Veldnamen in Nederland
(1950)–M. Schönfeld– Auteursrecht onbekend
[pagina 63]
| |
III. Benoeming naar de begroeiingGa naar voetnoot1).Het meest algemene woord voor woeste gronden – oorspronkelijk niemandsland, later bezit van de heer of van de dorpsgemeenschap – was veld, dat dan in 't Oosten van ons land de speciale betekenis kreeg van heideveld, maar later in 't Nederlands ook voor bebouwd land werd gebruikt Ga naar voetnoot2). Bekend is het mnl. adjectief bijster ‘woest’, o.a. in het citaat: Want onse landt van Veluwen een wilt byster landt is Ga naar voetnoot3); gesubstantiveerd komt het woord voor als veldnaam: Den Bijster (Roosendaal, sedert 1504), waarnaast aldaar De Magerebijster (1744) Ga naar voetnoot4). Daarnaast de samenstelling bijsterveld Ga naar voetnoot5), nog als veldnaam bewaard in de vormen Biesterveld, Bijsterveld (ook familienaam). Naast of tegenover namen als Woestenij, Woeste Grond, Woeste, Woest Ga naar voetnoot6) staan die, welke op een wildernis, op een ruige begroeiing duiden: Wildernis, Wildert Ga naar voetnoot7), Willis Ga naar voetnoot8), 't Wilde Land, De Wildekamp, Wilde Morgens Ga naar voetnoot9). Tegenover de (oorspronkelijke) onbegroeidheid van De kaale Nes (Noord-Holland) Ga naar voetnoot10), Kalenkamp (Bruchem) staan de vele namen met ruw (en bijvormen) en ruig; b.v. Ruwenbroek, Ruwaard, Rouwe Veen Ga naar voetnoot11), Rouwmaetgen Ga naar voetnoot12), limb. Rau- | |
[pagina 64]
| |
winkel Ga naar voetnoot13); Ruigoord, De ruige Winkel, De ruge Duust Ga naar voetnoot14); en, met onderdrukking van het tweede lid en toevoeging van de diminitiefuitgang, oud-waterl. 't Ruijghje. Hierbij ook zuidholl. Die rudighe Nesse (Moordrecht, a. 1334), met hypercorrecte d Ga naar voetnoot15). Heide had oorspronkelijk een ruimere betekenis dan thans: het duidde het open, onbewerkte veld aan en was vaak synoniem met mnl. plein; in 't mnl. wisselt bosch ende heide dan ook af met bosch ende plein. In de Zaanstreek kwam heid (met de daar normale apocope van de -e) voor in de betekenis van een uitgestrektheid land, een naam die later is overgegaan op de weg die door de heid liep: te Assendelft nog het stuk weg tussen twee welen (bruggen) gelegen. Naast heide “heidekruid” komt voor een onzijdig heet, heit, hiet Ga naar voetnoot16), dat wel de ruimere betekenis had van een in een wildernis groeiende plant Ga naar voetnoot17). Met dit woord is samengesteld het veel voorkomende Heetveld, zoals b.v. in 1521 onvruchtbaar land genoemd wordt, gelegen buiten Naarden naar de Bussumse kant: dat Heetvelt, an den wech van der gehuchte van Nyer Bussem Ga naar voetnoot18). Een woord dat diende en dient om ongecultiveerde gronden aan te duiden, is dries (driest) Ga naar voetnoot19); vandaar dat hierbij goed passen epitheta als grauw en vaal; b.v. Den grauwen Driest (bouwland bij Maurik) Ga naar voetnoot20), De Valendries (schraal land bij Boksmeer) Ga naar voetnoot21). Naast dries, met germ. Þ, | |
[pagina 65]
| |
