| |
| |
[pagina XXXIV]
[p. XXXIV] | |
Jacob van Lennep
| |
| |
| |
De rol van Jacob van Lennep
Zonder Van Lennep zouden De Gedichten van den Schoolmeester niet bestaan hebben. Hij immers is het geweest die het plan opvatte na Van de Lindes dood een bundel samen te stellen en daartoe een selectie uit diens poëzie verrichtte. Daarmee heeft hij een eigen en zwaar stempel op de bundel gedrukt. Hoe Van Lennep zich van zijn taak kweet en welke precies zijn rol is geweest bij de totstandkoming van De Gedichten, blijkt als wij de bronnen bezien waaruit hij putte. Het zijn er vier: de Leidse studentenalmanakken, de Holland-almanakken, de brieven en het pak handschriften dat de weduwe van Van de Linde na diens dood Van Lennep toezond. Het nogal omvangrijke verslag in proza van de lotgevallen der Leidse studentenjagers, dat Van de Linde voor de almanak van 1832 schreef, alsmede enkele serieuze, deels oudere gedichten, pasten niet in Van Lenneps conceptie van de bundel.
In het volgende zullen wij nagaan wat elk van die vier bronnen aan de bundel heeft bijgedragen. Daarbij kan niet onbesproken blijven de rol die Van Lennep gedurende Van de Lindes leven gespeeld heeft met betrekking tot de totstandkoming en publicatie van zijn poëzie.
De publicaties uit de Leidse tijd in de studentenalmanakken waren weliswaar anoniem, maar Van Lennep kon weten dat ‘Proeve van Dichterlijke Vlucht’ (1830) en ‘Proeve van Dichterlijke Waarnemingen’ (1834) van Van de Lindes hand waren. Hij nam beide op in de bundel.
Leverden de studentenalmanakken slechts twee gedichten op, Van Lenneps eigen almanak Holland was een rijkere bron. Sinds 1851 publiceerde Van de Linde er geregeld zijn gedichten in, waaronder een groot gedeelte van de ‘Natuurlijke Historie’ en enkele fabels. Voor een volledige lijst van de Holland-bijdragen verwijzen wij naar de Bijlagen.
Men kan er zich over verwonderen dat tussen Van de Lindes eerste publicaties en zijn latere een onderbreking van zeventien jaar ligt. Aan Van Lennep heeft het niet gelegen. Al lang voor de Holland-almanak bestond, in 1843, had hij aan Van de Linde verzocht werk af te staan voor de Muzen-almanak. Van de Linde trok toen nog de ernst van Van Lenneps verzoek in twijfel en voelde zich gekwetst door wat ongetwijfeld een goedbedoelde uitnodiging was. Hij hield Van Lenneps lof voor ‘volslagen draaksteekerij’. Er gingen nog ettelijke jaren overheen voor Van de Linde tot publicatie kon besluiten en hij Van Lenneps waardering voor zijn werk serieus nam, al bleef hij zelfs na de eerste zending voor Holland aarzelen over Van Lenneps bedoeling:
‘Ik wilde echter uw verzoek gehoorzamen ofschoon ik, op mijn woord, niet weet of het ernst of verneukerij was’.
Hij bleef sinds die tijd in elk geval leveren, al moest Van Lennep al zijn tactische gaven gebruiken om Van de Linde, onzeker over de kwali- | |
[pagina XXXVI]
[p. XXXVI] | |
teit van zijn werk en daardoor lichtgeraakt, tot bijdragen te bewegen. De correspondentie over de Holland-verzen geeft een goed inzicht in Van de Lindes omgang met zijn poëzie en met zijn eerste lezer, Van Lennep. Het lijkt erop, dat hij alleen uit verknochtheid aan de almanakredacteur zijn werk afstond:
‘Gij zijt de eenige voor wien ik verzen maak en wiens oordeel ik op prijs stel; en wanneer gij zegt “Gerrit dat is niet onaardig”, of “daar heb ik om gelachen”, heb ik alles wat ik begeer; aan de goed- of afkeuring van anderen stoor ik mij volstrekt niet, daar ik niet rijm om hen doch wel om mijzelf of u te veramuseren’.
