Veldnamen in Nederland
(1950)–M. Schönfeld– Auteursrecht onbekend
[pagina 102]
| |
VII. Benoeming naar de grootte.Het betreft hier allereerst de landmaten, die, hoe verschillend ze in oorsprong mogen zijn, in principe elk tot veldnaam kunnen worden. Daarbij is de grootte van deze landmaten vaak niet nauwkeurig vast te stellen; immers zij wisselden naar tijd en streek en naar soort (bouwland tegenover grasland). Hoe variabel deze getallen waren, b.v. alleen al in 't Gooi, kan men nalezen bij De Vrankrijker Ga naar voetnoot1); zo spreekt o.a. de Huizer Lambert Lustigh in 1720 van een zwad van 1½ zwad! En wanneer de veldnaam vast was geworden, bleef die vaak, ook nadat het perceel groter of kleiner was geworden; vandaar heet het b.v. in een leenakte van 1730 onder Herveld: de sogenaemde ses morgen, dog so groot en klein als die bevonden word Ga naar voetnoot2). Een stuk “greide” onder Lekkum heet Stokken Seize, hoewel het slechts 5,2 pm. groot is: door het graven van een tochtsloot, een honderd jaar geleden, is het kleiner geworden, maar de naam is gebleven Ga naar voetnoot3). En van een stuk land bij Bennekom De vier Morgen wordt ons uidrukkelijk meegedeeld Ga naar voetnoot4), dat het ± 3 ha groot is, terwijl onder Velp een stuk land, Tien Morgen geheten, vijf maal zo groot is als het nabijgelegen stuk Zes Morgen Ga naar voetnoot5). Bij weiden gaat men vaak uit van de hoeveelheid land die een koe gedurende het zomerhalfjaar voor zijn voedsel nodig heeft Ga naar voetnoot6): koeweide, koevèn, koegras of kortweg gras Ga naar voetnoot7). Dit werd dan een vaste landmaat, die meestal de betekenis kreeg van een halve morgen; van landmaat ging het over tot veldnaam. Men vond en vindt deze benamingen vooral (maar | |
[pagina 103]
| |
niet uitsluitend) in Noord-Holland en op Terschelling. Zo in de Fontes Egmundenses (blz. 88, 87) pascuam duarum vaccarum, terram quinque vaccarum, waarmee men vergelijke Koeijven, Driekoevèn, Vierkoevèn in de Zaanstreek en in Waterland, drents Kovenne (laag weiland bij 't Peizerdiep) Ga naar voetnoot8). In 1435 wordt onder Uitgeest genoemd: Een stucke lants ende is groot vierdalf coeweyde. Op Terschelling komen voor Koeland, Koevin. Gras Ga naar voetnoot9) komt als landmaat nog in Groningen voor, b.v. hai het 20 groas laand. Koegras is nog de naam van een Noordhollandse polder. De Friese vorm van gras is ge(r)s Ga naar voetnoot10), en dat deze vorm in de middeleeuwen ook in Zuid-Holland bekend was, blijkt uit de vermelding van een stuk land onder De Lier: pratum ....quod dicitur Mudelgers Ga naar voetnoot11). Het ligt voor de hand, dat ook Noord-Holland ten N. van het Y die vorm kende: zo wordt bij de ruil van goederen tussen Adallard, abt van Egmond, en particulieren (a. 1105 - 1119) in de buurt van Alkmaar gesproken van octo vaccarum pascua, quod gers vocant Ga naar voetnoot12). Nog komt gers als veldnaam veelvuldig voor op het vanouds Friese Terschelling, als simplex (Het Gers) en in composita; waar men verband met gras nog voelde, wordt in officiële stukken vaak gras geschreven, tegen de uitspraak in; b.v. Platgras, Leeggras Ga naar voetnoot13). De vorm gors Ga naar voetnoot14) die tegenwoordig typerend is voor Zeeland (gos, hos), vindt men in zaans Koegors. Met een half koegras staat op èèn lijn oudgron. Halrierslond (a. 1377) uit ofri.* hal(f)-hrîther-lond (vgl. nfri. rier “jonge koe, vaars” Ga naar voetnoot15)). Vele landmaten betreffen de omvang van het werk, dat voor de bewerking van een bepaald stuk land vereist is. Bij hooiland is het dan de hoeveelheid die in één dag door één man gemaaid kan worden; en de veelvouden daarvan. Zo worden in het Liber S. Adalberti Ga naar voetnoot16) de Maior Merecamp en de Minor Merecamp onderscheiden als: quantum possunt novem homines in una die falcare, en: quantum possunt septem homines | |