komt in Drechterland een bijvorm dres voor Ga naar voetnoot22). In 't Fries moest de Þ tot t worden, en deze vorm is bewaard in terschell. Tresk (a. 1784 Tresk, Tresch), een braakliggend stuk land tussen de Liesinger Bosken Ga naar voetnoot23), waarnaast echter ook, ten Zuiden van Landerum, Traask Ga naar voetnoot24). Vgl. nog fri. Treaske (krite te Augustinusga); Tre(e)s-meed, up ten Lange treesck; (op) die tryesck Ga naar voetnoot25). De begroeiing met het slechte blauwgras leidde tot veldnamen als oudgron. Blouwe Kamp (a. 1649) Ga naar voetnoot26), geld. Blauwe Kamp (Hemmen). Op de begroeiing ziet ook groen, bruin; b.v. Groenland, Groeneven Ga naar voetnoot27); Bruine Haar Ga naar voetnoot28); terwijl sterke begroeiing met onkruid uitgedrukt wordt door namen als Vuilkamp Ga naar voetnoot29); kortweg (zaans) De Vuile Ga naar voetnoot30). De voortdurende strijd van de boer tegen het slechte gras en het onkruid blijkt uit tal van namen, ermee gevormd; o.a. die met de in vele soorten overal voorkomende zegge en de vooral in vochtige zure weiden en langs de wegen groeiende paardestaart of hermoes. Zegge (eng. sedge), ook in de vorm sek Ga naar voetnoot31), is bewaard in een groot aantal veld- en in enkele plaatsnamen, van welke laatste Zegveld (U.) de bekendste is Ga naar voetnoot32). Wij geven enkele oude voorbeelden Ga naar voetnoot33): zuidholl. | |
[pagina 66]
| |
Den Zegcamp, Den Zeccamp Ga naar voetnoot34); geld. Segacker Ga naar voetnoot35), Dat Segbroeckte Ga naar voetnoot36), De Seckmate Ga naar voetnoot37); gron. De Segge Ga naar voetnoot38). Daarnaast – met het bekende collectiefsuffix -t – geld De Zegget Ga naar voetnoot39). Hoezeer de hermoes lastig was voor de boeren, blijkt wel uit een smeekschrift, dat de ingezetenen van de Alblasserwaard tot de Staten richtten, waarin zij verklaren, dat hun landen “met Hermoes en ander kwaad onkruid bezet zijn” (Tegenw. Staet 7, 385). Als veldnaam vonden we bunschotens Heermoeskampjes; hetzelfde lastige onkruid heet in Noord-Holland unjer, unger; vandaar in 1630 zaans Dat Oyngersteck, in de Zeevang Ungerven Ga naar voetnoot40). en a. 1531 onder Limmen, met volksetymologische verbastering Die Honghercamp Ga naar voetnoot41); nu nog onder Grootebroek De Unjerakker, terwijl een pad van Zwaag naar de Bangerd heet 't Unjerpad Ga naar voetnoot42). In Zuid-Holland komt als benaming voor hermoes voor kwadenaard (WNT. 8, 644); vandaar heet een stuk bouwland onder Oud-Beyerland De Kwadenaard Ga naar voetnoot43). Een andere naam voor paardestaart is ruigbol of roebol; vandaar oostveluws Roeuwbollige Laagte (a. 1855), Ruwballaagte (a. 1859) Ga naar voetnoot44); korter zaans Ruigbol (a. 1644). Zeer bekend is ook het bent- of buntgras, waarnaast (gron.) bant. Vandaar de veel verspreide naam (De) Bente(n) Ga naar voetnoot45), (De) Bunt(e), waarnaast gron. De Banten. Ook met collectief-suffix Benthet Ga naar voetnoot46), en in samenstellingen, b.v. Bentebultsuiterdijk Ga naar voetnoot47) (Vollenhove), Bentakker (Zaanstreek); | |
[pagina 67]
| |