Als hij zijn werk echter openbaar maakte, eiste Van de Linde een nauwgezetheid die drukker en almanakredacteur verbaasd moet hebben. Een enkele drukfout kon zijn woede zozeer opwekken dat hij niet meer met uitgever Kraay in zee wenste te gaan. Typerend is de volgende passage uit een brief van 1852, geschreven naar aanleiding van de Holland-publicatie van ‘De Olifant’:
‘Wat nu “Holland” betreft en mijn schamel aandeel daarin, zoo moet ik u rondweg bekennen dat niets mij ooit meer berouwd en verdroten heeft dan, dit jaar, eene enkele bijdrage te hebben ingezonden. (...) Geen aas- of mestvogel heeft ooit zijn beteren een viezer en onbeschaamder affront gedaan dan uw Kraay aan mijn olifant; en de uitgever of uitvinder van “twee blanken-moeder de ganssprookjens”, “drie voor een oortjen-Tijl Uylenspieghels”, of “zeven voor een duit-Jan de Wasser prenten” toont meer attentie, zoo niet respect, voor een absent contributeur, dan dit galgenaas van een schaamtelooze, hel-gewonnen en Kees-geboren, “kraaiend” en kruipend stofomwentelende boekpier mij, arme afwezige, die van den Prins geen kwaad wist, heeft waardig gekeurd. Ik heb volstrekt geen ambitie of lust om iets, wat het ook zij, in 't licht te geven; doch, wanneer ik zulks eens doe, op verzoek, heb ik er nog veel minder lust in om bastaard-onzin te affilieren, mij door 't verzuim of de stommigheid van een verraderlijk drukker op den hals gedraaid, en dien ik mij schamen zou ter neder geschreven te hebben. Het minst dat men, vooral op een afstand, verwachten mag, en zelfs eischen, is een behoorlijke “correction of the letterpress”, en, naar mate een stukjen weinig of geen verdienste bezit, behoort een drukker te zorgen dat dit weinige niet verknoeid worde. (...) Overigens doe ik bij deze, plechtig, afstand van de eer van weder in “Holland” te verschijnen; waar zoo'n kraai koning kraait, sluit de haan zich liever op in 't hok, en toeft onder zijn getrouwe kippen, zijn jeugdige eieren en andere voorwerpen van huisselijk haan-geluk’.
Het jaar daarop wist Van Lennep hem te overreden toch ‘De Nachtegaal’ en ‘De Mop en de Kees’ af te staan, maar Van de Linde deed nu wel een sterk beroep op hem om de verzorging op zich te nemen:
| |
[pagina XXXVII]
[p. XXXVII] | |
‘Ik beveel u de correctie, vooral ook de typographie, punctuatie, afscheidingen, etc. in ernst en in vertrouwen aan; meld mij of gij 't plaatst; zoo niet zend dan 't manuscript terug. (...) zorg gij dezen reis voor de proeven, en wees nuchter wanneer gij ze corrigeert’.
Drie dagen later schreef hij:
‘Laten eindelijk de vaarsjens, zoo gij ze plaatst, niet alle drie of vier op een hoop verschijnen, net als een zootjen dubieuze visch in 't hoekjen van de markt (...). Zorg nu eens wel, Kerel, voor al mijn vaarsjens, en voor de uitvoering van al wat ik u nopens emendaties, varianten, uitvoering, discretie, etc. etc. verzocht heb, gij zult mij hiermede verplichten, en ik zal u al uw vorige tekortkomingen en mishandelingen kwijtschelden’.
Dat het Van de Linde ernst was, blijkt uit het feit dat hij vier jaar na dato, toen hij een nieuwe zending ter verzorging aanbeval, nog terugkwam op de zetfouten in ‘De Olifant’:
‘Ik ben waarlijk ongesteld en bijna baloorig geweest, en dus weinig geschikt tot het nazien en arrangeren van die vaarzen; omdat het echter prullen zijn bid ik te zorgen voor naauwkeurig spellen, drukken, afstanden etc., etc. Zoo 't goede vaarzen waren, kwam het er minder op aan, want die kunnen 't velen, doch deze kunnen dit niet velen, en de Olifant met zijn zingend kind de “nachtegaal” waren zóó goddeloos mishandeld dat ik het besluit nam niet toe te laten dat men mij nogmaals als een gek in “Holland” te pronk liet staan, en dus een kurk op mijn dichtader stopte. Ik reken nu op mijn beurt op uw goede trouw, zoowel als op uwe vriendschap, voor alles wat de naauwkeurige en betamelijke uitvoering betreft; zoo ik zelf de proeven kon corrigeren zou ik u hierover niet lastig vallen, nu echter hang ik geheel van u af, maak dus het hangen niet onaangenamer dan het uit den aart der zaak reeds is’.