[pagina 104]
| |
in una die falcare. Het Nederlandse woord is dagmaat Ga naar voetnoot17), eig. zoveel als iemand op één dag maaien kan; vgl. aan hem .... word toe- en aanbedeelt 1⅓ dag grasmaajens; en Twee dag (gras)maayens hooygrond (Gendringen, 1805) Ga naar voetnoot18). Mat, zowel als dagmaat, deimt (uit de Friese vorm dei-meth), komen als veldnaam veelvuldig voor, zowel in oudere als in nieuwere tijd; b.v. in 1345 heet het onder Monnikendam: van den lande dat men hiet der monike 11 deymte; voorts Trijkedeimt, te vergelijken met zaans 't Rijke Deynt. Onder Bunschoten heeft men De dardalf Dammet, De zeuven en een half Dammet. Onder Marum liggen De Tweemat, Driemat enz. Ga naar voetnoot19). Een synoniem van dagmaat is dagwerk Ga naar voetnoot20), al zit in de afleiding niet opgesloten dat het grasland betreft. Ook dit wordt eerst tot een van 't werk onafhankelijke vaste maat (b.v. Die Struyd, groot vijfthien dagwerck) en gaat dan vanzelf in de aanduiding van het land over; b.v. vijff dagwerck hoylands achter de Selinckhorst ende ses dagwerck hoylands allernaest daerbij gelegen); om daarna tot veldnaam te worden (b.v. navolgende weylanden of hooymaten, met namen .... het Tiendagswerk) Ga naar voetnoot21). Evenzo in de Zaanstreek: De drie Dagwerk, De Zes Dagwerk, terwijl in Drente Dat (de) We(e)kewerck(e) voorkomt Ga naar voetnoot22). Het is mogelijk, dat sittard, zitterd oorspronkelijk iets soortgelijks betekend heeft: het zou n.l. een collectief zijn bij ofra. seiture ‘mesure de pré, ce qu'un homme peut faucher en un jour’, uit mlt. sectura, segatura (bij secare ‘maaien’) Ga naar voetnoot23). Het woord is als veldnaam en dan ook als plaatsnaam bekend in het zuid-oostelijk deel van ons taalgebied, zowel in België als bij ons in Limburg | |
[pagina 105]
| |
en Noord-Brabant, maar ook nog in het grote-rivierengebied van Gelderland. Voor Limburg denkt men allereerst aan Sittard; vgl. ook Sittert, buurtschap onder St. Odiliënberg. In Noord-Brabant komt Zitterd, Zittert voor als naam van bouwland bij Grave en evenzo bij Soerendonk – hier is dus de oorspronkelijke betekenis van (maai)weide geheel verloren gegaan – , terwijl onder Veldhoven een gehucht Sittert heet. Uit Gelderland geven wij een paar oude voorbeelden: Zittert (Rumt), in parvo Sittert, juxta magnum Sittert (Enspijk) Ga naar voetnoot24). De hoeveelheid gras die ineens met de zeis werd afgemaaid, heette mnl. swade, swat, en ook dit woord werd tot landmaat en dan tot veldnaam; b.v. oudwaterlands De negen Swaadt. Een afleiding hiervan is ofri. sweththe (uit *swaþjôn-), mnl. swette, dat de betekenis van grens gekregen heeft (Manthetes Suethen dividit decimacionem inter Delf et Scelant) Ga naar voetnoot25). Dit zwet komt allereerst in waternamen voor (Zwetsloot e.dgl.), daar immers bij de verdeling van het bezit in onze lage landen zwetsloten werden gegraven, maar het verschijnt ook als veldnaam; b.v. Oude Zwetten, grasland onder Zuidlaren; De Zwetakker of De Zwet bij Andijk Ga naar voetnoot26). Op het bouwland heeft oorspronkelijk betrekking het woord morgen, dat al zeer vroeg tot algemene landmaat is geworden Ga naar voetnoot27), maar aanvankelijk betekende de hoeveelheid land die in één morgen kan bewerkt worden. Als veldnaam was en is het zeer gewoon, ook in de dialectische vormen mergen en margen; b.v. eenen camp lants, geheiten Die acht Mergen (Hemert, a. 1403) Ga naar voetnoot28); Die Thienmergenskampe (Gameren, a. 1402) Ga naar voetnoot29); nu: De acht Mergen te Bemmel, De drie Mèrrege in de Alblasserwaard Ga naar voetnoot30); 't Margen te Bunschoten, naast – passim – Morgen, 't Morgentje, De twee Morgen enz. Ga naar voetnoot31). Mnl. gee, gie, giede is een landmaat, in een deel van Overijsel in gebruik. Naar Beekman Ga naar voetnoot32) terecht veronderstelt, behoort het woord bij mnl. geden “wieden”, dus eig. zoveel land als een man in een bepaalde tijd kan wieden. Als veldnaam komt het voor in de kop van Overijsel: | |