Graveslagsbente Ga naar voetnoot48) en Twiegbente Ga naar voetnoot49) (beide onder Vollenhove) Ga naar voetnoot50). Andere composita met -gras zijn kweekgras (zaans Kweekven), heigras (zaans Heigrasmaad) en vlotgras (geld. Het Vlotgras: Nijkerk, 1843). Algemeen verbreid zijn Gagelveld, Gagelkamp Ga naar voetnoot51), kortweg Het Gagel Ga naar voetnoot52). Gagel groeit op slecht gewaterd land; vandaar dat mnl. gage(l)lant deze betekenis krijgt Ga naar voetnoot53). In de Achterhoek en Twente heet gagel posse, pösse; vandaar De Possemoate, weiland bij Zenderen (O.) Ga naar voetnoot54). Enkele andere soorten onkruid, die in veldnamen voortleven zijn: melde of mel(le): oudgelders Die Mellecampkens Ga naar voetnoot55); tenzij hier bedoeld wordt de gekweekte melde die als groente en als geneeskrachtig kruid werd gebruikt: in welk geval de naam in rubriek IV behoort; priem Ga naar voetnoot56): bunschotens Priemmaat; he(de)rik: oudgelders: pratum dictum Hederixmateke Ga naar voetnoot57); krok (= wikke): oudgelders De Krockenhoek Ga naar voetnoot58); stekel (= distel): passim Stekelakker, Stikelkamp, Stikkeloord, De Stikkel(en); oudgron. Stijkelvenne Ga naar voetnoot59). Over Bloemenlandje, Bloemkamp, Bloemenven e.dgl. is het niet nodig te spreken; tot deze soort reken ik ook oud-waterlands De Cormille Ga naar voetnoot60). Naar ruit, een soort onkruid, maar veelal gebruikt voor waterplanten in 't algemeen Ga naar voetnoot61), is benaamd zaans Ruitveld Ga naar voetnoot62); vgl. ook oostveluws De Ruytwinkels (a. 1724). Het cypergras heet in 't Fries fluengers: van- | |
[pagina 68]
| |
daar oudgron. Fluyen Kamp (a. 1649, bij Nienoord) Ga naar voetnoot63). Pluis wordt in verschillende streken van ons land voor verschillende planten (o.a. de lisdodde) gebruikt Ga naar voetnoot64); vandaar waterl. De Pluiskamp. Dat riet in talrijke veldnamen (Rietbos, Rietkamp enz.) Ga naar voetnoot65) voorkomt, behoeft nauwelijks vermeld te worden; ik noem hier za. De riedige Maad, De Riedelaar; waterl. dat Rielant (a. 1345); oostveluws Ritbroek (a. 1649, begin 14e eeuw Rietbroec). De Friese vorm van riet is reid; b.v. fri. De Reidfinne, Reidpolle; ook terschell. Reidhoek e.a. (naast b.v. Riethaal) Ga naar voetnoot66). Vandaar ook dat onder Peize a. 1563 gesproken wordt van dat water, dat daer doerloopt tusschen Sunte [Johan]nes Reitbus unde ..... Ga naar voetnoot67). Een synoniem van riet is heen Ga naar voetnoot68), dat als zodanig nog in 't Noorden van Noord-Holland bekend is in de uitdrukking: het heen wegspitten (= de rietzoden afspitten) Ga naar voetnoot69). Vandaar de Wieringse veldnaam Heenweid; ook is het bewaard in de naam van de Schelde-arm Eendracht (onder Heendrecht), die dus te vergelijken is met bovengenoemd Reitdiep. Een losstaand stuk riet aan de berm van het land heet in de Zaanstreek bod; vandaar De Bodveen en ook, korter, De Bod. Een alleen in toponiemen en in de samenstelling roerdomp bewaard, met got. raus, hgd. Rohr corresponderend woord voor riet vinden wij als roos en roor (gramm. wechsel) in oud-waterlands 2 campe in Rorevenne (a. 1345); naast 't Roozendaal; te Bemmel Rozenpoel, bij Heteren (G.) Het Rozenbroek Ga naar voetnoot70), te Usselo 't Roorenstuk Ga naar voetnoot71). Niet minder verbreid dan riet is bies; b.v. zuidholl. (a. 1334) (Den) Biesecamp Ga naar voetnoot72); bunschotens De Biezebos; geld. Biezenweide (Hemmen); | |
[pagina 69]
| |