Niet alleen had Van Lennep een belangrijke functie in de zorgvuldige openbaarmaking van Van de Lindes gedichten, ook kreeg hij als eerste lezer en vertrouweling de gelegenheid voorstellen tot wijziging te doen. Weliswaar zorgde Van de Linde daar zelf al geregeld voor, zelfs nog wijzigingen aanbrengend in al herhaaldelijk gewijzigde en bovendien te laat gestuurde kopij, maar ook Van Lennep had zijn wensen. Zo wordt op zijn verzoek een schimpscheut in ‘De Mop en de Kees’ aan het adres van de Roomsen om politieke redenen geschrapt: Van Lenneps lidmaatschap van de Tweede Kamer verdroeg geen opspraak. Een heel ander voorbeeld van censuur toont het gevallen meisje in ‘De Profundis’ dat oorspronkelijk haar hand op een ‘woelig plekjen’ hield, waar Van Lennep liever een ‘smartlijk plekjen’ zag. Van de Linde schreef op deze correctie spottend terug: ‘Zoo kan de keurigste keurigheid er haar Imprimatur onder zetten’.
Naast de gedrukte teksten in de almanakken stond Van Lennep alleen
| |
[pagina XXXVIII]
[p. XXXVIII] | |
nog materiaal in handschrift ter beschikking. Een rijke bron vormden de ongeveer 150 brieven en het souvenir-schrift uit 1844 met zes gedichten voor Van Lennep, die thans op het Gemeentearchief van Amsterdam bewaard worden. In een bonte afwisseling van proza, poëzie en toneelstukjes, kolder en spleen, treft men in deze vaak virtuoos geschreven brieven commentaar aan op alle mogelijke negentiende-eeuwse kwesties: godsdienstgeschillen, de Hollandse politiek, uitgevers, schuldeisers, universiteiten, de Nederlandse en Engelse literatuur. In onverbloemde taal en op openhartige toon komen intieme zaken aan bod, en veel legt getuigenis af van een waardevolle vriendschap. Het moet Van Lennep gespeten hebben dat het aardigste werk van Van de Linde zich niet voor publicatie leende, althans in 1859 (zie het slot van Van Lenneps nabeschouwing, p. 318).
Er waren wel verzen in de brieven die Van Lennep, zij het met wat ingrepen, geschikt kon maken voor publicatie. Poëzie wordt in de brieven meestal niet apart gepresenteerd, maar is in de loop van de brief opgenomen, soms alleen onderscheiden van voorafgaand en volgend proza door onderstreepte rijmwoorden. Van Lennep moest de gedichten dus voor de bundeling uit hun kontekst lichten, hetgeen hem niet bezwaarde.
In het volgende geven wij aan welke gedichten Van Lennep uit de brieven putte en hoe hij ze voor publicatie aanpaste. Wij houden daarbij de volgorde van de bundel aan.
Zo goed als ongewijzigd nam hij uit het souvenir-schrift de ‘Waterteug voor den Armen Broeder’ over.
Uit een brief van 31 augustus 1833 haalde hij wat hij noemde de ‘Eerste Brief van den Schoolmeester’, die toen nog lang geen schoolmeester was, maar kandidaat met goede toekomstkansen. Van Lennep schaafde het vers wat bij en veranderde het slot zó, dat het wat minder persoonlijk werd. In de brief koopt Van de Linde namelijk een ‘burgt of lusthuis naast Woestduin’ (het buiten van Van Lennep), niet om theevisites te geven, maar om ‘mijn hulde u daaglijks aan te biên’.
De ‘Derde Brief van den Schoolmeester’ komt uit een brief van 7 november 1834. Ook toen was Van de Linde nog geen schoolmeester. Integendeel, hij maakte toen juist in Engeland zijn moeilijkste tijd door. Alleen Van Lennep onderhield nog een geregeld contact met hem en zijn isolement was zo groot, dat het ontvangen van een brief voor Van de Linde al reden was uit te barsten in een vreugdezang. Dat Van Lennep geen nauwkeurig afschrijver was, blijkt bij vergelijking der teksten: de datum klopt niet, voor runddier las hij rendier, en bruid zag hij voor buit aan. Verder veranderde hij het slot zó dat een honende vermelding van Siegenbeek verviel, hetgeen de begrijpelijkheid niet bevordert.
| |
[pagina XXXIX]
[p. XXXIX] | |
Oorspronkelijk luidde het slot:
Laat nu te Liss' de feestwijn vloeien
Het baarsje er in den schotel stoeien
En 't vrolijk wildbraad onder 't mes
Laat nu een plotseling overlijden
Het land van Siegenbeek bevrijden
Laat heel de schepping zich verblijden
En zij v.Lenneps trouwe vriendschap de dichtstof voor zijn zangeres!