[pagina 106]
| |
Viergie, land bij Vollenhove Ga naar voetnoot33); De zeven Gie, land bij Blokzijl Ga naar voetnoot34). Andere landmaten hangen samen met de hoeveelheid zaad die voor de bebouwing van een bepaald stuk land nodig is, b.v. mud, schepel. Mud Ga naar voetnoot35) werd als landmaat in 't Oosten en Noorden van ons land gebruikt, maar dat het ook elders niet vreemd was, tonen de Bunchotense veldnaam 't Mud, de Tesselse Het Mudje of de Mudden Ga naar voetnoot36). Schepel, eig. zoveel land als men met een schepel kon bezaaien Ga naar voetnoot37), nog als landmaat in Huizen, Laren, Blaricum bekend Ga naar voetnoot38), is bewaard in veldnamen als De drij Schepels (Westerwolde) Ga naar voetnoot39), Zevenschepelshoek (Eerbeek) Ga naar voetnoot40); en oudtijds (a. 1755) in de gemeente Dalfsen Het Schepelstukje Ga naar voetnoot41). Een oude koren- en dan ook landmaat was in Drente en Groningen schat; vandaar drents Schatakker Ga naar voetnoot42). Ndl. mouwer, mnl. mouder, oostndl. malder (= hgd. Malter) Ga naar voetnoot43) gaf oorspronkelijk de hoeveelheid graan aan, die voor iemand tegelijk aan de molen mag worden gemalen; dan werd het een maat voor koren, vaak = een mud, en, evenals dit woord, eerst als landmaat Ga naar voetnoot44) en dan ook als veldnaam gebruikt. Zo heet het onder Appeltern (G.) (a. 1379): eenen camp geheiten in de seven malder saet Ga naar voetnoot45), terwijl als plaatsnaam 't Molder te Lichtenvoorde bekend is Ga naar voetnoot46). Van andere aard is de overdracht van maatstok op landmaat (en dan op veldnaam) in het woord roede; een paar voorbeelden zijn: Die seventich Roden (Puflik, a. 1425) Ga naar voetnoot47); Die nederste tien Roeden (Aalst, a. 1675) Ga naar voetnoot48). Ook in onze tijd is het zeer verbreid; b.v. Zeven Roeden (Steggerda) Ga naar voetnoot49), | |
[pagina 107]
| |
De tweehonderd Roed (Zaanstreek), De zeven Roei (Bemmel). Voor een synoniem hiervan, gard(e), zie men hiervóór. Hoeve Ga naar voetnoot50), een stuk land van een bepaalde grootte, wordt oudtijds veel als landmaat (vaak = 16 morgen) gebruikt; het is de eenheid waarop de indeling van het grondbezit berust; b.v. 6 hoeven boschs, gelegen int Achterslach (Renen, 1434) Ga naar voetnoot51). Het is moeilijk te zeggen, of de veldnaam De Hoeve, De Hoef hier vandaan stamt dan wel aan de thans gewone betekenis van hoeve “boerenplaats” ontleend is. Vierendeel (Vierdel, Vierel, Viertel) Ga naar voetnoot52) was oorspronkelijk één vierde van een hoeve, dus vier morgen, en het gaat dan geleidelijk over in veldnaam. Zo wordt onder Escharen (N.Br.) een stuk land eerst aangeduid als: Een vierdel lants, tot Eysscheren gelegen (a. 1402), en dan als: een stuck lants, geheiten dat Vierdel (a. 1455) Ga naar voetnoot53). Andere voorbeelden zijn: Kunnen Vierendeel Ga naar voetnoot54) (Vriezenveen, a. 1761); oud-waterlands De negendehalf Vierendel; bunschotens De zeuven Vierel Ga naar voetnoot55). In de eerste plaats Zeeuws – het is een van de vele gevallen waarin Zeeland samengaat met West-Vlaanderen Ga naar voetnoot56) – is de landmaat gemet Ga naar voetnoot57), die in Zeeland veelvuldig als veldnaam voorkomt; b.v. Elfgemeten, De 100 Gemeten; oud-zeeuws Die vijf Ghemeten, Virdehalfgemet e.a. Uit een dergelijke landnaam is de naam van het eiland Tiengemeten voortgekomen Ga naar voetnoot58). Hond, mnl. hont, oorspronkelijk een landmaat van meestal ± 100 vierkante roeden Ga naar voetnoot59), is als veldnaam zeer gewoon, vooral in Utrecht, Zuid-Holland, de Bommelerwaard Ga naar voetnoot60); b.v. onder Benschop Vierhond, Vijfhond Ga naar voetnoot61); in de Alblasserwaard De zeven Hont Ga naar voetnoot62); onder Kerkwijk Acht Hond, Kerke Zevenhond. Maar wij treffen | |