kortweg (De) Biezen. Een dialectische vorm buis Ga naar voetnoot73) vindt men in overijsels Buishoek (onder Dalfsen). Een met het dentaal-suffix afgeleid collectief biest komt als veldnaam herhaaldelijk voor: o.a. vindt men in de buurt van Boksmeer De Biest of Pastorsbiest; Overbiest; Manebiest; Drossaartsbiest Ga naar voetnoot74); het zijn laaggelegen landen, meest weilanden. Een synoniem van bies, mnd. sêm, leeft voort in gron. Zeem, een brede strook land langs een tochtsloot op de grens van Stedum en 't Zandt Ga naar voetnoot75). Het welbekende rus(ch), dat echter niet alleen een soort van bies, maar b.v. in de Zaanstreek rietzode betekent Ga naar voetnoot76), vindt men o.a. in oudgron. Ruschvenne (a. 1649); fri. Rusklân, Ruskefinne; gelders Ruskenmos Ga naar voetnoot77); korter zaans De Rusch, drents De Russchen Ga naar voetnoot78). Misschien had het geen andere betekenis dan gagelland (zie hiervóór), n.l. die van slecht weiland; vergelijk de Groningse spreekwijs : 't Is zuk min laand, de ruskn̥ wazn̥ tou de heerdob uut Ga naar voetnoot79). Naar de waterplant flab is genoemd zaans Vlabstukken. Een weinig gewaardeerde grassoort, za. lies, luus, lus(ch), gaf zijn naam aan de in verschillende streken voorkomende veldnaam Lieskamp, Liesveld, waarnaast in 't Zaans ook Luusjes. Een drijvende laagveenrand, een zgn. kragge – vgl. de oud-Zeeuwse veldnaam De Cragge (Meliskerke) Ga naar voetnoot80) – heet in de kop van Overijsel (h)eve; vandaar b.v. onder Vollenhove (a. 1387) De Elstheve, De Rietheve; ook bij Kampen heet een stuk land De Heve Ga naar voetnoot81). De etymologie is duidelijk; duidelijker nog, wanneer men vergelijkt de synonieme waterlandse veldnaam De Opheef (a. 1345 Die Opheve) Ga naar voetnoot82). Veek, vaak, deek is een sedert het artikel van Opprel Ga naar voetnoot83) bekend woord voor aangespoelde ruigte en vuil; vanhier de zuidholl.-zeeuwse naam Ve(e)khoek, Vaakhoek; oudwaterlands Het Deeck, | |
[pagina 70]
| |
De Put of Lage Deeck, Grabbedeeck, De twee Codden Deeckes; in 't oude Friesland Rypster Deecklandt Ga naar voetnoot84). Wat de begroeiing met bomen betreft, wij zagen reeds, hoe men uit de talrijke namen met bos en synoniemen de vroegere begroeiing van ons land kan aflezen Ga naar voetnoot85). Naar de stubben of stobben heet oudgelders Het Stubbenweertje Ga naar voetnoot86), Den Stobbenweerd Ga naar voetnoot87); oud-overijssels Stubbenland Ga naar voetnoot88); nog is Stobbenhaar de naam van landen onder Stad-Hardenberg; waarnaast Strubbenakker onder Zuidlaren Ga naar voetnoot89). Een synoniem ervan, stramp Ga naar voetnoot90), is bewaard in oostndl. Strampesch; (a. 1742) Strampacker Ga naar voetnoot91); onder Delden nog Strampenveld, terwijl een daarvan afgeleide vorm strampel – bijvorm van gron. strompel ‘boomstronk’ – als veldnaam (Strampel) ten Zuiden van Hoogeveen voorkomt. Als plaatsnaam leeft het voort in limburgs Stramprooi, ook met dissimilatie Stamprooi geheten. In 't veen vond men vaak fossiel hout, dat men gebruikte voor verwarming en verlichting; en soms kwam dergelijk kienhout in grote hoeveelheden voor. Zo heet het a. 1843 in het boek der Drie Podagristen Ga naar voetnoot92): “In de meeste woningen der Oostelijke Drentsche gemeenten, vervangt een brandend keenhout op de haard de koperen hanglamp aan de mantel der schouwe”. Geen wonder, dat landerijen naar deze economisch belangrijke vondsten genoemd werden: drents Kinholt Ga naar voetnoot93), achterhoeks 't Kienvaene Ga naar voetnoot94), oud-oostveluws Kienacker Ga naar voetnoot95). Ook De Kibboom (wei- en hooiland bij Ootmarsum) Ga naar voetnoot96) bevat hetzelfde woord kienboom Ga naar voetnoot97). Andere landerijen heten naar bepaalde bomen die er groeien: hetzij naar een enkel opvallend exemplaar of naar een rij langs de zoom. In 't laatste geval deden ze misschien dienst als grensboom, zoals dat in | |
