Hollandsche gezegden slechts half, en veelmaal verkeerd herinner, en te ver weg woon om in Holland teregt wijzing te gaan vragen’.
Hij blijft het letterkundig leven in het vaderland op een afstand volgen. Naar aanleiding van de Holland-almanak van 1853 schrijft Van de Linde aan redacteur Van Lennep dat deze jaargang hem ‘onzachelijk onbeduidend’ voorkomt ‘zoo men Da Costa en U uitzondert’: ‘Beets is (...) onzachelijk flaauw; Ten Kate, in plaats van eenvoudig en gevoelig in onze lieve taal te spreken, is allerbespottelijkst gekeursd en gekunsteld; zonder zin noch inhoud’.
Van de Lindes bijdragen aan de almanak stellen hem in staat zijn nog steeds voortdurende financiële schulden aan Van Lennep en anderen - hij zal er zijn leven niet van af raken - weer wat in te lossen. Dit kost hem verder moeite genoeg en Van Lennep moet hem dan ook geregeld manen. Op een van diens verzoeken tot afbetaling reageert Van de Linde aldus:
‘Amice, op 't ontfangen van uw brief, de laatste, heb ik mij terstond aan 't mangelen gezet en 't persen, niet van het school- of huislinnen maar van mijn eigen broos en bouwvallig lichaam, om er het verder door u begeerde geld uit te schroeven. Doch 't was vergeefsch geschroefd, en “gefloten”, ofschoon ik reeds zoo plat was geworden dat mijn jongste zoon Arthur familiaar touwtjes begon vast te maken tusschen mijn beenen, in het vernederend dwaalbegrip dat ik een bordpampieren hansworst was, en de nurse - in 't zelfde denkbeeld - mij, als zoodanig, reeds tweemaal, onder 't opruimen van 't speelgoed, in de kast van de kinderkamer, met de andere poppen had willen ophangen. Daar dus dit havenen van het vleesch, door compressie, niet ging, sloeg ik nu aan 't aderlaten, tot de ingezetenen van Highgate, mijn verbleekte tred en waggelend gelaat in de straat bespeurende, mij vroegen: ‘Hoe gaat het, mijnHeer Seneca? Woont er ook soms een Nero bij de Vijzelstraat, die u bij geval, wil dood vijzelen of dood doen bloeden? of zijt gij licht bij dien pruldoctor Sangrado gelogeerd?’
Hoewel Van Lennep en Van de Linde in hun politieke en godsdienstige opvattingen steeds verder uit elkaar groeiden, hebben zij hierover nooit conflicten gekend. In de Leidse tijd zullen hun principes wel overeen hebben gestemd, maar in later jaren wordt Van de Linde over Hol- | |
[pagina XXXII]
[p. XXXII] | |
landse aangelegenheden steeds steiler van begrip, vooral als het Oranje, de democratie en de emancipatie van de katholieken betreft. Verouderde opvattingen over het vaderland (vergelijk Van Lennep, p. 312) en het verlangen Holland zó te houden als het in zijn gelukkige studentenjaren was, liggen aan zijn verstarde visie ten grondslag. In het dagelijks leven gedroeg hij zich evenwel veel minder behoudend: hij ging om met katholieken (zijn vrouw was katholiek, en een broer van haar, die regelmatig op Cromwell House logeerde, was zelfs priester), en binnen de Engelse traditie vindt hij de democratie heel werkzaam.
Hij blijkt in Engeland opgenomen te zijn in kringen van notabelen. Hij is lid van Highgate Literary and Scientific Institution, waarvoor hij het bibliotheekbeleid mede bepaalt, en van the Royal Society of Arts in Londen. Als lid hiervan hielp hij bij de organisatie van de eerste nationale onderwijstentoonstelling in 1854.
Hij drukt zijn belangstelling voor het politieke gebeuren van de dag uit in ingezonden brieven aan verschillende kranten. Dat hij zich ten slotte geheel aangepast voelt aan de Engelse gewoonten en omgangsvormen blijkt uit zijn brieven. Het gaat dan ook te ver hem als een tragische balling af te schilderen, al kent zijn melancholie geen grenzen. Een indrukwekkend brieffragment als het volgende maakt dit duidelijk:
‘Doch wat ik u, in scherts, persoonlijk over mij schreef, is in ernst waar. Ik heb onlangs zooveel hartzeer, lichaamspijn en zielsverdriet doorgestaan, dat het leven mij tot last, en 't idee van mijn schrijven voor “Holland”, bespottelijk is. Doch gij weet, het zijn altijd de grappemakers niet die het lichtste hart omdragen, en ik ben in een staat van diepe melancholie vervallen, even pijnlijk bijna voor anderen als voor mij. Alles rondom mij schijnt mij ontrustend en schrikwekkend toe, ik denk ieder oogenblik dat de kinderen uit schaatsen rijden zijn, éér er nog ijs ligt, of dat er iemand achter mij staat om mij een oorvijg te geven met de klepel van den kerkklok; een lange neus komt mij langer, en een platte platter voor dan waarlijk het geval is, ik verlies ieder oogenblik mijn knoopsgaten, ik ben zoo dun dat men een kaars voor mijn lichaam houdt, en aan de andere zijde de chineesche schimmen aanschouwt, en helaas mijn trouwe hond is ook dood; vraag mij dus, uit medelijden, geen zotte vaersjens meer, doch vertroost mij met een ernstige brief’.
In de meest nijpende omstandigheden weet Van de Linde zich toch een vreemdeling. Als in 1857 zijn vrouw Caroline zwaar ziek is, ontvangt Van Lennep, die dan een vakantiereisje in Engeland maakt, van hem de volgende noodkreet:
‘Ik was dezen morgen bijna radeloos van angst en beklemdheid (...) Ik heb een zwaren last op 't hart, en deel er u een gedeelte van mede omdat ik weet, of althands in vertrouwen hoop, dat gij deel neemt in het lot en leven mijner onwaardeerlijke lieve vrouw (...) haar schrijven aan
| |
[pagina XXXIII]
[p. XXXIII] | |
Carry [Van de Lindes dochter] was zoo akelig treurig, dat ik het lieve kind de brief niet heb vertoond. Houd, bid ik u, dit alles vóór u; ik heb mij te verwijten dat ik uw uitspanning's tijd met zulk droef bericht verbitter, doch, in een vreemd land vooral, stort men zijn leed liefst uit in 't vriendenhart dat men ontmoet in de woestijn’.
Wat Van de Linde vreest, gebeurt niet. In de laatste brief aan Van Lennep is Caroline aan de beterende hand en zijn schrijven is weer even kolderiek en aanhankelijk als altijd.
Een half jaar later, op 27 januari 1858 sterft Van de Linde zelf, nog geen 50 jaar oud. In het overlijdensregister van het betreffende district staat als doodsoorzaak een bronchitis van zes weken en een longontsteking van 48 uur aangegeven. De broer van Caroline, Isidore de Monteuuis, schrijft 28 januari aan Van Lennep en andere Hollandse vrienden het doodsbericht: ‘Monsieur Van de Linde est mort hier matin à la suite d'une longue et douloureuse maladie’. Van enige tijd later zijn enkele zeer bedroefde brieven van de weduwe bewaard. In een daarvan geeft ze Van Lennep toestemming met de poëzie van haar echtgenoot te handelen zoals hem goeddunkt:
‘Quant à la poésie de mon très cher Gérard, je laisse l'affaire entièrement entre vos mains, persuadée que vous arrangerez tout pour le mieux et je vous en suis bien reconnaissante’.
|
|