[pagina 108]
| |
hem ook in Noord-Holland; b.v. zaans De Driehond; als eerste lid wellicht in zaans Hondsbosch “bos, stuk rietland ter grootte van een hond” Ga naar voetnoot63). Snees, dat oorspronkelijk “twintigtal” beduidt en dan in Noord-Holland als landmaat voorkomt Ga naar voetnoot64), vindt men op Wieringen herhaaldelijk als veldnaam; b.v. De acht Snees. Het meest bekend van dit soort woorden is de vlaktemaat bunder, welk woord passim als veldnaam voorkomt Ga naar voetnoot65). In Friesland is pondemaat (pounsmiet) Ga naar voetnoot66) de meest gebruikelijke maat en daarmee ook een zeer gebruikelijke veldnaam. Bijna iedere Friese boer heeft wel land, daarnaar genoemd; b.v. De trije, fjouwere, five; treddeheal(e) (derdehalf = 2½), fjirdeheal(e) enz.; vaak met voorvoeging van een nadere bepaling, b.v. Kromme five, Skeane trije Ga naar voetnoot67) (skean = schuin, scheef), Dokters vijf Ga naar voetnoot68), Nijegaster veertien Ga naar voetnoot69). Een bekende landmaat in Limburg was – en is nog – vrecht; b.v. 11 boenre 2 vrechten; 1 vrecht 71 roden Ga naar voetnoot70). Het werd dan ook gebruikt voor een stuk land van bepaalde grootte, b.v. 1 vrecht baents (= beemd) Ga naar voetnoot71), en vandaar is het veldnaam geworden; b.v. De Vrechte, Op de Vrechten onder Heel Ga naar voetnoot72); Gelpkes Vrecht, bouwland onder Gratem Ga naar voetnoot73). De oorspronkelijke betekenis is waarschijnlijk ‘stuk, deel’, want het zal, evenals opperduits Frachte Ga naar voetnoot74), een leenwoord zijn uit lt. fracti-; formeel dus, maar niet semantisch, de Romaanse reflex van het onder IV besproken germ. bracht Ga naar voetnoot75). | |
[pagina 109]
| |
Ook bij veldnamen als Tweeling, Drieling, Dubbel- of Dobbelkamp is het niet onwaarschijnlijk, dat meermalen bepaalde landmaten ten grondslag liggen. Ten minste, voor Oud-Schoonebeek wordt ons Ga naar voetnoot76) opgegeven: een enkel akker = ± 7 are, een dubbel akker = ± 15 Are, terwijl drieling o.a. bij De Bo als een vaste landmaat (¾ van een roede) voorkomt Ga naar voetnoot77). Overigens wordt de helft van een dubbele akker ook wederhelft genoemd: Lambert van Dornicks halve goet. Die wederhelfte van 'tselve goet (Stokkum in Gelderland) Ga naar voetnoot78); De wederhelft vande Menghsteert (Roosendaal, a. 1665) Ga naar voetnoot79). Verder komen voor: Vierakker, oud-zaans Vierbod Ga naar voetnoot80); Vijfkamp, noordholl. Vijflant Ga naar voetnoot81); zeeuws Twaelf Meedekin Ga naar voetnoot82). De verdeling van twee ongelijke stukken leidt tot namen met groot of mikkel tegenover zulke met klein of lutje Ga naar voetnoot83); als voorbeeld noemen wij noord-brabants Mikkelendonk, stuk grond bij Oss; reeds a. 1664 genoemd als Mieckelendonk, een nog veel gehoorde uitspraak Ga naar voetnoot84). De helft van een stuk land heette met een Friese term hal(f)deel, hadel: daarvan werd afgeleid een adj. halig (uit hadelig) dat gesubstantiveerd voortleeft in verschillende veldnamen in Noord-Holland en op Terschelling. Men vergelijke De Haal Ga naar voetnoot85), ouder Hadel, als naam van een buurt in Oostzaan; eveneens terschell. Haal en Riethaal; verder als veldnamen za. Halerweer e.a.; en ten slotte za. Halig; oud-waterlands -halig (De Riedthalig, Thimpshalig e.a.); te Marken-Binnen Het Haligje. Het substantief hadel kon ook uitgebreid worden met het achtervoegsel -ing; vandaar de Noordhollandse veldnaam Haling Ga naar voetnoot86), die dus oorspronkelijk | |
[pagina 110]
| |
“helft” zal betekend hebben; een stuk land, waarvan de helften aan verschillende eigenaars toebehoorden. En Halig zal in betekenis daarvan niet veel verschild hebben; vgl. halige sloten = sloten, waarvan de aangrenzende eigenaars elk de helft bezitten Ga naar voetnoot87) |
|