[pagina 71]
| |
't bijzonder voorkwam met doornstruiken (zie daarover onder rubriek X). In ons waterland treedt op de voorgrond de wilg, die trouwens in ons gehele land verbreid is; vgl. b.v. oudoverijsels Het Willigenland Ga naar voetnoot98) en zie hiervóór Wilgenpas. Een Noordhollandse synoniem ervan is ilp: zaans De Ilpakker, waterlands De Ilpenkampen Ga naar voetnoot99). In 't Oosten van ons land heet de waterwilg warf, werf; vandaar oudgelders Den Werffacker Ga naar voetnoot100); op de Veluwe Werffles Ga naar voetnoot101); bij Winterswijk 't Warfslat Ga naar voetnoot102); overijsels Warfakker Ga naar voetnoot103). Namen met griend (hakhout van wilgen of elzen) – b.v. De of Het Griend, Dorpsgriend – en rijs (d.i. rijshout) – b.v. Geelrijs en Rijswaarden – zou men wellicht beter tot de bosnamen kunnen rekenen Ga naar voetnoot104). Mosterd-namen – b.v. Mosterdwal (Zoelen) – kunnen in het grote-rivierengebied betrekking hebben op dijken, dammen of wallen die met behulp van mutsaards, takkebossen of vlechtwerk van wilgen, zijn geconstrueerd; door volksetymologie werd dit mosterd Ga naar voetnoot105). Een woord voor jong aangeplante boom, poot, peut, peuter Ga naar voetnoot106) is in veldnamen in het grote-rivierengebied bewaard; b.v. Pootkamp (Hedel), Peut en Lange Peut (Zalt-Bommel), Peutwei (Zuilichem), Peuterkamp (Heteren). Zeer verbreid zijn els Ga naar voetnoot107) en hazel Ga naar voetnoot108); verder noemen wij De Abelen- | |
[pagina 72]
| |
hoek op Walcheren Ga naar voetnoot109), een Esschenbosch onder Retranchement, Peppelstukken onder Elst, Berkenswoord onder Zuilichem, Lindenboom onder Bruchem, De Beuk onder Ochten, De Ackerboom (= eik, eig. eikelboom) Ga naar voetnoot110) in 't oude Waterland, alwaar ook De Vlaereboom (= vlier) Ga naar voetnoot111), oostveluws Sprakelhorst (genoemd naar de sprakel of vuilboom) Ga naar voetnoot112). Zaans Jeneverstikkie (genoemd naar de jeneverstruik) is, wat het eerste lid betreft, vermoedelijk synoniem met drents Palmakker, waarin palm (boom) immers wel jeneverbes zal betekenen Ga naar voetnoot113). Zeer verbreid zijn veldnamen met braam, waarbij men er rekening mee heeft te houden, dat de Oostnederlandse vorm van braam is brummel, brommel, terwijl in diezelfde streken broam voor brem wordt gebruikt Ga naar voetnoot114). Men vergelijke Die Braamakker (Voorst (G.), a. 1405) Ga naar voetnoot115), en, met onderdrukking van het tweede lid, Braam (Borculo, a. 1485) Ga naar voetnoot116); met collectief-suffix, De Bramete (Deventer) Ga naar voetnoot117); naast of tegenover Den Brommelcamp (Doetinchem, a. 1642) Ga naar voetnoot118), Brummelbus (= bos) (Ootmarsum, 16e eeuw), Brummelstukken (Enter) Ga naar voetnoot119), Brummelkamer (Hoog Buurlo). Ten slotte vermelden wij nog De Kroserie te Vriezenveen, genoemd naar een soort rode bosbessen, die in 't Twents krozen heten Ga naar voetnoot120). |
|