De ‘Vierde Brief van den Schoolmeester’ is het slot van een brief van 10 februari 1851, dat zonder ingrijpende wijzigingen werd overgenomen.
Hoe eigenmachtig Van Lennep overigens echter met de teksten van Van de Linde omging, bewijst de ‘Zesde Brief van den Schoolmeester’. Hij plakte hiervoor versfragmenten uit tenminste drie verschillende teksten aan elkaar (zie Bijlage). Of de in handschrift ontbrekende passages uit nog andere bronnen gehaald zijn, of dat Van Lennep zelf het vers completeerde, laten we in het midden. Bovendien wijzigde Van Lennep de tekst: in het handschrift deelt de Grootvorstin ter verveling van haar nakroost niet iets mee uit Plato, maar uit Warnsinck (een bekend toneelschrijver in die dagen). Ook is de verwijzing naar vaderlands roemrijke historie aan het einde van de ‘Zesde Brief’ bij Van de Linde meer partijdig.
‘Staaltjens van IJdelheid’ (de titel is alweer van Van Lennep) vindt men terug in een brief van 7 december 1843. De verzen vloeien voort uit de context. Eeven waanzinnig vindt Van de Linde het, dat paardevijgen zich als appels aandienen, een ezelsveulen op een strijdros probeert te lijken, een boer op een chinees, als dat Van Lennep zijn korte berichtjes brieven noemt:
‘Terwijl ik mij afsloof om u eenige vellen schrift toe te zenden, waartoe ik mij meestal 's nachts moet nederzetten, ten gevolge der overkropping 's daagsch, scheept gij mij af met een kaalhartig half zijdjen welks oppervlakte nauwlijks van genoegzamen omvang is om zonder gevaar au numéro 100 gebezigd te kunnen worden; en dat noemt gij een brief:...’ (hierop volgt het gedicht). Vóór de laatste regel van de eerste strofe zijn door Van Lennep drie regels toegevoegd.
In een brief van 3 februari 1845 dankte Van de Linde voor de toezending van een vaatje haring. ‘Op het ontvangen van Nieuwen Haring’ noemt Van Lennep het vers in de bundel en hij werkt het danig om.
Uit dezelfde brief stamt het ‘Voor- en Nageslacht’. In de vijfde regel
| |
| |
Foto van het gedicht uit een brief van 3 februari 1845 dat Van Lennep bewerkte tot ‘Voor- en Nageslacht’.
| |
| |
moet een drukfout geslopen zijn: voor bouw dient men trouw te lezen. Het begin van ‘Nageslacht’ liegt er in het origineel nog minder om dan in Van Lenneps versie:
Klierkwaal-zusters, geelzucht-broeders
Neven met een breukband aan
Bleeke kindr'n, slappe moeders
Ten slotte vinden we in de brieven nog negen van de ‘Grafschriften’ terug. Het is niet uitgesloten dat een aantal ‘Grafschriften’ aan anderen toegeschreven moet worden. Van Lenneps biograaf wees er al op, dat de humorvolle Aart Veder voor een enkele aansprakelijk te stellen is. Zo vinden wij het bekende ‘Hier ligt Poot/hij is dood’ en het ‘Jodenkerkhof’ terug in een brief van A. Veder aan Van Lennep. Het spreekt vanzelf dat het auteurschap van zulke, mogelijk in studentenkringen alom bekende rijmen moeilijk te achterhalen valt.
Naast de almanakken en brieven was Van Lenneps voornaamste bron toch het pak gedichten dat Van de Lindes weduwe hem na de dood van haar man uit Londen toestuurde. Zij wilde het materiaal niet te lang afstaan en Van Lennep moest dus haast maken met het afschrijven. Met de hem eigen werkkracht volbracht hij het copiëren en eind 1858 had hij de bundel samengesteld. Het pak handschriften is door Van de Lindes dochter, zo valt uit brieven van A. Veder op te maken, mee terug naar Engeland genomen. Het is voorzover wij weten niet bewaard gebleven. Wel is denkbaar dat Van Lennep er meer uit gecopieerd heeft dan hij voor de bundel heeft gebruikt, maar niets wijst daar op.
Wij kunnen niet oordelen over Van Lenneps ingrepen waar het werk betreft dat wij alleen uit De Gedichten kennen. Wel valt uit de bewaarde kopij voor de bundel, grotendeels in Van Lenneps handschrift, op te maken dat hij zich niet voor enige herdichting geneerde.
Uit almanakken, brieven en nagelaten gedichten koos Van Lennep dus voor De Gedichten van den Schoolmeester. Hij ordende naar de opvattingen van zijn tijd, stellig ironisch, de gedichten volgens genre. Het gedeelte dat uit de brieven en de nalatenschap kwam, moest voor publicatie geschikt gemaakt worden. Dat leverde soms een vrije bewerking op, waarvan wij een aantal voorbeelden hebben gegeven. Van Lenneps wijzigingen in de oorspronkelijke tekst komen neer op: uitbreidingen, verduidelijkingen, veralgemeniseringen, ingrepen van verstechnische aard zoals het gladstrijken van een aantal versvoeten, en klankverbeteringen; Opvallend is Van Lenneps voorzichtigheid waar fatsoen of goede naam in het geding komen. Verschillende veranderingen zijn op deze voorzichtigheid terug te voeren.
| |
| |
In dit verband is natuurlijk ook erg typerend welke verzen Van Lennep niet opnam. Een geestig rijmpje als het volgende, dat hij in de brieven niet over het hoofd gezien kan hebben, kwam klaarblijkelijk niet in aanmerking, hoezeer het onderwerp er zich ook voor leende:
Schoolmeesters.
Met hoofdpijn als een hamer,
Met klemming op zijn water,
En deuren, die niet sluiten,
En 't Pootjen in zijn kuiten,
Dan hij, die drie paar dagen,
In 't woelziek schoolvertrek,
De veestlucht en den drek,
De snotneus, d'Ezelsvragen,
't Afzichtlijk nagelknagen,
Het krabblend luis-verjagen,
En 't hartverduiv'lend plagen
Der Jonkheid moet verdragen.
Ook het volgende vers kon blijkbaar niet door de beugel. Van de Linde schreef het in een brief naar aanleiding van de pogingen van een Engelse moeder om hem via etentjes te koppelen aan haar huwbare dochter. Aan het kuisen van deze tekst heeft Van Lennep zich wijselijk niet gewaagd.
De Springhengst in de klaverwei
Is in zijn amourettes vrij,
De kater 's nachts op 't hellend dak
Een gaê zich kiest op zijn gemak
De wakkre haan steekt nooit zijn neus
Dan in het kipjen van zijn keus,
Terwijl de weegluis aan den wand
Slechts haar zijn woord en hart verpandt
| |
[pagina XLIII]
[p. XLIII] | |
Wier beeld, als hij den sterfling beet,
Zijn borst van wellust hijgen deed
En ik, die hooger toch moet staan
Dan weegluis kater hengst of haan;
Ik zou, voor pudding, port en spek,
Mijn vrijheid smijten in den drek?
Neen! eer zal 't uitgediend heelal
Mijn school doen schudden in zijn val,
Eer steek ik met mijn moederspraak,
Als 't Siegenbeeksche graauw, den draak;
Eer roept het Leidsche vloekgespuis
Mij, arme banneling, weer t'huis
Eer leg ik in het kuische graf
Mijn maagdom met mijn leven af,
Eer ik den zoeten huwlijksplicht
Op vleesch, dat ik niet lust, verricht.
Wanneer wij hier zo uitvoerig zijn ingegaan op de ingrijpende rol die Van Lennep bij de totstandkoming van De Gedichten heeft gespeeld, hebben wij daarmee inzicht willen verschaffen in de aard van deze posthume bundel en de problemen waarvoor tekstbezorger Van Lennep zich gesteld zag toen hij zich over het beschikbare materiaal boog. Wij hebben daarmee niet in de eerste plaats kritiek willen leveren op Van Lennep. De populariteit van De Gedichten van den Schoolmeester bewijst, dat hij een gelukkige greep gedaan heeft.
|
|